Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11
(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
KroniekenNederlandsche letterkundeVlaamsche romansHET past deze kroniek te openen op het jongste boek van onzen vroegeren redacteur Felix Timmermans; zijn ‘Anne-Marie’ (P.N. Van Kampen, A'dam). Dit is het verhaal van Timmermans' groote zelfgenoegzame burgerlijkheid, weergegeven in een Vlaamsch Biedermeyer-spiegeltje der xviiie eeuw; het oude Lier was een uitmuntend gegeven met stemmige, provinciale atmosfeer waarin de personnagies als Pirroen, Swaen, Van der Nast, Césarine, Anne-Marie meer ‘gestoffeerd’ handelen dan ‘psychisch’ met een feitelijk onbeduidend doel in het ‘mysterium vitae’; om de intrigue heeft het dan ook minder zin dan om de ‘tapijtstille’ atmosfeer van xviiide eeuwsch folklorisme, met daarin de kleurig-gedempte oudheid van het chartreuse-groene zijden kleed van Anne-Marie, de vele doorgerookte pijpen van Pirroen welke hij overhand smoort, zijn geel gilet met groene slingerbloemen, de oude meloen-gele bisschopkoets waarop het korfje met bloemen zoo aardig is gepenseeld, de blonde rijnwijn in geblazoeneerde glazen en het ouwerwetsch gezelschap der ‘Dolfijnen’ waarin zichtbaar: pruiken en lobmouwen; hoorbaar: de klank van het verliefd rederijkers-vers van Koekoek. Voorzeker, Timmermans heeft innig geprobeerd de xviiie eeuw na te proeven, niettegenstaande dat de pallietersche voorstelling met lappen en brokken doorzichtbaar is in de gemaniereerde xviiide eeuwsche gevoels-stemming. Aan deze stemming is in een boek als ‘Sara Burgerhart’ niet te twijfelen: bij Timmermans eenigszins wél; er blijft in dat jongste werk van hem immers een tegenstelling van Pallietersche natuuropvatting tot de on-frissche xviiie eeuw die uit haar aard telkens de natuur een pruik opzette en bepoederde; het is voor Timmermans een onmogelijkheid geweest die beiden te verzoenen. Ten overstaan van een auteur als Van Moerkerken moet de vergelijking met Timmermans ook in het voordeel van den eersten zijn: immers Van Moerkerken in zijn roman ‘De Bevrijders’ ontbolsterde de xviiie eeuwsche stemming psychologischer. Timmermans deed verder als alle Vlamingen: hij bereikt de stemming door het schilderachtig, visionnair ‘uitwendigheidje’ waarbij het complex der natuur (menschen, dieren, boomen) als Gewijde-Geschiedenis-prentjes worden en Anne-Marie aandoet als het suikeren, zoetgekleurd ‘haut-relief’ op onze Nieuwjaars-peperkoeken. Dat maakt dat de lezer zich met het gansche liefde-geval bezig houdt om de buiten- | |
[pagina 305]
| |
gewone aanschouwelijkheid, de plastisch-uitwendige manier, en het verfijnd zelfgenot waarmede Timmermans het xviiide eeuwsch gebeuren weergeeft; men vermoedt althans dat de schrijver telkens, achter het hoekje, met dikke zelf-tevredenheid aan zijn eigen woorden smult; is het geen genot te lezen ‘petroleum-kleurige ruitjes’, ‘een stilte van satijn’, ‘in den haard brandde het vuur met luie, groote tongen’ enz.? Het is groote, warme, milde decoratie-weergave van verbeeld oud-vlaamsch leven met zeer veel huiselijke sentimentaliteit zoodat het grimace van Pirroen naar een zelfmoord - waarin men van den aanvang niet geloofd - denken doet aan een blijspel van Van Peene, terwijl de dood van Anne-Marie ook deze kon zijn van ‘Roza’ in ‘Het IJzeren Graf’. Onmiddellijk is het opvallend hoe Teirlinck in zijn ‘Scharlaken Tijl’ pallietersche alluren aanneemt en Timmermans in ‘Anne-Marie’ de geringe diletantische, wijsgeerige dingen noodig heeft van een ‘orator didacticus’; bij Timmermans kan het wellicht niets anders zijn dan atmosferische gelijk-aardigheid der toestanden die voortkomen uit de xviiie eeuw zelf. We hebben daarnaast een fel bezwaar tegen Timmermans' godsdienst als folkloristisch motief: deze waarde-opvatting van religie wordt bedenkelijk want zij sluit het hooger conflikt dat altijd godsdienstig is geheel buiten. Van daar ook een gebrek aan dramatisch leven dat het religieus conflict altijd geeft: in Timmermans ontbreken doorloopend ware tragiek en ware dramatiek, zelfs dan wanneer het gegeven - het Lotte-motief der verboden liefde - aanwezig is; de dood van ‘Queen Mary’ bij Benson is onder dit opzicht de ‘psychologie de la mort’ waarbij de dood van Anne-Marie een vrijwel onontwikkeld incident is op een gewoon sensueel plan; we hebben dan ook geen ‘tranen’ bij de dood van Anne-Marie; och kom, wel om Lotte, wel om Virginie, wel om Clara d'Elébeuse... Tot zelfs Pirroen - de evenknie van Pallieter als philosophisch levenssymbool - blijft steeds te veel een diletantisch, onvruchtbaar fijnproever des levens, een man die de ‘grap’ des levens als dandy en ‘farceur’ meemaakt; er is evenveel levensleugen in hem als in de andere ‘Dolfijnen’; zijn gebrek aan levensernst maakt van gansch deze Anne-Marie-roman een kleurige ‘bagatelle’; en wat a-moralisme ten slotte tegenover Anne-Marie die op zijn verantwoordelijkheid uit Italië overkwam? Weeral het leven als liefhebberij in mooie-en-lekkere dingen met een sterke neutraliteit tegenover de ‘erfzonde’. Ook de gebaren en daden der overige ‘Dolfijnen’ missen ernstigen en edelen waarheidszin tegenover het leven: zij hebben de ‘pose’ die reeds Teirlinck vroeger importeerde. En gelukkig dan maar dat de aangeboren, innige goedheid en bescheidenheid, de literaire nederigheid van Timmermans hem redden uit het philosophisch cynisme. | |
[pagina 306]
| |
Als Timmermans straks zijn ‘Wambas’ en zijn ‘Franciscus’ schrijven gaat - de eerste de roman van een waarheidzoeker en de tweede daarvan de voleinding - moet hij bewust worden van het hooger conflikt dat religieus is, zooals in ‘De Wandelende Jood’ van Vermeylen; met schilderachtige visioentjes - hoe mooi ook op zich-zelf - is er geen hooger uitkomst te bereiken. Men kan het gelooven of niet maar werkelijk is langs deze gezichtslijn de afstand tusschen Timmermans en Streuvels niet zoo heel aanmerkelijk; beiden werken atmosferisch: de eene in het visioennair-folklorisme, de andere in het reëel-landelijke, maar bereiken nooit de hoogste conflictaandoeningen; de ‘boerennovelle’ van Streuvels blijft meestal atmosferische impressie van den boer-in-het-landschap; op dit oogenblik is Streuvels aan het uitrusten in de ‘schoone en stichtelijke historie van Genoveva van Brabant’ (Vlaamsche Boekenhalle, Leuven) en schrijft misschien straks een ‘Beatuskluis’; we noemen het een ‘blauwboek’ want even algemeen-simpel en aandoenlijk als de oude vertelling. Toch bestond noodzakelijkheid dezer herschrijving niet: de volks-reden had voldoening aan het oud verhaal van den Brugschen uitgever uit de Mariastrate. De hoogere elementen voor het drama zijn er levendig in voorhanden maar bleven in feite onverwerkt. Na een ‘Vlasgaard’ is deze retro-spective na-schrijving eerder tam, mak; de literaire persoonlijkheid is wat al te ruim opgeheven zoodat Streuvels als individualiteit zich zelf in dit werkje ‘doorgehaald’ heeft; als traditie-erkenning zouden we dit, in vroeger tijd, zelfs als iets uitmuntend beschouwen; voor een ex-Van Nu en Strakser (?) gelijkt het verder veel op individueele zelf-versterving, ten minste zoo Streuvels gerangschikt moet worden bij de onvervalschte '90-ers. En tot zijn roem: nooit is hij zulks gansch geweest. Een element van scandinaafsch fatalisme in zijn eerste periode volstaat niet om hem in een Brusselsche ‘serre chaude’ te catalogeeren; eerder was, voor Streuvels zooals voor Verriest, Van Nu en straks de toevallige spreekbuis van hun talent; Streuvels als verschijning in Van Nu en Straks was in dit midden geen onmisbare noodzakelijkheid; zijn noodzaak in het '90-milieu bleek niet - zooals bij Vermeylen - gegroeid uit de onmiddellijke behoefte van het tijdschriftzelf. Gezien van af heden tot ginds terug blijkt het meer en meer dat Streuvels er ‘naast’ stond en nooit gansch ‘erin’. Van Nu en Straks in mindering gebracht van Streuvels zou als ethische prestatie geen veêren verloren hebben en voor Streuvels zelf - de eenvoudige bakkersjongen - moet Van Nu en Straks nooit iets meer geweest zijn dan het toevallig tijdschrift waarin hij zijn jonge ‘lettervruchten’ liet drukken bij gebrek aan een gelijkwaardig. En nu dit passief terugvloeien in een on-persoonlijk ‘blauwboekje’; die allerpopulairste beet in een ouwe brok, bijna muzeumachtig volksvleesch! Is dit nu een ‘dood-zoenerij’ der traditie welke Van Nu en Straks | |
[pagina 307]
| |
steeds heeft weggeschopt als een waardeloos prul? Voor Streuvels als zelfstandig schrijver getuigt het naast zijn ‘Reinaert de Vos’ van zijn passieven honger naar traditie; evenveel als Baekelmans en Buysse - maar on-smakelijker Buysse want vies - maar slechts op andere wijze heeft Streuvels uit de raskrachten van zijn volk geleefd, al ‘idealiseerde’ hij den boer uit een in hem overgebleven nagroei van ouder romantiek waarin de Scandinaven correctief waren; in dit opzicht was de nabijheid van den ‘teer-monkelenden’ pastor Verriest voor hem noodlottig; Verriest deed immers reeds vóór hem aan landschappelijk idealisme waarin de ‘sociale nood’ als ethische kracht moeilijk tot haar recht kwam. Tusschen haakjes: zou de schrijver van ‘De Biezenstekker’ niet heelemaal anders ‘De Oogst’ geschreven hebben? Verriest die er, alhoewel minder reeds dan Gezelle, een on-politieke maar vrijwel a-belgische vlaamsche beweging op nahoudt, had eveneens, trots zijn ‘Regenboog’, geen oogen voor het ‘arm Vlaanderen’ van een opkomend socialisme. De reflexen dezer geestelijke houding van Verriest bewegen doorheen het literair werk van Streuvels en, ja, zonder voordeel voor hem. Met ons gezicht naar Verriest zeggen we: geen Vlaming nog heeft baat - integendeel! - aan een causerie over het ‘schoone vlaamsche volk’ wanneer we zoo pas de waarheid andersom weer eens gingen ervaren; een ‘oud-soldaat’ zal het ‘pakkender’ zeggen dan Verriest en dàt te weten veroudert de gansche west-vlaamsche school tot een kleurige brok vergrijsde romantiek, zonder dat we huiveren eigen neo-romantiek te veroordeelen. We zeggen rechtstreekscher aan Streuvels: uw conceptie der ‘schoone en stichtelijke historie van Genoveva’ gebeurde zeker uit een edel, democratische reden, reeds vóór den oorlog; fataal echter is de onvermoede samenvloeiing der bittere historie van Rosa de Guchtenaere met uw ververwijderd Genoveva-verhaal; achteraf moet het je toch wroegen dat er iets meer werkelijk uit de vlaamsche historie te schrijven was; want gij, Streuvels, hebt eigenlijk geen blinde oogen op den noodstand van uw volk... Laat toch de Vlaamsche Beweging voor jou ook niet de ‘lapis’ zijn waarover je met je groote kunst ten slotte den hals breekt! We dragen werkelijk Streuvels in ons hart. Op 4 October 1921 is Frank Lateur vijftig geworden; dien dag hadden we het ‘Lysternest’ moeten belegeren. met een algemeene hulde aan den schrijver van het ‘Het Kerstekind’. Dat het pijnlijk niet gebeurde, hebben we aan zijn slordigen biograaf André de Ridder te danken, die niet eens een juiste geboortedatum kon op geven. En nu even nog over een jongere figuur, over Paul Kenis; die debuteerde met neo-romantiek in ‘Vlaamsche Arbeid’ o.a. ‘De Paaschsproke van den Klokkeluider’, ‘Renaissance-sonnetten’, en een metrische vertaling van Novalis ‘Hymnen aan den Nacht’; er was bij ons vermoeden dat zijn ontwikkeling langs die ‘lijn’ nooit zoo brusk kon afgebroken; zijn ‘Roman | |
[pagina 308]
| |
van een jeugd’ hakte door. Hij verlegde zijn gevoelsleven in decadent Parijsch-latijnsch milieu, verliet ‘Vlaamsche Arbeid’ voor ‘De Boomgaard’ en deed zoo pas mee aan ‘Het Roode Zeil’. Nu ligt voor ons op tafel zijn jongste werk ‘Mademoiselle Cérisette’ (De Sikkel, Antwerpen). De decadente kentering heeft zich opzichtelijker aangemeld in ongeveer hetzelfde latijnsch-fransch kader als de ‘Roman eener Jeugd’; minder interessant toch: een erotische bagatel waarvan de zedelijkheid omgekeerd is aan ‘Paul et Virginie’; trottoir- en mansarde-liefde van ‘l'amant à la petite Marcelle’ onder de ‘wellust-golf’ van den Boul' Miche; de overal aanwezigheid der midinetjes en ‘faubouriennes’ op den scabreuzen zelfkant van het kokette Parijs en het a-moralisme van gansch het liefdeavontuur. Lauwe zinnelijkheid doet soms aan als verwarmd drinkwater: ongenietbaar. ‘Mademoiselle Cérisette’ beteekent absoluut niet een zedelijke levensverhooging voor Paul Kenis; Ruskin zegt ergens: ‘Als Engeland in staat wil zijn groote kunst voort te brengen, moet het zijn majesty stainless bewaren. Want de schoonheid der bereikbare kunst is de graadmeter voor de zedelijke reinheid en hoogheid der gemoedsbeweging die ze geteeld heeft’; als Kenis nog iets voelt voor ethische gemeenschaps-verantwoordelijkheid make hij zich deze zedelijke wijsheid ten nutte. ‘Sinnenrausch ist zur Liebe, was der Schlaf zum Leben’, meent Novalis, want het geval eener zedeloosheid is niet de geschiedenis eener liefde. Erkennen wij dan het leven als een ‘moreel Princiep’ dan is van-zelf-sprekend een verkeerde moraal evenwijdig aan een verkeerd leven, dus ook aan kunst als uitdrukking daarvan. En dit is voor Paul Kenis een waarschuwing. Karel van den Oever. | |
Duitsche letterkundeHerman Wolf. - Studies over hedendaagse Duitse Letterkunde. - N.V. Uitgevers-Maatschappij van Loghum Slaterus en Visser. - Arnhem, 1921.IN Vlaanderen was bij het uitbreken van den oorlog de moderne Duitse letterkunde nagenoeg onbekend. Om twee redenen. Vooreerst hadden de veteranen van negentig geen lenigheid genoeg om doorheen twee decennia stapvoets de ontwikkelingen te begeleiden van een litteratuur, die eenmaal levend voedsel was geweest voor hun kosmopolitiese belangstelling. Wat hun epigonen betreft, bij deze kon de zin voor aktualiteit bezwaarlik minder eng zijn dan hun kunstinzicht. En de brave beperktheid van onze novellisten had weinig last van heimwee naar de verten achter het diepste bomescherm van hun landschap. Wat er bestond aan belangstelling voor uitheemse litteratuur werd | |
[pagina 309]
| |
dan nog voor een zeer aanzienlik deel opgeslorpt door ‘le génie latin’. Voor buitenstaanders mag het paradoksaal lijken; toch is het een feit, dat Vlaamse intellektuëlen, meestal ook behorend tot de strijdbare Vlaamsgezindheid, hun behoefte aan schoonheid van over de grenzen bijna uitsluitend bevredigen met Franse Kultuur en zelfs niet zelden beter op hoogte bleven van de Parijse publikaties dan van de geestelike arbeid in Noord-Nederland. De toestanden verklaren overigens dit verschijnsel. Sinds de ‘Amitiés françaises’ en andere soortgelijke groeperingen min of meer gekamoefleerd optreden als werktuigen van ‘infiltration pacifique’ en ‘annexion des cervaux’, werden de produkten van Franse Kunst stelselmatig aan onze gemeenschap opgedrongen door verspreiding op grote schaal van goedkope uitgaven, door de invloed van een betaalde pers, van toneel en gezelschapsleven. Wat onze mensen zo vlak vóór de hand lag, moesten zij onvermijdelik het eerst aangrijpen. Te geredeliker, daar veel van het gebodene ruimschoots de moeite loonde. Aldus leerde, sedert ‘Van Nu en Straks’ de romantiese franshaterij van het Blauwvoetendom overwon en brede waardering uitsprak voor ‘het rijke leven, dat van het Zuiden komt’, het intellektuële Vlaanderen steeds intiemer verkeren met Franse litteratuur, die bij menigeen, na de Nederlandse, de eerste plaats en welhaast de enige zou innemen. Zonder overgang heeft de oorlog alle verband met het Zuiden afgesneden en de geestelike betrekkingen met het Noorden ingesnoerd. Degenen, die niet van meetaf reddeloos verdwaasden in neurose, werden dus opeens gesteld voor een halfvermoede of voorheen geheel verwaarloosde kultuurkreits, welke voortaan het enige medium zou wezen tussen hun gedwongen vereenzaming en het geestelik gebeuren uit een wijdere wereld. Bleek het ruw geweld van de Duitse militaire machine een bittere openbaring voor de arglose, goedleefse bevolking van dit tragies grensgewest, zo trof naderhand, in tegenovergestelde richting, de rijkdom van de moderne Duitse litteratuur, kunst en wetenschap niet minder de halfontwikkelde ‘Belgen’, met het eigenaardig gevolg, dat de eerliksten onder hen patriotiese gewetensbezwaren en redelikheid poogden te verzoenen in de beruchte formule: ‘Hoe jammer, dat zo'n mooie Kultuur precies bij zulke Barbaren gedijt!’. Achter een stichtelik windscherm van dat soort heeft ook menig estheet uit het geslacht der ivoren-torenbouwers zijn sympathiëen voor het idëeel bezit van het gesmade Germanendom verheimelikt. En het is wellicht in de kringen van die kernloze kosmopolieten, uit modezucht Belgkiljonse tartuffe's en ‘deutschfreundlich’ tegelijkertijd, dat het Overrijnse anneksionisme, bij een langduriger inwerking, zijn eerste cerebrale veroveringen zou hebben gemaakt. Voor degenen, welke door die loyale vaderlanders werden gedoodverfd | |
[pagina 310]
| |
als verraders; voor de nationalisties voelende jeugd in 't biezonder, heeft de kennismaking met de jongste Duitse kultuurprodukten de betekenis verworven van een reagens tegen de vernuftig aangekweekte eenzijdigheid van de officiële opvoeding en van heel het Belgies milieu. Het toeval heeft gewild, dat zij net uitzicht kreeg op een vulkaniese periode in die vreemde literatuur en kunst, samenhangend met een omwenteling in het ethies en artistiek bewustzijn van een intellektuële keur uit het overige Europa. Onder die invloed heeft het strijdbare Vlaanderen zich ontheven gevoeld aan zijn muffe provincielucht, aan het aamechtige tempo van zijn geestelik bewegen; onder die invloed ontdekte het zijn heerlike roeping, de vrije kracht van een zelfstandige volksgemeenschap in dienst te stellen van wereldidealen. Met de wapenstilstand kwam in ieder opzicht de reaktie. Is in Holland, volgens getuigenis van Herman Wolf, de hedendaagse Duitse letterkunde ‘nog zoo goed als onbekend’, zo wordt zij in Vlaanderen, dat haar te midden van de wereldbrand ontmoette, sindsdien geboykot door het stompzinnigste chauvinisme. Openbare bibliotheken blijven er halsstarrig voor gesloten. Nog is het voor boekhandelaars een netelige kwestie, Duitse uitgaven aan de straat te koop te stellen. En weer dreigen de opgroeiende geslachten af te drijven, onbewust, overeenkomstig de centripetale kracht die voortdurend wakker wordt gehouden in de Belgiese ‘Marches du Nord’. Op dit ogenblik is daarom het woord van Wolf een uitnemend kostbare wenk: ‘In deze tijden van herlevend intellektueel internationalisme zijn wij verplicht, ons bezig te houden met de geestelijke voortbrengselen der naburige naties. En slechts door te trachten elkaar te verstaan, kunnen wij trachten elkaar te waardeeren’.
* * *
Aldus zijn we dan, na deze lange aanloop, beland bij het werkje van Herman Wolf. Naar zijn eigen voorbericht, worden in de studies, welke dit boekje verzamelt, eerst drie representatieve figuren van de oudere generatie uitvoerig besproken (Hugo von Hofmannsthal, Stefan George, Thomas Mann); daarna schetst hij in grote lijnen, hoe er allengs een reaktie ontstaat tegen de opvattingen en beginselen van deze schrijvers, hoe men het estheticisme en dilettantisme tracht te overwinnen (Regeneratie; Rilke, Bahr, Wassermann) en ten slotte wordt met enkele voorbeelden aangetoond, hoe de jongste generatie in Duitsland wordt beheerst door de revolutionaire idee. (De oorlog: Fritz van Unruh, Leonhard Frank; Het aktivisme: Heinrich Mann; Het Expressionisme). Wolf is er zich van bewust, dat zijn overzicht zeer onvolledig is. Vermits die onvolledigheid slaat op de kwaliteit en niet op de kwantiteit, niet op de encyklopediese voltalligheid van de in aanmerking komende | |
[pagina 311]
| |
schrijvers en dichters, prent zij, jammer genoeg, op zijn werk een stempel van onvoldragenheid. Men ontvangt de indruk, dat de drie monografieën, het zwaartepunt van het boek, overeenstemmen met het tijdvak, dat de schrijver het best kent, terwijl de synthetiese behandeling van de jongste stromingen, overigens knap geformuleerd, figuren van overwegende betekenis in het duister laat. De slotsom is, dat men van de oudere generatie toch geen scherp beeld kan opnemen, omdat haar algemeen karakter zich niet ‘restlos’ laat uitdrukken door saamvoeging van een trits litteraire portretten. De latere bewegingen integendeel zijn te zeer herleid tot een geestelike ontwikkelingskurve, ten nadeele van het persoonlik element. Ongelijkheid van struktuur bij onevenwichtige inhoud. Graag hadden wij Hofmannsthal en George gesitueerd gezien te midden van hun tijd. Want buiten deze zijn ze immers niet volkomen te begrijpen. Zij behoren tot hetzelfde kunstenaarstype als een Baudelaire, een Verlaine, een Mallarmé, een Wilde, een internationaal type, dat hier zeker psychologies mocht worden geschetst. Sociaal gevoel en drang tot altruïstiese daadvaardigheid zijn hun vreemd; zij zijn bij uitstek individualisten, voor wie ‘der Künstler Selbstzwek’ is en de kunst slechts mag beoefend worden om haarzelfs wille. ‘There is no such a thing as a moral or an immoral book. Books are well written, or badly written. That is all. - All art is quite useless’.Ga naar voetnoot(1) Alleen in afzondering kan de estheet ademen en genieten. Gedifferentieerd voelt hij zich van het profanum vulgus, trots op zijn kunstenaarschap, op zijn roeping. En toch, ondanks dat overmoedig zelfbewustzijn, die hooghartige vereenzaming, leven de dichters loom, afgemat, met geblazeerde zinnen en dode begeerten, die alleen bij pozen worden opgewekt door een smachten naar bijna onbereikbare wonnen; het zijn ‘fin-de-siècle’-wezens, die hun tijd beschouwen als de deemstering aller eeuwen, als de dekadentie van mensdom en wereld. Dat hopeloos besef willen zij vatten in mysterieuze symbolen, zeldzaam-kostbaar als een schrijn, als een ‘coffret de Santal’; in ongebonden ritmen, in harmoniese associaties tussen klank en kleur. Een kind van dat geslacht is de vroegrijpe, dromerige, zwaarmoedige Hugo von Hofmannsthal, die bij voorkeur zijn toneelspelen fantazeert in voorbije glansperioden van kultuur - de Renaissance, het antieke Hellas - en wiens poëzie met een oneindige treurnis dooramberd is. ‘Maar terwijl dit “aestheticisme” bij Hofmannsthal geen verdere ontwikkeling vertoont en deze dichter niet boven het louter subjectieve vermag uit te komen’, zien wij bij Stefan George ‘een ontwikkeling en verdieping der persoonlikheid, een streven, zijn dichtkunst tot een | |
[pagina 312]
| |
levensmacht te maken’. Thomas Mann, de schepper van ‘Buddenbrooks’, - een ‘comédie humaine’ in grote stijl, - van ‘Tonio Kröger’, erkent in het esthetiese het probleem bij uitstek. ‘Hij beseft gelijk Ibsen, de tragische tweespalt tusschen het “natuurlijke” en het “geestelijke”, tusschen menschelijkheid en kunstenaarschap. En de disharmonie tusschen het zuiver-vredige leven van den “gewonen” en het verminkte bestaan van den “Scheppenden” mensch bleek hij niet te kunnen oplossen. De ironie, die beide bestaanswijzen als betrekkelijk beseft, blijkt voor hem de eenig mogelijke levenshouding. De kunstenaar blijft de eenzame’. Is Wolf in zijn ontledingen tot hiertoe diepdringend, zo blijft hij zonderling beknopt over een prachtmens als Rainer Maria Rilke, de mystieke Godsbetrachter uit ‘das Stundenbuch’ en het ‘Marienleben’. En even vreemd is het, dat hij, naast het streven naar levensverdieping en -heiliging, waarvan Rilke de bloeitop is, de nieuwe vorm van affirmatie ongerept laat, die zich openbaart in Richard Dehmel, de wilsmens, de geweldige, die alle hartstochten temt met mateloze geestkracht; gelover in het hoog vermogen van het individu; in volle dekadentie een profeet van wedergeboorte. Hij heeft in Duitschland het pad geëffend voor Walt Whitman en Verhaeren; zijn vulkaniese rapsodieën hebben de gemoederen ontvankeliker gemaakt voor de pantheïstiese verrukking, het ‘nieuwe pathos’, de ‘kosmiese ekstase’ van het prairie-kind en van de verheerliker der massa als ‘la grande transformatrice des valeurs’ in het giganties leven der wereldsteden. Franz Werfel, Theodor Däubler, Walter Hasenclever, Else Lasker-Schüler, die namen luiden in het jong geloof, dat boven de verkalkte, gemekaniseerde samenleving een nieuwe kunst, een nieuwe stijl, een nieuwe kultuur zullen verrijzen. Sterker wordt de zucht naar vergeesteliking, naar bezinning, naar ‘bewustmaking onzer diepste menselikheid’, naar ‘de begrijpende aanvaarding der eenheid van ons leven’Ga naar voetnoot(1). In tegenstelling met het nawerkend wetenschappelik intellektualisme uit de xixe eeuw, dat, door een onderzoek van buiten af, aan het hulsel der dingen de wet van hun wezen hoopte te kunnen ontlokken; in tegenstelling ook met het literatendom, dat louter streelend spel beoogt met de vrucht van zijn inkeer, tracht de kunstenaar van het wordend geslacht door zelfbeschouwing, door vragend bezinken in eigen innerlikheid, de zin van het leven te ontsluieren. Geen impressionisme meer, dat die zin poogt te lezen uit objectief ontlede indrukken; maar ekspressionisme, bevroedend doordringen, bezielen van de verschijnselen door een uit zelfbeschouwing gewonnen levensinzicht. Waarom, bij die kentering, verzwijgt Wolf een Carl Sternheim, een | |
[pagina 313]
| |
Gustav Meyrink? De eerste, onbarmhartig afrekenaar met alle variëteiten van het burgerlike type, in een reeks van komedies en vertellingen, die de psychologiese balans opmaken van de Europese bourgeoisie aan de drempel van de oorlog. De tweede, mystieker en fantast, die in ‘der Golem’ alle geheime funkties van de menselike ziel in schrille belichting zich doet ontladen. De krizis, die volgde op de aanvankelike idealistiese oorlogsbedwelming in bijna alle geteisterde landen, schokt de Duitse kunstenaars geweldig. Zij gruwen van de leugenachtige moraal der kapitalistiese machthebbers; naar de ‘vijanden’ hunkert hun ontwaakt saamhorigheidsbesef. ‘Reeds langen tijd voor de politieke omwenteling in Duitschland werkelijkheid was geworden, hadden enkele kunstenaars de revolutie in hun ziel verwezentlijkt. Zij willen allen de oude wereld te pletter slaan en haar goden verloochenen. Een chaos ontstaat. waaruit een betere, menschelijker samenleving zal geboren worden’. Die revolutionaire denkbeelden schragen vooral het ‘Aktivisme’ van de ‘Ziel-Jahrbücher’, met o.m. Kurt Hiller en Hans Blücher. ‘Ihr sollt nicht betrachten, ihr sollt bewirken’ is de leus van die beweging, welke van kunstenaar, wijsgeer en staatsman de onmiddellike aktie eist, de ‘direkte verwezenlijking van de Idee in de Daad, onophoudelike getuigenis voor de gemeenschap. De letterkundige mag alleen werken met een bepaalde tendens uitzenden. De Duitse letterkundige inzonderheid moet met zijn geschriften de demokratise gedachte verpreiden en het Duitse volk helpen verlossen van imperialisme en militarisme. Een opvatting, waarvan Heinrich Mann, de Duitse Flaubert, in theorie en praktijk de apostel is. Voor het Expressionisme vindt Wolf een gelukkige karakteristiek. Het is geen bepaalde richting in de kunst. Het wil ‘in laatste instantie een nieuwe levensleer, ja een wereldbeschouwing zijn. De expressionist is de radicale revolutionaire, de opstandige en hervormer bij uitstek. Hij is de mensch, die een zinneloos geworden en doodgeloopen beschavingswereld tot puin wil slaan; hij wil den historisch belasten, in het verleden vastgewortelden en daardoor tot steriliteit gedoemden mensch bevrijden van alle gebondenheid der traditie, hij predikt de radicale wedergeboorte van den mensch. Hij kent maar één vijand: het reactionaire conservatisme; hij proclameert de revolutionaire oppositie tegen al het bestaande. Hij wenscht slechts te leven voor het eeuwig nieuwe, ongehoorde en ongeziene. Daarom beschouwt de expressionist alle politieke omwentelingen als bijkomstig en van slechts tijdelijken aard, want deze willen weliswaar het bestaande omverwerpen en veranderen, maar toch tevens deze verkeering meer bestendigen tot een statische wereldorde. De expressionist wil slechts het wordende als essentieel onderkennen; hij wil geen rust, | |
[pagina 314]
| |
maar beweging; hij wil geen tijdelijke vervulling, maar een eeuwige taak: de verkondiging der “absolute Revolutie”, ook in de kunst. - De expressionist wil de schepping weer zien met nieuwe oogen als een onbevangen kind. - Hij loochent ten eenen male de waarde der geschiedenis voor het leven. Hij kant zich tegen elke classicistische, romantische en impressionistische afbeelding des werkelijkheid, maar hij wil deze herscheppen tot een nieuwen cosmos, die de uitbeelding zal zijn van het innerlijke visioenaire leven des kunstenaars. De nieuwe kunst wil de expressies van emoties en sensaties en geen reproducties van gewaarwordingen en voorstellingen veven’. Het slot van Wolf's boekje is minder meegevallen. Desinit in piscem. Ter illustratie van het ekspressionisme neemt hij enkele verzen over uit de bloemlezing van Kurt Pinthus, ‘Menscheitsdämmerung’ Een schamel effekt, zo'n paar regels voor heel Johannes R. Becher, Hasenclever, Weerfel. Niets over Ehrenstein, Lasker-Schüler, Mechtild Lichnowsky. En wie het ekspressionisties toneelwerk kent van Georg Kayser, Ludwig Rukiner, Heinrich Lautensack, begrijpt ook bezwaarlik, waarom Wolf alleen is blijven staan bij Fritz von Unruh en Leonhard Frank. Over het moderne Duitse theater, ook over de jongste romankunst, blijft hij ons bijna alles schuldig. O. de Smedt. | |
Grieksche letterkunde‘Grieksche Lyrische dichters en hunne poëzie’ door Prof. Dr J. Vürtheim, 1921. - Wereldbibliotheek.DE Hollandsche hoogleeraar verwierf zich reeds gunstige bekendheid in breeder kringen met zijn vulgarisatie-werkje ‘Grieksche Letterkunde’ waarvan het tweede deel thans ter perse ligt. Nu komt hij ons verrassen met dezen frisch-geschreven bundel die de sympathie zal wegdragen zoowel van vakkundige als van profane lezers. Ook dit is vulgarisatie werk gestempeld met 't onvervalschte merk van degelijke wetenschap. Waarheen de schrijver wil, zegt duidelijk het voorbericht; gebrandmerkt wordt die heden ten dage gepropageerde algemeene kennis die zonder verduwingskracht te vorderen in den vorm van gebraden ganzen de monden binnen vliegt. Schrijver, die sceptisch staat tegenover vertalingen - verwijst dan ook den lezer naar de origineelen. ‘Dit nu kost inspanning. Om deze te verlichten, om te verklaren en samenhang aan te wijzen werd dezen arbeid verricht’. Wie zich dus verwacht aan overwegend esthetische beschouwingen, loopt eene teleurstelling te gemoet. Het is den schrijver vooral te doen | |
[pagina 315]
| |
om verklaring van milieu en inhoud; te dien einde trekt hij al de hulpmiddelen zijner rijke, met de jongste wetenschappelijke veroveringen rekening houdende belezenheid samen; de archaeologie wordt dikwijls en suksesvol ter hulp geroepen. De meest onverwachte ‘realia’ worden in den loop van een hoofdstuk aangeraakt; om nu slechts een staaltje te geven van de aangewende methode: de dichteres Corinna geeft den auteur twee bladzijden in de pen over de beteekenis van kraaien en raven in de Oudheid als weervoorspellende vogels. Dit schrikke niemand af! Boeiend en pikant blijft de stijl heel het boek door. Bij de beoordeeling van antieke levensuitingen stellen wij, modernen, ons liefst op een modern standpunt. Bekijken wij van daaruit de Grieksche lyriek, dan mogen wij niet vergeten - Vürtheim trekt er terecht de aandacht op - dat die poëzie ‘van huis uit onafscheidelijk aan de muziek verbonden was... Dichter en muziekcomponist waren dezelfde... Het blijven allemaal voor ons gelezen stukken. Zóó was die poëzie niet bedoeld; en als men dankbaar maar niet geheel tevreden den lyrischen bundel uit de hand legt, schuilt de oorzaak der onvoldaanheid nog niet eens in hoofdzaak in de fragmentarische overlevering maar veel meer in ons onbeantwoord verlangen naar dat cardinale ding in de grieksche opvoeding en samenleving: de muziek’. Daarbij komt nog ‘het intenspersoonlijke der moderne dichters... Daarentegen maakt grieksche kunst zich van het particuliere los... en zoekt het voor allen geldende, de idee. Daardoor wordt wel een hooger niveau bereikt maar gaat tevens van de warme stemming, van de intiemere stemming veel te loor. Het wordt meer gebeeldhouwde poëzie met vastere vormen, met stereotiepe wendingen... Ook is de moderne meer vertrouwd met de natuur, heeft haar langer en uitvoeriger bespied, zoodat hij zich aan verrukkelijke schilderingen der natuur kan wagen die bij de Ouden zeer sporadisch en nooit zoo goed afgekeken en beluisterd voorkomen’. De nieuwsgierigheid van den ‘algemeenen lezer’ gaat allereerst naar Sappho. Het hoofdstuk aan de vermaarde dichteres gewijd is in hoofdzaak een kordate verdediging harer reputatie. Schrijver is rotsvast overtuigd van de onaantastbaarheid dezer vrouw. ‘Sappho was gehuwd; zij had eene dochter Kleïs; zij kreeg aanzienlijke meisjes onder hare leiding, en bleef met dezen in connectie, ook als zij getrouwd waren. Haar landgenoot Alcaeus noemde haar de reine, de heilige’. Hoe dan te verklaren dat hare reputatie werd aangevochten? De attische comedie door 't verbreiden van diffameerende comische motieven is de groote schuldige. Anderzijds gaf Sappho's poëzie zelve er aanleiding toe. ‘Ongetwijfeld! Eene vrouw, die den moed heeft in brandende woorden over liefde te spreken of te schrijven, speelt hoog spel... Zoo ging het eens, zoo gaat het nog...’. Maar daartegenover staat de hulde van een werkelijk aantal grooten uit de oudheid. | |
[pagina 316]
| |
Vooraleer afscheid te nemen van de Lesbische ‘kleine, zwarte vrouw’, mogen wij de regels niet onopgemerkt laten die de auteur neerschrijft naar aanleiding van het lied tot Aphrodite: ‘Hier bespaart bij de teekening der physische en psychische aandoeningen de dichteresse geen kleur, wij zien haar verward, slapeloos, met suizing in het oor, verblind van oogen, onder siddering staren naar het meisje voor haar: een teere tinteling loopt haar onder de huid. vaal-bleek en het sterven nabij schijnt zij zich zelf niet meer. Welke gepassioneerde Zuiderling zou, waar hij van zijn liefde spreekt, meer en dieper tonen kunnen doen hooren? Alleen deze wondere Sappho kan zich zóó aan haar vrouw-zijn ontrukken; zij vertolkt de gevoelens van den bruigom die straks werkelijk zich tegenover deze schoone zetten zal en toch zijn het Sappho's eigen gevoelens vol ontroering over dit kind. Hier zou men Sappho mogen noemen de “Mascula”, nu toch haar krachtig temperament tegenover het eigen geslacht geen verschil in sentiment tusschen man en vrouw meer laat bestaan. She is a Marvel!’ Het was van wege den schrijver een gelukkig idee een brok althans uit de Danaë-klacht te citeeren. ‘Deze parel van lyriek’ werd ons nagelaten door Simonides. ‘Toen de windvlaag hen meevoerde in de bont-versierde ark over de woelige zee, kwam ontzetting over Danaë. Met vochtige wangen sloeg zij den arm om Perseus en sprak: mijn kind, wat ben ik bevreesd! Jij echter ligt in slaap verzonken en droomt, mijn kleine, in dit akelig hol van balk en koper, omhuld door glansloozen nacht en door 't azuren duister der zee. Jij bekommert je niet om aanrollende golven, die hoog over je lokken slaan, noch om het loeien van den wind, zooals je daar ligt in purperen mantel, toonend je lief gelaat. O, als 't schriklijke ook voor jou verschriklijk was, hoe zou je kleine oor medevoelend luisteren naar mijn woord! Maar neen: slaap. mijn kind! Dat echter ook de zee insluimere en mijn matelooze angst! Zeus, vader, uw hand brenge keer ten goede. En zoo wellicht mijn bede niet ootmoedig is, vergeef het mij: het is toch een bede voor ons kind’. ‘Moederlijke liefde zich openbarend in kommervollen angst en kinderlijke onbewustheid komen tot aangrijpende tegenstelling in dit fragment waarin wij iets modern verwants gevoelen. Men zoekt en zoekt in de antieke letteren naar een tweede voorbeeld van evenveel teederheid’. Prof. Vürtheim heeft telkens een raak woord om zijn dichter te karakteriseeren. Het allerbest is hem dat gelukt in de voortreffelijke bladzijden die hij aan Pindarus wijdt. Pindarus is Delphi's beste exegeet. Zijn poëzie is van Apollo vol. Men leze de heerlijke voorafgaande uiteenzetting van Apollo's beteekenis en men zal al het zinrijke, gelukkig-gevondene van dat oordeel bewonderen. De werkwijze, de compositie-trant van den ‘hoogen zanger’ wordt nauwkeurig en aanschouwelijk ontleed. Een | |
[pagina 317]
| |
lied van Pindarus streeft er naar ‘een stuk levensmoraal, in mythische omhulling, gedragen door profetische klanken, den verstaander ter overdenking mede te geven’. Bacchylides - die oudere groote naam uit de Grieksche lyriek - wordt behandeld vooral in verband met den ouderen tijdgenoot en mededinger. ‘Zeker hij mist Pindarus' diepte en profetische indrukwekkendheid maar de ionische natuur tintelt in hem levendig en vol licht en dat de Grieken hem boven den stroeven Thebaan verkozen, is niet onbegrijpelijk... Zijne liederen zijn vazenbeelden in lyriek omgezet’. Prof. Vürtheim spreekt van Bacchylides ‘charmeerende taal’. Dat is ook van toepassing op 't Nederlandsch waarin dit werk - kostbare aanwinst - werd geschreven. Mogen deze enkele grepen volstaan om het boek van prof. Vürtheim warm aan te bevelen. Drs. Frans van Rooy. | |
KunstKunst en samenlevingBIJ Martinus Nyhoff zijn de ‘Handelingen van het derde Algemeene Kunst-congres te 's Gravenhage, 7-8-9 October 1920’, verschenen onder den titel: Kunst en Kunstenaars in de veranderende maatschappij. Naast de tien inleidende voordrachten werden ook de stenographisch opgenomen besprekingen, die de lezingen vaak verduidelijken en aanvullen, gedrukt. Zoo brengt deze bundel bijzonder levendige lektuur waarvan in velerlei richting een invloed kan uitgaan die nieuw initiatief opwekt. Maar als zooveel ánders geäarde medewerkers zoo verscheiden onderwerpen moeten behandelen, kan het zorgvuldigst gedetailleerd agenda en de beste geestelijke discipline toch nooit de eenheid van conceptie en uitwerking bereiken van een uit één stuk gegoten boek. Terwijl de heer van Loghem zich bv. in mystieke beschouwingen verdiept over ‘het geestelijke en zinnelijke in de Architectuur’ beperkt de inleider voor de toonkunst, de heer Loman zich tot het onderzoek der stoffelijke bestaansvoorwaarden van de musici. De voordrachten die het meest onze aandacht vragen waren, buiten de ‘Historische en Algemeene Inleiding’ van Prof. der Kinderen, zijn ‘De roeping der Woordkunst in dezen Demokratischen tijd’ door Dr Jac. van Ginneken, S.J. en het merkwaardig betoog van den heer H.C. Verkruysen: ‘Kunstonderwijs en Maatschappij’. Uit de vele aangeroerde problemen, kiezen we er twee die den kern van onze kultuur raken. Hoe is de kunstenaar in een zoo pijnlijke positie tegenover de maatschappij gekomen? - Hoe brengen we de kunst weer tot het volk? | |
[pagina 318]
| |
Het versplinteren van de harmonische levenseenheid die het Kristendom aan de middeleeuwsche kultuur gaf, heeft van den kunstenaar een eenzame gemaakt die de bewuste stem niet meer is van kollektieve aspiraties. Verder heeft het onderscheid tusschen Kunst en Ambacht in het begin van den nieuwen tijd noodlottig gewerkt. De middeleeuwen, zegt der Kinderen ‘kenden geen “kunst” (naar onze opvatting) en zij kenden voor die werken, die wij als kunst eeren en bewaren ook geen “vrijheid” (alweer zooals wij die verstaan)’. Niet alleen op sociaal-ekonomisch gebied dus, heeft het liberalisme uitgediend. Der Einsame ist unfrei. De ambachtsman die mooi dingen maakte was vroeger in zijn produktie door de voorschriften van de gilde gebonden (het aantal helpers was bv. beperkt) en in zijn conceptie door de opdracht. ‘De maatschappij eischte de kunst (al noemde ze niet zoo), niet als een luxe en oppervlakkig sieraad, maar als een onmisbaar deel des levens... Zij eischte niet alleen alle bouwende en meubelende Kunsten, maar evenzeer die van drama en muziek.’ Schoonheid scheppen was een naar de verdeeling van het maatschappelijk en kerkelijk jaar geregelde taak. Nu schildert iemand een doek zonder er een flauw idee van te hebben waar het terechtkomt. Dringend wordt den kunstenaar aangeraden weer aan toegepaste kunst te doen om een plaatsje te krijgen in de maatschappij. Maar Dr Knuttel wees er terecht op dat zonder een ingrijpende hervorming van de maatschappij van het opdracht-systeem op dit oogenblik niet veel te verwachten is. Van deze diagnose bracht de individualistische theorie van Dr Bakels in ‘Schilder en maatschappij’ ongewild de bevestiging. Uit den bijzonderen aanleg van een kunstenaar valt nog niet af te leiden dat hij daardoor een wezen apart in de maatschappij is. ‘Er bestaat geen gedeeltelijk kunstenaarschap, evenmin als een partieele krankzinnigheid bestaat. Is iemand op één punt abnormaal, dan is de heele ondergrond aangetast. Zoo is ook de kunstenaar eenvoudig kunstenaar en niet anders, zoo dat hij alles, godsdienst, natuur, samenleving met zijn kunstenaarsziel ondergaat... Begrijpt de bourgeoisie, hoe diep beschamend het voor haar is, wanneer wij van haar nog moeten vragen, ons slechts niet te hinderen?.’ De heer Bakels vergeet hierbij dat al het buitenissige dat zich aan onze kunstenaars manifesteert enkel het gevolg is van de individualistische geestesrichting. Hun onrustige nervositeit zullen de middeleeuwers niet gekend hebben die harmonische vormen schiepen en niet aan buitensporige eischen van originaliteit moesten voldoen. Als men énkel werken voortbrengen mag waaraan élk detail nieuw, ongezegd en ongezien moet zijn, vervallen we noodzakelijk in den kultus van het abnormale. Hoe gaan we, in deze maatschappij kunst weer gemeengoed der massa maken? De heer Verkruysen ziet aan de eene pool het begeerte-leven van den eindigen mensch, ‘dat uitgaat naar bevrediging van de verlan- | |
[pagina 319]
| |
gens met betrekking tot ons zinnelijk en zakelijk bestaan, en waarvoor het gansche systeem van technische mogelijkheden, dat zich om ons heen ontwikkelt, eigenlijk teweeg gebracht is... Dat streven is overwegend de geest van onzen tijd. Maar de mensch, die alleen dat leven leeft, is eigenlijk de onvrije mensch, die meer geleefd wordt dan hij uit eigen wil leeft, al is hij zich dat niet bewust’. De andere pool gaf Hegel aan: ‘...die Region einer höheren substantielleren Wahrheit, in welcher alle Gegensätze und Widersprüche des Endlichen ihre letzte Lösung, und die Freiheit ihre volle Befriedigung finden können’. Onze verscheurde tijd communiceert niet meer in een hooger religieuze eenheid waarvan de Kunst de aesthetische verwezenlijking was. In tegenstelling met den godsdienst zijn er in het aesthetische, ‘dat het hoogere beteekent in het lagere, het hoogere ingebeeld in het zakelijke en zinnelijke’, wél trappen. Verkruysen ziet aan de eene zijde den genialen scheppenden kunstenaar die nooit een produkt van kunstonderwijs kan zijn, maar opgesloten in zijn eenzaamheid, niet afdalen kan tot de massa - aan de andere zijde de kunsten, die meer het maatschappelijke naderen: nijverheidskunst en beeldhouwkunst. Hier kan het onderwijs ingrijpen en het kontakt tusschen kunst en samenleving herstellen door opvoeding der aangroeiende generaties. Voor de hervorming van het kunstonderwijs worden dan ernstige plannen voorgelegd. Pater van Ginneken gaat de roeping der woordkunst na in dezen demokratischen tijd. Door den 8-urige werkdag heeft de mindere man vrijen tijd gekregen en is hij aan het lezen gegaan. ‘Kunst is de charmantste aalmoes van den rijke aan den armere van hart én geest: Kunst is de zieleschepping van een grooten fijnen mensch, waaraan hij gebouwd en gezwoegd en gesloofd heeft, waarvoor hij in loutering heeft gebeden en gestreden, en die hij nu ineens als een stralende weelde aan zijn medemenschen weet voor te zetten tot hun heerlijke ontplooiing, hun wonderbaar uitgroeien, hun moeiteloos genieten, hun ontroerde verblijding, hun alvergeten vreugd’. ‘De kunst en de schoonheid diener om elke ernstige vrouw of man ontwikkeld te houden in de totaliteit van hun dieper geestelijk zinnelijk wezen... Elk beroep toch is eenzijdig, maar onze aanleg is dat niet. Een ieders praktische bezigheden zijn hier of daar in, maar ons aller neigingen stralen onbeperkt overal heen. En deze schrille onevenredigheid wordt met de toenemende arbeidsverdeeling en specialiseering op alle gebied een aldoor scherper door zielen snijdende dissonant in het menschenleven... De kunst is dus draagster en bewaarster der harmonie tusschen onze verschillende zielsvermogens en juist daardoor in het algemeen als vreugdebrengster voor de menschen in de wereld een groote zegen.’ Woordkunst leeft maar zoolang een levende mensch ze schrijft totdat weer een levende mensch ze gaat lezen. Maar lezen kunnen de volksmenschen precies niet. Daarom ‘moeten er overal voordracht- | |
[pagina 320]
| |
avonden georganiseerd worden, niet slechts voor poëzie, maar ook om novellen en prozastukken voor te lezen’. Maar ook de literatoren moeten zóó schrijven dat het volk er iets aan heeft. Meer sociale aanspassing in de keuze der taalmiddelen en aktieve verheffende geestelijkheid in plaats van den passieven indrukkenstijl van het impressionisme, wat den inhoud betreft. ‘Willen wij voordrachtkunstenaars dus in contact blijven met de breede kringen van ons volk, dan moeten wij het schijn-koningschap van den individueelen trots vaarwel zeggen, om daarvoor aan te leeren: het waarheids-koningschap van het heerschen om te dienen;... dat onze kunstbezieling niet alleen durve tasten omhoog naar geestelijke heerschappij en eere, maar ook leere genieten in de laagte van heilige banden; niet alleen zinge van eigenwaarde en fierheid, maar ook juiche in een trouw en eerlijk geweten, dan moeten wij ook liefde, edele naastenliefde koesteren; dan moeten onze romanschrijvers niet slechts de hoogheid ontvouwen van den genialen enkeling of den abnormalen psychopaat die - dat is óók waar - als één op de duizend door het leven gaat: maar tevens en vooral den deemoed zingen van de millioenen, die trots moeilijkheden en strijd, stoer hun dagelijksche leven leiden; dan moet behalve het breken van al te drukkende en onrechtmatige boeien ook de zielegrootheid gezongen worden van het diepe geduld, van het grootmakend stil-gedragen lijden; dan moeten wij ook zelve leeren en kunnen lijden om groot te worden: dan pas zal onze stijl, en onze zielehouding weerklank wekken in de scharen, en zij zullen ons volgen in onze aesthetische ervaring en harmonisch uitgroeien. Maar willen zij ons kunnen nagroeien, dan moeten wij hun voorgroeien, en zoo worden tot de leiders en de opvoeders van ons volk’. Chr. van Esch. | |
WijsbegeerteJoseph de MaistreHET is dit jaar een eeuw geleden, dat de machtige ziel van Graaf de Maistre de eeuwigheid intrad: deze herinnering gaf aanleiding in enkele toonaangevende fransche tijdschriften tot een pieteitsvolle hulde aan de nagedachtenis van den grooten katholieken denker. Ook in de wijsbegeerte heeft Joseph de Maistre zijn eereplaats. Hier denken wij veel minder aan den traditionalist. Het weze ons veroorloofd de bescheiden overtuiging te mogen vooruitzetten, dat wij niet daarin zijn ware beteekenis terugvinden. Inderdaad moet de eigen- | |
[pagina 321]
| |
aardige stelling van het traditionalisme eerst later, hare volle ontwikkeling bereikt hebben, alhoewel zeker ook de invloed der geschriften van Graaf de Maistre doorslaggevend heeft gewerkt. Maar welke afstand tusschen den schrijver van Considérations sur la France en van Essai sur le principe générateur des constitutions politiques en de gedachten van den veel minder genialen de Bonald en vooral den ongelukkigen Félicité de La Mennais! Brunetière liet destijds het volle licht vallen op den Théologien laic de la Providence en bracht toen, zeer gepast, in herinnering, de opvallende vergelijking met de denkbeelden en den stijl van Bossuet. Het weze ons vergund hier, nog een andere, minder gekende en ook wel minder centrale, maar daarom niet minder geniale zijde van den grooten graaf naar voren te brengen. Wij huldigen de nagedachtenis van Joseph de Maistre ook als sociaal naturalist, als verjonger van een levensecht nationalisme en eindelijk als de geniale theoriticus van de eeuwig-actueele kenteekenis der geschiedenis, leerares van ieder volk. | |
De sociaal naturalist.Op de laatste decennien der xviiie eeuw hadden de sociale hervormings-gedachten van Jean Jacques Rousseau hun ontzaggelijken invloed uitgeoefend. Maar ook Rousseau was in dit opzicht een kind van een tijd, waarin de staatkundige idëeen een nooit gekenden bijval hadden genoten. De nationalistisch-wijsgeerige gedachten van Descartes hadden sedert de xviie eeuw logisch hunne volle ontwikkeling bereikt en waren ook in de staatsbeschouwingen doorgedrongen. Ieder denken ging nu, in eenzame afzondering of in de geestige atmosfeer der salons, zijn ideale opvatting van den staat opbouwen. De mensch, de homo politicus, in zijn wezenheid abstract omlijnd, werd in zijn verhouding tot de samenleving schematisch vastgelegd, en hieruit al de interindividueele betrekkingen logisch afgeleid. Een ongezond, bekrompen en benepen artificialisme sloeg, gaande weg, overal boven en niet minder een revolutionnaire mystiek, die met de wezenlijke misbruiken, tabula rasa van het geheele verleden wenschte te maken. Wat heeft men later, tot vervelens toe, den spot gedreven met die Kamerpolitici - Napoléon noemde ze misprijzend les idéologues - die den weelderigen groei en de heerlijke verscheidenheid van het volksleven, in een keurslijf van abstracte begrippen wilden vastsnoeren! en hoe ver zijn onze gedachten van een organisch maatschappelijk leven hiervan verwijderd. De romantici hebben in die richting ontzaggelijk veel goed bewerkt: maar een der eersten die wees op al het onwerkelijke, het valsche, het duffe van die begripsconstructies en pantoffelgeleerdheid was Graaf Joseph de Maistre. | |
[pagina 322]
| |
De maatschappij en de samenleving zijn geen producten van den scheppenden menschelijken geest. Zij beteekenen krachten die boven den mensch uitgaan: wel kunnen de maatschappelijke stroomingen geleid worden zooals ook de groei der eiken boven onze hoofden naar de snoeiende hand luistert van den tuinman. Maar het groeien en gedijen staan ons niet ten gebode. De schepper legde deze krachen neer in zijn scheppingsplan, in de natuur, en vooraleer de menschelijke hervormen of wetgever kan komen, waren deze bovenmenschelijke natuurlijke levensrijkdommen reeds lang aan het groeien. Een vruchtbare gedachte, die door de gansche xixe eeuw haar invloed heeft ontwikkeld ën waarmede wij ons nauw verwant voelen. | |
De verjonger van een levenswerkelijk nationalisme.In de definitie van den abstracten mensch der achtiendeeuwsche geleerdheid was natuurlijk geen spraak van nationale volkerenverscheidenheid. De groote jurist en rechtsfilosoof Montesquieu scheen te vergeefs, in een bekende bladzijde gewezen te hebben op de noodzakelijkheid voor goede wetgeving, met al de karaktereigenaardigheid van een volk stipt rekening te houden, Er is reeds meermaals op gewezen dat deze grootsche gedachten, in de laatste jaren der xviiie eeuw door de meer populair-gestelde sofismen van Rousseau werden achteruit gedrongen en zelfs in de Assemblée constituante bleven de aanhangers der gedachten van Montesquieu een minderheid zonder doorslaggevenden invloed. De idealen gingen naar een cosmopolisme, en de cartesianen streefden ernaar van één opperbeginsel alle politische en moreele wetten af te leiden. In dit licht hebben deze opperbeginsels: liberté, égalité een meer werkelijke beteekenis. Ook hiertegen richtte Graaf de Maistre zich: Cosmopolitisme was immers een leugen en de vlijmende woorden dreunden: ‘Je sais qu'il y a des Français, des Italiens, des Russes; je sais même, grâce à Montesquieu, qu'il y a des Persans; je n'ai jamais rencontré l'homme. De mensch verschilt van zijn medemensch door zijn karakter, zijn verstandsgaven, zijn wil en zijn wereldbeschouwing. Dit land verschilt van dat ander land door zijn climaat, zijn grondgesteltenis, zijn waterwezen, zijn ondergrondschen rijkdom. En ook dit volk verschilt van dat ander volk door zijn ziel, zijn nationaal-gemeenschappelijke gedachten, zijn historischen groei. | |
De theoreticus der waarde van de geschiedenis.Duurzaamheid en groei waren de idealen van Graaf de Maistre en hij voelde een onoverwinnelijken walg van alle onruststichtende nieuwigheidsmanie. | |
[pagina 323]
| |
De geschiedenis is de groote leerares van een volk, in dien zin, dat zij de richting aanwijst van de toekomst. Zij is la politique expérimentale; en in haar zien wij de gedachten vleeschworden, te midden den baaierd van driften, van moedwilligheid en kortzichtige kleinmenschelijkheid. Wie brusk met het verleden afbreekt, gaat bijna onfeilbaar onoverzienlijke rampen te gemoet. Deze laatste gedachte is minder modern, maar laat ons toe, zonder in overdreven conservatisme te vervallen, in de rijkheid van de gegroeide levenswaarheden der geschiedenis, het noodzakelijk tegenwicht te zien, waardoor natuurlijk, alle hervorming van hare noodzakelijke overdrijving wordt gezuiverd. Wij kunnen van Joseph de Maistre nog veel leeren. F.V.G. | |
Een wending in de gedachtenHET merkwaardig verslag van den heer De Coster (in ‘Moniteur’ 1921), docent aan de hoogeschool te Brussel, opgesteld als besluit der officieele commissie voor het toekennen van den tien-jaarlijkschen prijs voor wijsbegeerte in België en medeonderteekend o.a. ook door Prof. Bidez van Gent en Prof. Noël van Leuven, wees op de noodzakelijkheid eener grondige philosophische vorming voor de verstandelijke grootheid van ons land. Allen die het ernstig meenen met de intellectueele toekomst onzer volkskracht kennen de groote les der geschiedenis dat alle baanbrekende gedachtenkenteringen in oorzakelijk verband staan met wijsgeerige ideën. Het klinkt haast als een tautologie maar wellicht behoort ook deze tot de talrijke Lapalisse-waarheden die Maarschalk Foch eens glimlachend als de feitelijk minst gekende paradoxaal liet voorkomen. Allerwegen rijzen klachten over de opvallende afwezigheid van gedachte in het geestesleven onzer burgerij (zie hierover het artikel van Pr. Thuysbaert in Gids op maatschappelijk gebied: ‘Meer geestesleven’). De verjonging komt van de heilzame critische drilling, die het gansche wetenschappelijke leven uiteenlegt en proeft; die de geesten eerst volledig rijpt, de nuttelooze woorden doet weren en de groote les der nederigheid in alle beoordeeling en kennis leert. Is het de wijsbegeerte niet, die het ‘Vlaamsch opvoedkundig Tijdschrift’ tot een orgaan heeft gemaakt waarmede wij ook in het buitenland kunnen uitpakken? De overgang van spontane kennis tot wetenschap is de eerste stap van den denkenden geest en van de beschaving zelf. Waarin bestaat eigenlijk die overgang? In plaats van een bloot-willekeurige opeenvolging van | |
[pagina 324]
| |
denkbeelden zonder orde noch verband, beschouwt nu de geest met methode een bepaalde zijde van de werkelijkheid, gemeenzaam aan een groep van individuen: zoo b.v. ontstond de cristallographie toen de beroemde abbé Hany de cristalline vorm van de wezens afzonderlijk ‘separatim’ ging bestudeeren. Hij isoleerde alleen dit voorwerp in tallooze lichamen en ging wetenschappelijk de wetten na, die deze zijde van de werkelijkheid beheerschen; - nog, indien Simmel's opvatting van de sociologie doorgaat, dan zal een nieuwe wetenschap ontstaan, die ‘separatim’ de reine vormen van de ‘vermaatschappelijking’ zal bestudeeren, zooals (p. 13 Soziologie von Georg Simmel), langs hun formeele zijde beschouwd, de maatschappelijke phoenomenen van partijvorming, van nabootsing, van klassenvorming, van vertegenwoordiging van groepen door enkelen etc. Andere wetenschappelijke opzoekingen kunnen hetzelfde voorwerp hebben: zoo valt het phoenomeen der nabootsing ook onder dit der psychologie - doch de voorgestelde sociologie zal de nabootsing alleen beschouwen in haar vormelijk karakter van ‘vermaatschappelijking’. Zoo zien wij onder onze oogen den wetenschappelijken schat dagelijks verrijken; - geen einde is hieraan te vermoeden zoolang de uiterst gecompliceerde, nooit uitgeputte werkelijkheid van een ander standpunt methodisch kan worden onderzocht. Doch met deze nooit afgesloten reeks van afzonderlijke specialiseerende wetenschappen is de qualitatieve mogelijkheid van menschelijke kennis niet uitgeput: er blijft nog een tweeden stap te doen. Van natuurswege streeft de beschouwing naar eenheid; en de afzonderlijke gespecialiseerde wetenschappen zelf vertoonen een gemeenzame zijde, die ook op hare beurt kan en zal geisoleerd worden: aan een afsluitende superstructuur wordt eerst de definitieve systematisatie voorbehouden: b.v. de aan alle natuurwetenschappen gemeenzame evolutie; de aan alle natuurwezens gemeenzame hoeveelheid en eindelijk de studie van het aan àlle gemeenzame Zijn. Deze laatste stap nu is Wijsbegeerte. Zonder haar is alle wetenschappelijke bedrijvigheid encyclopoedische kennis en blijft onvolledig: want geen specialist beheerscht volledig ‘zijn’ vak, indien hij geen voeling wenscht te houden, met de alleromvattende studie van àlle wetenschappelijke activiteit. In dien zin is het wàar, dat men eerst goed vakman wordt door de algemeene kultuur. F.V.G. | |
[pagina 325]
| |
GeschiedenisFeiten en legenden in de vroegste geschiedenis van AntwerpenALVORENS hier ooit een woning bestond, was de vlakte waarin Antwerpen zich heden verheft een onmetelijk moeras door den Scheldestroom en ontelbare rivieren of schijnen doorsneden. Bij de minste vloed stonden deze gronden blank. Enkele punten nochtans verhieven zich als veilige duin- of toevluchtkopjes boven dezen slibberigen bodem, te weten: de Burgt, Stuivenberg en Kielheuvels, terwijl Oost- en Zuidwaarts de donkere maagdelijke wouden van Deurne, Luithagen en Wilrijck den aanvang van het vaste land verkondigden. Deze drie duintoppen vormden aldus de bezooming eener kreek langswaar de opper-wateren zich in de Schelde wierpen. Hier dient in aanmerking genomen te worden, dat wij de heuvelen van Stuivenberg en Kiel, volgens onze huidige begrippen niet mogen opvatten. Immers, zooals uit naarstig onderzoek gebleken is, begon de Stuivenberg-verhooging waar thans de St-Jacobskerk staat, terwijl de gronden van het Kiel van af de Kloosterstraat begonnen te stijgen. Voegen wij hierbij dat voor wat de Stuivenbergsche heuvel aangaat, hij gansch omsingeld was langs de Noorderkant door de lage poldergronden die alsdan nog niet ingedijkt, de Scheldewaters toevoer lieten tot Deurne toe. Voorzekers dat zulke nare omgeving ons niet eens bekoren zou, maar nood dwingt, en wat de eene verstoot, zoekt de andere graag in gegeven omstandigheden. Want laat ons niet vergeten, dat de eerste betreders van onzen Antwerpschen bodem, niet zooals wij tot den levensstrijd toegerust waren. Slechts beschikkende over steenen werktuigen of wapens, waren zij er op gewezen hun voedsel en onderkomen op de voor hen doelmatigste wijze, zien te bereiken. Daarom legden zij zich bij voorkeur op de vischvangst toe, vermits deze voor hen de meest loonende en de minst gevaarlijke jacht daarstelde. Zonder twijfel, vonden zij wellicht nooit voordeeliger en geschikter plaats dan de Antwerpsche omgeving, daar deze eene vischrijke kreek was, omzoomd door machtige wouden, waarin zij tevens woning, brandstof en vleeschwild vonden. Gaan wij in, op het voorbeeld, in deze tijden door zekere Zwitsersche stammen gegeven, alsook op de ontdekking van een zulkdanig paaldorp te Mechelen op Neckerspoel gedaan, dan mogen wij veronderstellen, dat zij, bij nakend gevaar, zich eene veilige schuilplaats verschaften op een der voornoemde heuvelkopjes, waartusschen dit der Burgt, om zijne nabijheid der diepe Schelde, voorzekers hunne voorkeur wegdragen moest. Buiten hunne eenstammige vaartuigen of prauwen, waarvan niet alleen overblijfsels bij het graven onzer dokkanalen werden blootgelegd, maar | |
[pagina 326]
| |
ook in 1900, midden den Wilmarsdonksche polder, door den heer G. Hasse, een gaaf voorbeeld opgedelfd werd, zullen zij ook wel, als hunne tijdgenoten gebruik gemaakt hebben van eene paalbrug, welke bij rustige tijden als verbinding zal dienst gedaan hebben, tusschen den vluchtberg en het vasteland. Het verwonderde ons dus niet, dat onder de oudste geschiedkundige gegevens over onze stadsontwikkeling, wij de vermelding van zulke verbinding aantreffen onder de benaming van Eyendijk, waarover wij verder zullen uitwijden. Zwijgen hier schriften en boeken over het doen en laten dezer oerbewoners, des te luider verkondigt onze bodem hun bestaan. In hem vinden wij dan ook overblijfsels hunner nijverheid zoowel als hunne gebeenderen. In ons Oudkundig Museum bevinden zich vier schedels, ontdekt bij het graven van het Kattendijkdok, terwijl de reeds vermelde H. Hasse, tusschen de jaren 1902-1907, er vier andere uit de nieuwe kanaaldokken bovenhaaldeGa naar voetnoot(1). Zoo ook werd in den loop van 1903, bij het bouwen der nieuwe kerk van het Vlaamschhoofd, aan de overzijde der Schelde, eene begraafplaats blootgelegd van een jongeling, omringd van potwerk, steenen en bronzen gereedschappen. Het geraamte dat waarlijk ‘in situ’ (dat is in eene niet geroerde en degelijke bepaalde grondlaag) lag, werd gevonden op eene diepte van 5 meters, rustend op eene zandlaag met schelpen en bedekt door eene turflaag van ongeveer 3,85 m., waarboven de polderleem en labeurgrond nog een overtrek van 1,20 m. maaktenGa naar voetnoot(2). Dus voor wat de tegenwoordigheid van den mensch in onze streken aangaat gedurende deze voorgeschiedkundige tijdrekening, kan er niet den minsten twijfel meer bestaan. Deze zekerheid wordt verstrekt door de talrijke steenen en bronzen wapens alhier opgedolven, vergezeld van gereedschappen als steenen en bronzen bijlen, krabbers, schaven, pieken, vischhaken, weef- en vischnetsteenen, naalden in hout of in been, kammen en spelden enz. Meer nog, bezigden zij bij Zomer hunne prauwen om den waterspiegel te doorsnijden, des Winters wanneer de ijsvorst de beweeglijke waters vloerde, dan togen zij pijlsnel over het ijsveld dank aan schaatsen uit paardbeenderen vervaardigdGa naar voetnoot(3). Om nu te zeggen wie deze volkeren waren; welk hun levenswijze en beschaving was, zou te veel tijd en plaats gevergd zijn. Zeggen wij alleen, | |
[pagina 327]
| |
dat zulk onderwerp met ongemeene duisternissen te kampen heeft, en dat de geleerden daarover nog steeds in groote betwistingen gewikkeld zijn. Eeuwen vloden heen. - Eensklaps werden de Belgische gouwen overrompeld door de onverwinbare Romeinsche legerbenden. Veel is er geredetwist, of ja dan neen, deze krijgers den Antwerpschen grond betraden, daar geen enkele hunner schrijvers desaangaande iets vermeld, buiten dat zij onzen stroom, soms ‘Tabuda’ (d.i. slijkpoel), soms Scald, noemen. Zonder ons te beroepen op de vondst van Romeinsche oudheden, zoo gezegd in 1600 alhier in St-Michielsklooster gedaan, denken wij nochtans hun verblijf alhier te mogen bevestigen. Immers, de opdelvingen gedaan in 1883 in de Kaasstraat, en de ontdekking van lijk-bussen, vaat- en glaswerk op het Vlaamsch-Hoofd in 1903 bij den opbouw der nieuwe kerk, schijnen ons reeds degelijke bewijzen. Maar er is meer. H.G. Hasse legde aan de kerk van Wommelghem, op 1 1/2 uur afstand van Antwerpen, eene Romeinsche heirbaan bloot, waarvan de kruisarmen de richtingen van Contich, Breda, Turnhout, Antwerpen aanwezenGa naar voetnoot(1). Nog heden kent het volk de ‘Oude baan’ die te Deurne over het Eksterlaar in de richting van Wommelghem gaat. Bij deze opzienbare opdelving, vond men muntstukken van keizer Galianus, terwijl de zoo kenschetsende Romeinsche paardhoefijzers er in groot getal voorkwamen. Verder schijnt het ons, dat zij hier of in den omtrek wel steen-gebouwen zullen opgericht hebben, want anders verklaren wij ons het bestaan niet der Romeinsche steenbakkerijen van Steendorp en Thielrode, waar wij hunne gekende geteekende dakpannen (tegulae) en bouwsteenen aantroffen. Daar nu volgens eene oude oorkonde, de plaats waar later het St-Michielsklooster werd opgericht, als Dis of Diesveld gekend was, moet denkelijk hunne verblijfplaats op het Kiel geweest zijn, daar Diesveld (Champ de Mars), zooveel als oefeningsplaats beduidt. Men kan opwerpen dat er in feite, zoo weinig gedenkstukken dezer wereldmeesters te vinden zijn. Dat wijten wij niet alleen aan den al-slijtenden tijd, maar ook aan de vernieling derzelve door natuur en menschenkracht. Immers de menigvuldige doortochten van roovende volksstammen als Franken, Hunnen, Nooren, enz. kunnen daar grootelijks schuld aan hebben, zoowel dat onze middeleeuwsche voorgangers, in hun kinderlijk christengeloof, ook vele dezer zaken als van den duivel komende zullen vernietigd hebben. Verders | |
[pagina 328]
| |
mogen wij ook niet vergeten, dat volgens L. Torfs, er hier omstreeks de ve eeuw zulke geweldige aardbevingen en zeevloeden plaats grepen, dat ende en ver, er niets overeind bleef staan. Meer nog, de gekende aardkundige A. Rutot, bewijst ons langs wetenschappelijke weg, dat rond de jaren 400-500, onze streken eene laatste maal overwaterd werden. Daarom ook zegt hij, worden meestal de hier nog overblijvende Romeinsche oudheden, onder of midden der alsdan jongst gevormde turflaag gevonden. Op het oogenblik dat wij de grens van het geschiedkundig leven van Antwerpen bereiken, te weten in de viie eeuw, schijnt het ons wel, veel meer voor legenden of volkssprookjes, dan voor daadzakelijke gebeurtenissen te staan. Daar zooals wij het verder betoogen zullen, de aangehaalde bronnen voor het feitelijk bestaan onzer stad in deze tijden, ons niet alleen duister maar meer gezegd, min of meer vervalscht voorkomen. Om dus hier eenige volgorde te behouden, zullen wij beurtelings over den naam Antwerpen, de aankomst der H. Dymphna, het apostolaat der HH. Eligius, Amandus en Willebrordus handelen, en tevens het gekende testament van dezen laatsten, zoowel als den giftbrief van Rohingus bespreken, om zoo te komen aan de Noormannen en te eindigen bij den aanvang der regeering van graaf Gothilo, met dewelke de ware geschiedenis van Antwerpen zich veropenbaart. Vooreerst de naam Antwerpen. Het algemeen gevoel is, dat deze benaming slechts eene samenvoeging is van ‘Aan 't werf’ of ‘Aan 't werp’; ja zelfs de taalkundigen vinden in zijne philologische ontleding Aan 't werp of dijk! Naar ons dunkens hebben zij zich nooit afgevraagd of het wel de stede of plaats was die hier oorsprong gaf aan den patronimieken naam? Immers wij mogen hier niet bouwen op de gegevens van den schrijver die het leven der H. Dymphna in de xe of xie eeuw in het licht gaf. Als hij dan vier eeuwen na de gebeurtenis beweert dat deze vrome maagd hier aanlandde ‘Apud locum qui Antverpia dicitur’, mogen of kunnen wij het dezen uitheemschen schrijver niet euvel nemen, den naam ‘Antverpia’ neer te pennen, zooals onze stad in zijn tijd reeds bekend stond, maar dit levert ons geenszins het bewijs dat dezelfde alzoo vernoemd werd in de viie eeuw. Des te meer, dat wij er de getuigenis van den H. Andoënus kunnen tegen aanvoeren, vriend en levensbeschrijver van den H. Eligius, welke hier rond 640 het Christengeloof prediken kwam. In zijn ‘Vita St-Eligii’ vernoemt hij niet eens de plaats ‘Antwerpia’, maar wel de ‘Andverpis, Andoverpenses’, welke deze heiligen te samen met de ‘Flandris’ en ‘Snevi’ beprediken kwam. Deze schrijver tijdgenoot van den H. Eligius, behield voorzichtig zijn handschrift en het was maar in de ixe eeuw dat het uitgegeven werd. Zijne getuigenis weegt dus wat zwaarder dan deze van den opsteller van St-Dymphna's leven. Bij de H. Andoënus is er dus geen spraak van plaats of stad, maar wel | |
[pagina 329]
| |
van volksstammen en het zou dus niet te verwonderen vallen, moesten de grondbewoners, hun patronimieken naam aan hun later ingericht gemeenebest afgestaan hebben. Het was deze tegenstelling van plaats en volksnaam, die ons het gedacht deed opperen, of soms ‘Antwerpen’ niet af te leiden was van ‘Andoverpensis’, en eene cultus-naam ware, die zijn oorsprong zoude te danken hebben aan eenen eeredienst, waaraan eenen zekeren volksstam zoo diep verknocht was, dat hij als hoogste vereering zich naar zijn aanbeden godheid, vernoemde. Dat was onze betrachting in ons werk ‘De naam Antwerpen’ waarin wij ons zoowel op folkloristische als geschiedkundig terrein bewegen, en door aanhaling van andere cultus-naamvormingen, er de mogelijkheid doen van inzien. Wat er van zij hef strijdperk staat nog steeds open, daar tot heden volgens ons geene voldoende gewaarborgde uitlegging voor onze stedelijke naam bestaatGa naar voetnoot(1). Zoo is het insgelijks gelegen met ons oud burgtslot, dat volgens een algemeen vastgeankerd gedacht rond onze eerste christene tempel zou gebouwd zijn in de viie eeuw. Om dit te staven, beroept men zich op den beroemd geworden giftbrief van eenen zekeren Rohingus en zijne vrouw Bebelina, waardoor zij den H. Willebrordus bisschop van Utrecht, dato 726, schenken ‘De kerk welke gebouwd is binnen de burgt van Antwerpen, aan den Scheldestroom, welke kerk de bisschop Amandus, ter eere van de HH. Petrus en Paulus prinsen der Apostelen en van andere Heiligen gesticht heeft. Wij hebben voor deze kerk en al wat haar toebehoort, ons gehucht Tumme, aan den Eerw. Firminus, abt van het klooster Quortolodara, in ruil gegevenGa naar voetnoot(2)’. Verder bepalen zij de landen, dorpen, molens, kudden, tiendens, en wijzen tevens dezen bisschop een derde der tollen, te innen op deze eigendommen, toe. Deze laatste vervaardigde onmiddellijk een testament, waarin hij deze goederen, na zijne dood, op het klooster van Epternach overdroeg. Welnu, deze beruchte bewijsstukken werden gevonden in den ‘Liber Aureus Epternacensis’, opgesteld door zekeren Theodooric, ‘manus Theodorici’ in 1191, en nu bewaard in de boekerij der hoogeschool van Gotha. Kanunnik David, in zijne Recherches sur le cours primitif de l'Escaut (Bullet. de l'Ac. des sciences, XVI, 257), betwistte reeds de echtheid van dit stuk, waarin hij gevolgd werd door menige schrijver. Nu de kennis der oudschriftkunde of paleographie zulke verrassende vooruit gang gemaakt heeft, mogen wij verklaren, dat alle ernstige geschiedkundigen zijne meening deelen. Dat men ons hier goed versta, wij beweren geenszins dat gansch deze | |
[pagina 330]
| |
akte een eigenmaaksel zij, van den schrijver Theodoric, daar het zeer goed mogelijk is dat hij voortgaande op oude traditiën, deze te boek heeft gesteld in bewoordingen van zijnen tijd, en er alzoo toegekomen is ‘castrum Antwerpis’ te schrijven, daar nu deze stad op het einde der xiie eeuw, waarlijk versterkt was. Immers de eenige degelijke getuigenis die wij hier kunnen inroepen, is deze getrokken uit de oorkonden van de abdij van Fulda, die ten tijde der vernieling van Antwerpen, door de Noormannen (836) deze stad als ‘Antverpam civitatem’ betitelden. Al de andere getuigenissen van schrijvers uit de xiie en xiiie eeuwen, komen dan ook meer dan verdacht voor, als zij van een ‘Oppidum (kasteel) of castrum’ (versterking) spreken. Zoodat wij hier nogmaals voor het onbekende staan, daar wij geen enkel bewijs leveren kunnen van het bestaan van een burgt voor den inval der Noordsche zeeroovers, zoomin wij er kunnen voorbrengen om aan deze laatsten de oprichting derzelve toe te schrijven. Integendeel, de bouwtrant der nog overblijvende deelen, wijst ons volstrekt op een gewrocht der xie eeuw. De spitsboog der poort werd denkelijk in de xive gemaakt wanneer Philips, hertog van Burgondië en graaf van Vlaanderen, de burgt weder tot slot inrichtte. Nog meerdere gebeurtenissen bij onze geschiedschrijvers geboekt voor 1023, op 't oogenblik dat Gotilo ons bestuur in handen nam, verdienen evenmin vertrouwen, behalve dat wij hier willen wijzen op eene aanhaling door Mertens en Torfs, van een feit dat ons mogelijk van groot nut wezen kan om eenig licht te werpen op de geschiedenis van den Eyendijk. Dit brengt ons weder tot den reeds besproken giftbrief van Rohingus. Voor ons rijst hier de vraag, welke redenen de kloosterlingen van Epternach, wel mogen aangezet hebben om deze bewijsstukken in hunnen ‘Liber aureus’ te lasschen. In een verhaal, denkelijk in het begin der xve eeuw geschreven, dat wij nog heden op het stadsarchief in 't Register der oude mandementen kunnen raadplegen, ligt onomstootbaar het antwoord besloten. Aangaande de verkerstening onzer stad, lezen wij daar onder meer: ‘Daer na es gecomen Sinte Willebort en heeft alle Brabandt bekeerd in de kerste gelove. En doe wert in deser vryheit van Thornini gesticht een cloester vander Swerter-ordinen en die ghinghen den volcke nerstelic leeren dat kersten gelove, en die hadde alle de thiende, en dede maken, den dicke van Thurnino na de Borch, en dien dicke hiet men Eyendicke; en om dien te onderhouden gaf men daer tot en wechgelt, en dae hadden die monicken van den cloestere’. Het was dus den abt van Epternach te doen, om op grond van oude bewijzen en onder den schutsmantel van eenen gekenden heilige, zekere hooggeschatte wereldsche voordeelen in handen te krijgen. Voor die achterlijke maar diep-geloovende tijden, was het een meesterzet om aan groote inkomsten te geraken, waarvoor men wel eens lichtelijk met | |
[pagina 331]
| |
de zuivere waarheid omspringen mocht. En dat men ons hier niet van overdrijving beschuldige. Immers, in het zelfde jaar (1191) dat de ‘Liber aureus’ werd opgesteld, zien wij den abt van Epternach, zich tot keizer Hendrik VI richten, om op grond van dit schrift, de menigvuldige rechten te eischen, waarvan ons Register, eene latere samenvatting was. Meer nog, hij vergde niet alleen de kerk maar ook het burgslot enz., enz. Kluit, in zijne: Historia critica Hollandiae et Zelandiae, 1e deel, blz. 214, deelt ons dezen brief mede, evenals L. Torfs in zijne Nieuwe geschiedenis van Antwerpen. Zie ook Stockmans, Deurne en Borgerhout, I, 77, in nota. Wonderlijk samentreffen voorwaar, dat bij elke rechtgeaarde mensch, zonderlinge bedenkingen doet ontstaan, zooals destijds deze brief een twist oprakelde tusschen het kapittel van Antwerpen en den bisschop van Utrecht, volgens Bocopius in zijne ‘Croenik der byscoppen van Uttert, blz. 11’: ‘Om weillicke ghifte wylle verres tusschen den byscop van Uttert ende dy kerrigke van Antwerperippen een twist, soe dye byscop sustinirde, dat dy kerrigke van Sant Wolberen hem toecomen solde ende Sant Wyllebrort ghegeven was’. Zoodat er hier nu drie betoogers aan het woord waren. Wat er van zij deze brief van Epternach bleef onbeantwoord, om welke reden blijft ons onbekend, maar hij werpt niettegenstaande een zekere twijfel in het midden, voor wat de oorspronkelijkheid van de oorkonden uit den ‘Liber aureus’ aangaat. Wij zegden hierboven dat bij Mertens en Torfs een feit aangehaald werd, dat alleszins vermelding verdient. Volgens deze schrijvers, zou in de jaren 916-920, Gislebert, zoon van Regnier met den langen hals, als heer van Lothrijk, te Deurne eene gemeente van Benedictijnen hebben gesticht, of heropgericht voegen zij er bij. Ons inziens schijnt de eerste volzin het dichtst de werkelijkheid nabij te streven. Immers voortgaande op de reeds vermelde oorkonden van Rohingus en Willebrordus, kunnen wij er niet toe besluiten, het bestaan van een Zwart-Ordinnen klooster te Deurne aan te nemen van af de viie eeuw. Onze bewering stavend, doen wij dan ook opmerken, dat in het rijksarchief van Monte Cassino, de bakermat der Benedictijnen, er nergens spraak is van een klooster Quercolodora te Tumme of Thornini. Zonder zoo ver te gaan als Stockmans die eenvoudig den H. Amandus als Benedictijn aanschrijft, zien wij weleer in dezen Franschen graaf, een ieverige ‘missi dominici’ die later bisschop van Tongeren of Maastricht werd. En aangenomen zelfs dat er feitelijk een klooster alhier bestond, en dat zoo het algemeen geloofd werd, de H. Fredegandus daar abt is geweest, dan mogen wij bijna met zekerheid verklaren, dat hij, noch zijne kloosterlingen, volgelingen van den H. Benedictus waren, daar alle zijne levensbeschrijvers het eens zijn, om in hem een leerling van de HH. Follianus, | |
[pagina 332]
| |
Ultanus en Furseus te erkennen. Deze drie zendelingen waren Ieren, evenals de gewestbisschop Willebrordus, en kwamen uit de kloosters, in het groene Erin door den H. Colombanus gesticht. Welnu, wie een weinig op de hoogte is der kloostergeschiedenis, weet dan ook, dat het stelsel en de regeltucht van dezen laatsten fel gekant was tegen de opvatting die Benedictus zich van het kloosterleven maakte. Het zou dan ook groot opzien baren, moesten wij hier de voornoemde Iersche zendelingen als plichtvergetende kinderen tegenover hunnen geestelijken vader aanstellen, en hen zoo maar eensklaps van gedacht veranderen zien, wanneer zij pas het enge zeekanaal overgestoken hadden. Bestond er dus feitelijk een klooster te Deurne, vóór den tijd der Noormannen, dan behoorde het de regelorde van den H. Colombanus en geenszins aan de volgelingen van den abt van Monte Cassino. Wij weten wel dat men ons opwerpen zal, dat de H. Frego, Fredegaud of nadien Fredegandus, steeds als Benedictijner abt wordt voorgesteld, maar dit bewijst niets ter zake, daar tot 1596, het patronaat van Deurne onder O.-L.-Vrouw stond en het maar een jaar later is dat wij den eerst-genoemde heiligen, als Deurnesche schutspatroon hooren vermelden. Van daar weer een onrechtstreeks bewijs, der min of meer bedekte schraapzucht, verstoken in den opstel der uittreksels van den Liber Aureus, en voorzekers eene gewichtige rede om aan te nemen dat de Benedictijnen slechts in 916, zich in Deurne kwamen vestigenGa naar voetnoot(1). Dat deze kloosterlingen alsdan op hun domein, een weg aanlegden om hun klooster met de opkomende stad te verbinden, nemen wij vrijwel aan. Ja, dat zij er weg- en bruggeld voor vergden, dat was 's heeren recht in die tijden, maar dan nog geene reden, om die van Epternach toe te laten, op grond van een vrij oudere oorkonde zaken te komen op eischen, waarvan er enkele in het bezit der Benedictijnen waren die hier reeds in 1063, hun verblijf opzegden om de nieuwe abdij van Eename te gaan bezetten, hen aangeboden door Boudewijn V, graaf van Vlaanderen. Daarop wijst L. Torfs met de woorden ‘Het kan immers zeer wel eene belooning geweest zijn, voor het onthaal, 't welk de graaf hier bij de monniken van dit klooster geworden had, in 1155 tijdens zijne belegering van Antwerpen!’. Deze kloosterlingen behielden het recht van patronaat te Deurne, tot het jaar 1318, wanneer zij hetzelve en al hunne goederen verkochten aan de St-Michiels abdij onzer stad. Hier geldt nogmaals de opwerping, waarom beriepen zich deze monniken niet op den keizer, om hunne oude voorrechten terug te bekomen. Zij waren immers Benedictijnen zoowel dan deze van Epternach? | |
[pagina 333]
| |
Wel om de eenvoudige reden, dat in 1191, zij nog steeds genoten van zekere voorrechten, door hunne geestelijke broeders van Luxemburg opgeëischt. Wat dient er meer gezegd? Moeten wij dus de meening laten varen of ten minste voor zeer verdacht houden, dat er ooit Benedictijnen leefden te Deurne vóór den inval der Nooren, zoo ook vervalt de legende van den door hen aangelegden Eyendijk, die dan weleer als overblijfsel eener voorgeschiedkundige beschaving, door het volk zelf, zal opgericht zijn, zoo niet tot Deurne, dan voorzekers in de stadskom. Daarbij sluiten wij de mogelijkheid niet uit, dat de latere kloosterlingen der xe eeuw die wegenis op hunne heerlijkheid verbeterd en onderhouden zullen hebben en daarom toleischend waren. Denkbeeldige gevolgtrekkingen uit eene twijfelachtige bron, kunnen hoe schoon aangekleed ook, heden niet meer voor geschiedkundige feiten doorgaan, en dienen streng geweerd te worden in het verhaal van ons verleden volksleven. Antwerpen, 15 Januari 1920. Theo. van den Bergh. |
|