toortsen... En de zelfgenoegzame renteniertjes, de goezakken en dikbuiken-in-witte-gilet, breed geflokt in hun koffiehuis-stoelen, genoten van de zoele avondstemming en de feestelijke kleurigheid die wemelde rondom.
Dante zag al dat taterend geroezemoes, al die menschen op zoek naar genot, en hij schuddekopte even:
- Neen, dacht hij, al die menschen zoeken verkeerd. Ik voel het nu pas zóó groot; één ding alleen is waar: liefde! Door haar krijgt het leven een zin, wordt gelouterd en stijgt boven alle wolken: zij is het, die ons arme ploeterende menschkens, schoon maakt, en goedheid en vrede legt in de harten; zij, die al het leelijke en hatelijke, al het arme en kleine, al het miezerige en kranke wegneemt en ons opleidt tot het edelste en volmaaktste...
Uit een open venster klonk piano-getokkel, en een meisjesstem zong iets van: ‘Le printemps et les fleurs, réjouissent le coeur...’ Dat was misschien de eenigste die hem begrijpen zou? - Maar, och, wat gaf hem de massa die niet wist en niet anders vroeg; hij toch droeg in zijn binnenste het beste en zoetste aller dingen. Hield hij niet, als een kristallen vaas in zijn weigerlijke handen, de heerlijkheid van zijn openbloesemend hart! Leefde daar niet, als een vizioen van opperste gracie, een sprookje van licht en blanke droom-fëerie!... Lijzekens klopte zijn joelend bloed, zijn vingeren tintelden en ergens heel diep zong de jonge vreugd een liedeke van wonne en geluk! Héél zijn ziel was één groote, gouden ontroering, en 't scheen, waar hij stapte door de avondlijke straat, dat hij verging in een ontzaglijken roes van gelukzaligheid en zoete lieflijkheden.
Toen, zoo verhaalt de kroniek, ‘werd hij door zoodanige verteedering bevangen, dat hij zich als dronken van de menigte afzonderde’, naar zijn kamer trok en daar den heelen mooien nacht bleef mijmeren en na-genieten al het roerend-zoete van dien éénigen, goddelijken lust-dag...
Zoo ongeveer, mijn vriend, moet het gebeurd zijn wat men vertelt van dien Dante. Maar het is al een tijdeken geleden, en ik zou niet durven beweren dat het precies zóó verliep; ik weet alleen nog van dat witte en reine en vol-zalige, dat van die jubelende wonne; al het andere komt van de kroniekschrijvers, geloof ik, en doet weinig ter zake. Ook weet ik niet of in het geraas van deze jachtwereld, die wirrelt van kwade hartstochten en genotzucht, nog