naturalisten der herfstelijke middeleeuwen hooren in de evolutie dier traditie tehuis. Zij hebben elk detail geforceerd zonder artistieke noodzaak, maar daarmede ook Dürer den weg gewezen: met schematische beeldschikkingen, konventionneele gelaatsuitdrukkingen is het nu voor goed gedaan: elke trek van het beeld wordt nu heelemaal doorvoeld, elk detail krijgt een eigen leven, maar dat in het harmonisch geheel opgaat. Als naar de oude vormen weer gegrepen wordt is het niet uit traditie-geest, maar met een bewuste artistieke bedoeling: er is in Dürer veel ‘bezielde’ rethoriek. Bij de dolle vorm-verhaspelingen der laat-Gothiekers denkt men aan het anarchistisch proza van sommige Nieuwe Gidsers. Zij hebben den in banaliteit verstarden zinbouw omgewroet tot een subjektivistischen chaos, waar niemand nog iets van begreep. Wat later komt de klassieke bezinning tot een levend-bewogen woordkunst, die de eigen waarde van elken klank en elke beteekenis-nuance en elke zinswending wist te doen gelden.
In de monumentale kunst van Dürer en Grünewald, Holbein en Baldung Grien gaat de landschappelijke of architekturale scenerie heelemaal in de handeling op. Maar het is niet meer als bij de Rijnsche meesters de vrome ontroering van den kunstenaar, die het tafereel tot een melodisch geheel omdoezelt. Psychologische tegenstellingen worden uitgediept, een oneindige rijkdom van vormen en gedachten, van gebaren en emoties wordt georchestreerd en tot dramatische eenheid gebald, die als een aangrijpend symbool aandoet.
Epiek, lyriek, een naturalistisch tusschenspel met groteske tendens, dramatiek: de ontwikkelingsmogelijkheden zijn hiermede afgesloten voor de oud-Duitsche schilderkunst. De nacht gaat in.
Deze uiteenzetting heeft hier en daar de vlakker lijnen van geleidelijkheid moeten forceeren. Kunstperioden werpen maar schaduwbeelden met zeer vervaagde omtrekken af, die steeds met eenige willekeur bijgeteekend of afgerand worden in een resumé. Het komt hier alleen op groote richtlijnen in de evolutie der opvattingen aan. De kurve, hier geteekend, resumeert (met zeer veel persoonlijke vrijheden, moet ik bekennen), zoo bondig mogelijk Anita Orienter's ‘entwickelungsgeschichtlicher Versuch’. Het is een zeer ernstig studiewerk, waarvan de schriftuur toch zeer aangenaam blijft. Veel herhalingen had de auteur kunnen vermijden door beide deelen van het boek, dat er ook aan eenheid zou bij gewonnen hebben, te versmelten. De physiognomische zielsuitdrukking is in de oud-Duitsche schilderkunst toch niet te scheiden van de weerspiegeling van dit zieleleven in den uitbouw van het beeld. (Meer nadruk zagen we in dit verband gaarne op het landschap als begeleidingsmotief gelegd.) Door de verdeeling van het werk in een ikonografisch en