Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12
(1922)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
[Nummer 3]Justus De Harduijn (1582-1641)JUSTUS De Harduijn is de zuiverste Nederlandsche Renaissancist: in hem bloeit de Nederlandsche Renaissance in Vlaanderen uit - en vervloeit in de ascetische literatuur der Contra-reformatie. Hij is de grootste Zuid-nederland sche dichter uit de eerste helft der 17e eeuw -. Hem terug in eer te herstellen na drie eeuwen onbekendheid is eenvoudige plicht. Aan Dr Rob. Foncke komt de eer toe opnieuw de belangstelling voor hem gaande gemaakt te hebben. - Wij hopen thans op onze beurt tot zijn eindelijke rehabilitatie iets bij te dragen. Justus De Harduijn is een echt dichter. Zijn woord zingt; het borrelt op uit een onvoldane, smachtende ziel; het leeft op het rhythme van hartstocht en minne; het kneedt zich uit de rijke natuur nieuwe vormen; het zwelt tot een trillend lied van schoonheid. Zijn uiterst emotieve ziel is een klankbodem, resoneerend met eigen geluid op elke ontroering, 't zij deze opwelt uit het onderbewuste van het eigene leven, 't zij ze gewekt wordt door ervaring of zintuigelijke gewaarwordingen. De vonk van het eigen doorleefde gloeit door al zijn verzen, doch om zijn persoonlijke zielsaandoeningen te kunnen veruitwendigen moet hij zichzelf eerst herkennen in anderen. De ingehouden beleving moet eerst een geestelijke schok krijgen, moet omzeggens bevrucht worden door een reeds schoon-belichaamde zelfde beleving-in anderen, vooraleer ze de schors van hare geconcentreerdheid kan doorbreken en zelf vorm krijgen. Maar dan is de eigen zielsgesteldheid van den dichter beslissend. Zeker van zijn steunstam slingert hij zich er omheen, vermeit zich in de weelde van wijd uitgroeiende verzen en groeit tot bloei in de woordentrossen zijner smakelijke, sappige taal. - Wat hij mist, het is de wildhartstochtelijk-uitslaande vlam van het zelf-scheppende genie. Nieuw jong leven onophoudend ‘vercruypen doet zijn bloedt’ en elk nieuw leven schept zich een eigene taal: de zijne is vei als lentegroen, frisch als opspringende fonteintjes; zuiver is ze als vloeiend water, in den beginne zich nog een bedding zoekend door de oude keikens heen, maar welhaast breed en ongerept voortstroomend; ze is muziek, dansend op klinkende rijmvoetjes, zingend in zich ineenvlechtende reien sonnetten en madrigalen, uitruischend in éene symfonie van liefelijkheid. Justus De Harduijn is geheel gevoelsmensch, wiens ‘zijn’ gelijk dit van elk kunstenaar lijden is, lijden uit een bewustzijn van niet bezitten. Dit wekt de groote onvoldaanheid, het nooit rustende streven om de leegte aan te vullen, het zoeken naar het leven en de schoonheid uit geloof eraan. Aan deze wijdt hij zich geheel in den beginne, later wordt ze hem middel en werktuig. Zijn zielsaandoeningen bewegen op de op- en neergaande gol- | |
[pagina 86]
| |
ven van zijn lyrisme: dit ook laat hem onvoldaan: rhythmen en strophen blijven zingen in hem, blijven hem kwellen om steeds andere en schoonere vorm te ontvangen. Dit is het wordende in hem, dat hem tot waarachtigen kunstenaar stempelt. In elk leven is er morgen, middag en avond. In het leven van kunstenaars openbaren zich deze uit elkaar groeiende phasen op eene bijzondere wijze, door schakeeringen in hunne kunstvoortbrengsels. Alhoewel lyrisme de essentie is van de poezie van J. De Harduijn, toch beantwoordt ook bij hem een bijzondere vorm ervan aan elk zijner drie levensperioden. De jeugdperiode is die van zuiver lyrisme, met als voorwerp de natuurlijke liefde in den sonnettenbundel ‘Roose-mond’ (1613). In zijn bewondering voor de hem geopenbaarde Renaissance, tooit de dichter zich met haar rijke, sierlijke kleed. Het jonge kloppen van hartstocht, het zich snel verinnigend en weer uitzettend, het hevig opbruischend en uitschuimend gevoel condenseert zich het best in den bekoorlijken en kunstig architectonischen bouw van het sonnet. Veerkrachtig volgen de sonnetten elkaar op, nu en dan reeds aaneengeschakeld door alexandrijnen of madrigalen als door de eerste akkoorden van de latere symfonie. En alles beweegt voort op den statigen zwier van de jambe, de voor onze taal natuurlijke veruitwendiging van zielsaandoeningen, ‘deze eigen vorm der nieuwe kunstgevoelens’Ga naar voetnoot(1) door De Harduijn in zijn later werk tot de volmaaktheid gebracht. Geloof en wanhoop wisselen af in den krans van liederen gevlochten om het aanbeden beeld van de geliefde. Het aanschouwen van Roose-mond heeft de veunzende liefdevonk vlam doen vatten in het hart van den dichter en uit den innerlijk opbruischenden vreugdebrand van het eerste beminnen, belicht hij een voor een al de bezielende schoonheden van zijn Lief. Vooral haar oogen betooveren hem. Hun glans doet tezelfdertijd zijn ‘jeughdigh saysoen als een bladt verdrooghen’ en gedurig ‘zijn bloedt vercruypen’. Hij is er in gevangen, en welhaast worden ze de oorsprong van zijn droefheid: de beproeving komt met de teleurstelling: Roose-mond heeft haar oogen van hem afgewend en nu begint de tragedie van den dichter die haar zoekt terug te winnen en haar spijts alles trouw blijft. Als een getroffen, neergeschoten vogel, die ergens in een hoek onder het snerpen der wonde, zijn vleugelen koortsig open en toe slaat en maar steeds terug op wil vliegen, doch niet meer kan en eindelijk hopeloos neerploft; zoo zal hij, gevangen in het donker kamerken der smart, in afwisselende hoop en wanhoop zich bot vliegen op het hart van de geliefde - in vergeefsche moeite. En door den pijnlijken tweestrijd komt hij stilaan tot berusting in het gedicht: | |
[pagina 87]
| |
‘ick wil gaen zijn hermijt’. Zijn leven zal er voortaan een zijn van trouwe herinnering aan zijn ontrouwe geliefde. Met het verkiezen van ‘het diepste van haer hert voor zijn graf’ eindigt de ontgoochelde jeugd.Ga naar voetnoot(2) Uit de ontrouwe wereld is de dichter dan gevlucht in de afgescheidenheid van het priesterschap en het intensief ascetisme dier dagen. De echo dezer periode van mannenrijpheid ligt in de dichtbundels: ‘Goddelijkcke Lof-sanghen’ en ‘Den Val ende Op-standt van David’ (1620). De eerste bundel is nog meer een naklank uit het vroegere leven en een overgang. De drang naar liefde heeft in haar beweging van eeuwig herbeginnen een nieuw akkoord gekregen. 't ‘Ewig-weibliche’ is gesublimeerd van 't natuurlijke tot het bovennatuurlijke. In plaats van de aardsche geliefde Roose-mond, is thans Maria gekomen, in plaats van den mythologischen minnegod Cupido, Christus. Niettemin blijft de tot iets geestelijks geëvolueerde liefdesgestalte al haar zinnelijkheid bewaren. De nieuwe, onstilbare nood aan liefde loutert al de schoonste woorden en beelden in den smeltkroes van zijn verlangen naar de hemelsche geliefde: en thans viert zijn op-muziek-begeleid lyrisme hoogtij in de onovertroffen Mariagedichten. ‘Maria suyghende haer kindeken’ en ‘Maria cussende haer kindeken’ zijn twee ongeëvenaarde juweeltjes van schoonheid. En de in deze madrigalen aangeheven symfonie bereikt het hoogste in de vloeiende alexandrijnen van ‘Het Liedt der Liedekens’ waarin de liefdesextase van de Bruid, te lentetijd door haren Bruidegom ontmoet, bezongen wordt. Overgang vormen de sonnetten-varianten uit ‘Roosemond’, die hier voorkomen en ditmaal voor Maria gezongen worden. En zoo komen we tot de langere, ascetisch-didactisch getinte gedichten in alexandrijnen geschreven. Hiermede staan we volop in de epische periode: die der kalme, overwinnende rijpheid en bewuste overweging. Bewust geworden van zijn nieuwen toestand, verloochent de dichter nu zijn vroeger jeugdleven. Liefdeliederen zijn boetezangen en klachtrefereinen geworden waarin de jeugdgenietingen beweend worden, waarin gezucht en gevreesd wordt. Er tusschen in worden psalmen geparaphraseerd om Gods glorie te bezingen. Door dit alles ontstaat natuurlijkerwijze in het gemoed van den dichter een zucht naar dieper innerlijk leven en verzen als: ‘Wel aen dan schoonen brandt der goddelijcker min, | |
[pagina 88]
| |
Wel aen komt en de vlieght mijn herte snelligh in.’ (p. 62) leiden ons in tot de derde periode. Doch eerst hebben we nog het lange epische gedicht: ‘Den Val ende ‘Op-standt van David’ dat alhoewel misschien met een didactisch doel geschreven, in feite niets anders is dan het beeld en de synthesis van het eigen leven van den schrijver: de val door de liefde, de wanhoop, het tot inkeer komen en de eenzame boetedoening. Door zelfbeschouwing is de dichter hier gekomen tot het erkennen van zijn eigen grenzen. Kalm vloeien de alexandrijnen voort, nu en dan levendiger aanzwellend onder het bezingen der natuur of de herinnering aan de eerste liefde. In het ons bewaard gebleven fragment van den 88e Psalm, wordt de vormvolmaaktheid gansch bereikt. Dit meesterschap is een gevolg van de volledige, eigen kunstenaarsbewustwording en de berusting in de wisselvalligheden van het leven. Eindelijk komen we tot de mannenwijsheid, den avond van het leven, steeds dramatisch in zijn strijd van licht en duisternis, in zijn conflict van tijd en eeuwigheid. Ascetisme heeft de dichter tot mysticisme geleid. In de ‘Goddelycke Wenschen’ (1629) is zijn ziel thans vereenzelvigd met het zinnelijke beeld van een meisje - en uitverkoren bruid geworden slaakt hij zijn erotische verzuchtingen tot den bruidegom, verpersoonlijkt in een klein, lief knaapje! In de herhaalde zielsinspanningen om het geestelijk ideaal te bereiken, in het geestelijk opwaartsstreven naar nieuwe jeugdgenietingen, in verrukkende beschouwingen verpuurt hij zijn gemoed. Door boete, door bidden is hij opengebloeid in den tuin der goddelijke minne. Hij heeft de groote louteringscrisis doorgemaakt, die voert tot een nieuwe kindsheid in het aanschouwen van het eeuwige. En dit is dramatisch geschied, het is te zeggen dat het tragische zoeken naar den Beminde handelend voorgesteld wordt in hartstochtelijke dialogen met de ziel, den Bruidegom, de natuur, afgewisseld door alleenspraken van de verlangende ziel. Het sonnet is verdwenen hier en vervangen door het madrigal: het losse en sierlijk bewegende, het laaiende in de vlam der passie. Warme uitstorting van eigen gevoel in eigen vorm. Liefde is dus het begin, de kern en het einde van 's dichters zielezang: opbloeiend in de jeugd, zelfonderzoekend en verinnigend na de wanhoop der ontgoocheling om dan gelouterd weer op te borrelen in de tragische uren van het naderend einde. Liefde tot het leven in den mensch en de natuur, is het atmospheer waarin hij leeft en waaruit geboren wordt zijn zingende schoonheidssymfonie. Zij is de groote eenheid die al de afzonderlijke gedichten aaneenvlecht tot een mooi geheel. Zijn taal draagt den sterken stempel van een onmiskenbare persoonlijkheid. Zijn origineele beelden zijn ontleend aan de | |
[pagina 89]
| |
natuur, den Bijbel en het gezonde, zinnelijke leven. Zijn waarneming van de natuur is dieper en inniger dan ooit te voren. Met één woord, zijn geheele werk staat hoog verheven boven het gerijmel van veel zijner Zuidnederlandsche tijdgenooten, komt Hooft en Bredero nabij en benadert zelfs Vondel in de Psalmberijmingen. Het is de prachtige verwezenlijking van verjongingstheoriën ontstaan in Italië en voor de eerste maal belichaamd in Frankrijk met de Pleïade. Het is eindelijk de bekroning der loffelijke pogingen zijner voorgangers hier te lande, om de poëzie naar vorm en inhoud te vernieuwen - en hier mogen Lucas de Heere, Karel van Mander en vooral Jonker van der Noot genoemd worden. Het is een middenpunt, naar hetwelk een nieuwe Pleïade Vlaamsche dichters zich richtten. Want het is ook de dageraad van een nieuw tijdperk - gelijk elk lyrisme dit is - een dageraad die in ons land helaas niet kon openbloeien tot de Vondeliaansche middaghoogte, ten gevolge van betreurenswaardige politieke en economische omstandigheden. De gedichten van Justus De Harduijn zijn niet enkel blijvende getuigenissen van zijn innerlijk zieleleven, maar ook van de absolute waarde van zijn boven den tijd rijzende kunst.Ga naar voetnoot(1) O. Dambre. |
|