| |
| |
| |
De zee
I
Transatlantieker, pal en strak
verschijning die de lijn brak
een sterke rookpluim uit,
die zijn aanwezigheid beduidt
en is adem van zijn hart.
O 't verre beeld, met verren tocht,
om de onbekendheid van het doel
Transatlantieker, ijzerzwart
op de groen-porphieren zee,
mijn geest gaat met uw eigen hart
naar een verder landschap meê.
| |
II
O de siddering van vleesch en geest,
Is het volk ooit zoo allerbangst
De zee lawaait op het strand:
al de baren groene schulpen,
O 't breken van water-glas
| |
| |
en de deining in de diepe kim:
Dit is de bochtige opstand der zee,
mende opstand van baar op baar
die - als glas - stuk valt waar
mijn volk-in-opstand staar.
O, die siddering van vleesch en geest,
's volks opstand allerwrangst;
| |
III
Hoor, het brommen der oude goden
Mij wordt ouden zin geboden
de meermin strandt in de holle baar
op de klinkende schelpen;
God verbiedt mij te helpen.
En de gouden kim ronkt van horens,
kinkhorens op den vollen mond
de duinen schallen gezond.
| |
| |
een groot gedacht rondom mij:
een drietand boven de zee
en den schuim-brand der dolfijnen;
het zee-paard in 't getij.
Dat alles nu zoo anders moet schijnen
is Gods goddelijke mijmerij.
| |
IV
het strand dat blijft eigenwanig.
o zee, na elke strijd verworpen;
naar de duistere diepte geworpen.
gij strijdt het oproer meê
naar het groot Hart van God, de Al-Vader,
| |
| |
| |
V
de waarschuwende Vinger recht-op
tegen de wit-gekaproende kop-
pen der lang-glijdende baren;
En hij: een angst voor sireen en zee-paard,
een troost voor elk zeil;
groeit rustig aan zijn steil-
vol schuim-puntige baren.
Karel van den Oever.
|
|