Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11
(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Iets over het vertalenGa naar voetnoot(1)OVER het vertalen van letterkundige meesterwerken, voornamelijk uit de klassieke oudheid, werd dikwijls genoeg geschreven. Men heeft de moeilijkheden doen gelden, voortkomende uit de verschillende structuur van de taal waaruit en die waarin men vertolkt, en uit de omstandigheid, dat zeer vele woorden hun zoog. equivalenten in een andere taal niet volkomen dekken; de moeilijkheden voortkomende uit den aard en stijl van het te vertalen werk, en eindelijk uit den persoon van den vertaler zelf: want áls deze opgewassen is tegen zijn model, zal hij er zich niet zóó kunnen aan onderwerpen, dat hij er niets van zichzelf bijmengt; een genie kan wel geen vreemd product in zich opnemen, en het geheel objectief weergeven. Verder heeft men doen uitkomen, dat poëzie, bij het overgieten in een andere taal, zoo licht vervliegt, enz. In het eerste deel dezer lezing zal ik een punt behandelen, dat mij van groot belang dunkt, en waarop, voor zoover ik mij herinner, tot nog toe niet gewezen werd.
Wie onderneemt een oud meesterwerk te vertalen, stelt zich tot taak, wat in een anderen tijd en in een andere taal gedacht, gezien en gevoeld werd, in een moderne taal weer te geven. Daaruit volgt onmiddellijk, dat het vertalen een zekere tegenstrijdigheid in zich bevat, en dat een vertaling noodzakelijk een tweeslachtig, een hybridisch iets zal zijn. Andere kunsten beschikken over middelen van uitdrukking, als lijnen en kleuren, die eeuwig dezelfde blijven; - om geen aanleiding te geven tot misverstand, zal ik van de tonen niet gewagen: - maar het instrument, dat den woordkunstenaar ten dienste staat, verandert voortdurend. Daarmede bedoel ik niet alleen, dat de woorden eener taal niet altijd aan dezelfde zaak blijven beantwoorden, dat een ‘groot schip’ heden iets reusachtigers beteekent dan bij Hooft; dat een ‘burger’ thans iets anders is dan in de middeleeuwen, en dat de Latijnsche woorden, die zedelijke begrippen beteekenen, als de namen der deugden, door het christendom een nieuwe tint gekregen hebben. | |
[pagina t.o. 292]
| |
P. Sérusier: De Drie Maria's.
| |
[pagina 293]
| |
Wat ik bedoel, is van algemeener beteekenis. De taal trilt van het voortdurend afwisselend leven, waarvan zij de uitdrukking is; het Nederlandsch van vijftig, honderd jaar geleden heeft een anderen klank, ademt een anderen geest, doet anders aan dan het onze. De taal gaat mee met haar tijd, zij wortelt in de zeden en cultuurtoestanden van een bepaald volk op een bepaald tijdstip. Een oude taal is vergroeid met oude, een twintigste-eeuwsche taal met moderne toestanden, denkbeelden en gevoelens; zij is er de uiting van, en verwekt op haar beurt bij den lezer hetzij oude, hetzij moderne beelden, begrippen en aandoeningen. Gelijk een oude taal ongeschikt is - niet alleen wegens het ontbreken van eenige honderden woorden, maar voornamelijk wegens het oude dat er aan kleeft - om moderne denkbeelden en gevoelens uit te drukken, zoo kan ook een moderne taal niet dan met allerlei conventie dienen om, van een oud standpunt uit, oude visies, oude opvattingen, oude gevoelens weer te geven. Van een oud standpunt uit, zeg ik, want ik heb het hier niet over den historicus, die het verleden met een moderne mentaliteit beschouwt, maar over den vertaler, die een ouden kunstenaar moderne woorden doet spreken. Er is nog meer. De philosophen mogen onderzoeken, of het denken noodzakelijk aan een bepaalde taal gebonden is; feitelijk denkt de mensch altijd in een taal. De vormen nu, welke de gedachte aanneemt, kunnen min of meer verschillen volgens de talen, en verschillen inderdaad grootelijks bij de ouden en de modernen. Een paar voorbeelden. De tweeledigheid, die wij in zoovele verzen der Psalmen aantreffen, is aan het Nederlandsch vreemd. In een vertaling zal men ze wellicht aardig vinden, doch steeds als iets uitheemsch voelen, dat niet in de gewoonten ligt van onze taal. In het Grieksch, voornamelijk bij de eerste prozaschrijvers, komt ook dikwijls een zekere tweeledigheid voor, inzonderheid het σχῆμα ϰατ᾽ ἄϱσιν ϰαὶ ϰατὰ ϑέσιν, b.v. ἀπελαύνεσϰον λείποντες οὐδὲν ἀλλὰ φεϱόμενοι (Herod. VII, 119), ‘zij gingen heen, zonder iets achter te laten, maar alles medenemend’, en met omgekeerde plaatsing der leden dikwijls bij Homeros: ἐπεί νύ τοι αἶσα μίνυνϑά πεϱ, οὔ τι μάλα δήν (Il. I, 416), ‘daar uw levenstijd van korten en geenszins van langen duur is.’ - De overgang van hypotaxis in parataxis, die in de Homerische vergelijkingen zoo goed het behaaglijke verwijlen bij een onderwerp weergeeft, komt ook weinig overeen met de gewoonten der moderne talen. - Num igitur ulla quaestio de | |
[pagina 294]
| |
Africani morte lata est? vraagt Cicero (Mil. 11), en hoewel het geheele zinsverband niet alleen, maar ook het woordje num het antwoord duidelijk genoeg aan de hand doet, voegt hij zelf bij: Certe nulla. Dergelijke gevallen komen zeer dikwijls bij hem voor. In de moderne talen laat de schrijver het veel gewoonlijker dan in de oude aan den lezer over, een oratorische vraag te beantwoorden. - Met die paar voorbeelden meen ik mijn gedachte voldoende te hebben toegelicht.
De meeste oudere vertalers bereidden hun model toe naar den smaak van hun tijd, waardoor tevens de tegenstrijdigheid tusschen inhoud en taal verviel. Op een vorig congres noemde ik reeds Pvb. Ovidii Nasonis Minne-Kvnst, Gepast op d'Amsterdamsche Vryagien [door Joh. van Heemskerk]Ga naar voetnoot(1). De Aulularia van Plautus werd door Hooft ‘nae 's Landts gheleghentheyt verduytschet.’Ga naar voetnoot(2) Ook Bilderdijk's zoog. vertalingen zijn omwerkingen. De moderne strekking is, het oude model zoo nauwkeurig mogelijk te reproduceerenGa naar voetnoot(3). Alles in het kunstwerk, ‘alle inhoudswaarden, alle gevoelswaarden, in al hun nuances, en hun ritme’, en alle hulpmiddelen om deze drie te scheppen, wil de moderne vertaler zooveel mogelijk behouden - behalve één dier hulpmiddelen, de taal, welke hij door een andere vervangtGa naar voetnoot(4). De oude methode verwijderde het antieke uit de oude kunstgewrochten; thans wil men het oude kunstgewrocht naar den geest van den ouden dichter doen herboren worden, men poogt den lezer onder de bekoring van het antieke te brengen. Dit komt ook meer overeen met den wensch van het hedendaagsche publiek; wie een ‘vertaling’ ter hand neemt, wil vooral kennis maken met een oud letterkundig product; gewoonlijk verlangt hij niet zoozeer te weten, wat een moderne naar aanleiding daarvan heeft gedicht. | |
[pagina 295]
| |
In een moderne vertaling zal bijgevolg het gemis aan overeenkomst tusschen inhoud en taal eenvoudig blijven bestaan.
Het voorafgaande komt misschien mede in aanmerking bij het oplossen der vraag: wat is een aesthetische vertaling? aan welke eischen moet zij voldoen? - een vraag die reeds honderden malen werd behandeld, doch waarop ik nooit een bevredigend antwoord gevonden heb. Zij is immers heel wat moeilijker dan sommigen meenen. Men glimlacht, als b.v. Leo Speet, in de Verantwoording van zijn vertaling der Hymne aan DemeterGa naar voetnoot(1), op grond van hoogst bedenkelijke beschouwingen verklaart, dat zijn vertaalwijze ‘voor het klassieke Grieksch - als literair-schoon product - de noodzakelijkgoede is.’
In den jaargang 1912-1913 van het Amsterdamsche maandblad De Ploeg (blz. 248-9) nemen twee gezaghebbende mannen de meest gangbare opvattingen omtrent dat punt voor eigen rekening over. In antwoord op een rondvraag der redactie, zegt de Leidsche oud-hoogleeraar J.J. Hartman, die zelf zoo mooi vertaald heeft uit Plinius e.a.: ‘Een Hollandsche vertaling uit Latijn of Grieksch moet 1o goed Hollandsch zijn;’ dit is onbetwistbaar, al wordt het door sommigen niet ingezien - ‘en 2o bij onze hedendaagsche landgenooten dezelfde aandoeningen wekken, die de Latijnsche of Grieksche auteur gewekt heeft bij zijn tijdgenooten.’Ga naar voetnoot(2) Maar ten eerste, hoe kunnen wij weten, welke aandoeningen een oud dichter b.v. bij zijn tijdgenooten wekte? Moderne volken begrijpen vaak zoo weinig elkanders mentaliteit. Ik zal geen voorbeeld zoeken binnen onze landgrenzen; maar wie onzer begrijpt, hoe, een zestal jaren geleden, de oorlogspoëzie van d'Annunzio Italianen in vuur en vlam kon zetten? Hoe veel minder moeten wij bekend zijn met het zieleleven van menschen van vóór twintig of vijf en twintig eeuwen, en hoe zullen wij met eenige bepaaldheid weten, welke indrukken zij van een literair kunstwerk ontvingen? Wat vroeger geen aanstoot gaf of zelfs in den smaak viel, kan | |
[pagina 296]
| |
thans tegenvallen. Wij zijn op topographische nauwkeurigheid gesteld; welnu de helft der Odyssea speelt op Ithaka, en zoo vaag is de topographie, dat men, geloof ik, geen enkele der plaatsen, welke de dichter noemt, kan identificeeren. Livius' veldslagen moesten aan de oude Romeinen heerlijk schijnen, omdat zij al hun eischen bevredigden, maar wij willen de bewegingen der legers op een kaartje kunnen volgen, wat bij Livius in de meeste gevallen niet, of althans niet met zekerheid mogelijk is. In de Miloniana roept Cicero voor zijn kliënt de bescherming in der troepen, die bij het rechtsgeding de orde verzekeren (§ 101); de advokaat die thans zoo iets zou bestaan, zou verbazing en verontwaardiging teweegbrengen hij het gehoor, in afwachting misschien van iets ergers. Eindelijk, zooals zooeven betoogd werd, zal de lezer altijd een gemis aan overeenkomst voelen tusschen den ouden inhoud en de moderne bewoording. Wat Prof. Hartman verlangt, is dus slechts in zekere mate en hoogstens door een omschepping mogelijk, niet door een vertaling in den modernen zin. Wat verder zegt Prof. Hartman: ‘Niemand wage zich aan een vertaling alvorens hij den te vertalen auteur in levenden lijve vóór zich heeft. En dan late hij hem zoo spreken, als ware hij als Amsterdammer of Leidenaar uit zijn graf verrezen.’Ga naar voetnoot(1) Dit laatste echter is een totaal onmogelijke veronderstelling. Indien Vergilius als Amsterdammer of Leidenaar uit zijn graf verrees, zou hij een geniaal Nederlander zijn, maar geen Romein, geen Vergilius; hij zou een geheel andere mentaliteit hebben; zijn gedachte zou geheel andere vormen aannemen, en gelijk hij aan alle eischen van zijn tijd voldeed, zou hij zich geheel aan den smaak van dezen tijd aanpassen; hij zou geen Aeneis dichten, wellicht zelfs geen epos, maar een modern Nederlandsch meesterwerk. Men kan zich wel een Romeinschen Vergilius voorstellen, die Nederlandsche klanken uitbrengt, maar niet een Nederlandschen Vergilius.
In zijn antwoord op dezelfde rondvraag maakt W. Kloos de omgekeerde veronderstelling: ‘En vooral een der oud-Grieksche | |
[pagina t.o. 296]
| |
P. Sérusier: De Oogst.
| |
[pagina 297]
| |
dichters, die over het algemeen tot de echtste, want diepste en meest zuiver-zeggende van alle tijden behooren, moet dus zóó vertaald worden, zoo vol liefde voor diens werk en vol eerbied voor diens woorden, als die dichter zelf zou geschreven hebben, indien hij zich, in zijn eigen tijd, bediend had van de Hollandsche taal.’ Maar ook deze hypothese is onmogelijk. Had de Hollandsche taal in dien tijd bestaan, dan zou zij, trots de gelijkheid der klanken, weinig gemeens gehad hebben met het moderne Hollandsch; zij zou er evenveel van verschild hebben, als de oudheid van de moderne tijden verschilt, omdat, zooals boven gezegd is en Kloos beter zal voelen dan wie ook, de taal voortdurend verandert en meegaat met haar tijd.
Aan de geopperde bedenkingen meen ik te ontkomen, door aan de vertaling van een dicht- of prozawerk van literaire beteekenis dezen eisch te stellen: zij moet bij den lezer dezelfde aandoeningen wekken, die het oorspronkelijke op hem maaktGa naar voetnoot(1); de lezer moet echter steeds indachtig zijn, dat hij een vertaling vóór zich heeft; hij moet zich met de gedachte in de oudheid verplaatsen, een oude mentaliteit aannemen, door de moderne woorden heen de oude zien doorschemeren, aan de moderne klanken een oud leven instorten. Daaruit volgt onmiddellijk, dat een vertaling van een ouden schrijver - en niet alleen om de velerlei kennis, die hij bij den lezer veronderstelt - slechts kan genoten worden door een classicus, en hoe meer deze met de ouden vertrouwd is en hoe minder hij de vertaling noodig heeft, hoe meer ook hij in staat zal zijn deze te genieten. De classicus hoeft niet, gelijk Shakespeare, ‘myriad-minded’ te zijn, maar ten minste two-minded; benevens zijn moderne ziel, moet hij er een zooveel mogelijk oude hebben, en met die min of meer oude alleen kan hij de vertaling genieten. Ver- | |
[pagina 298]
| |
onderstellen wij, dat hij Livius' beschrijving van den slag bij Cannae niet zou kennen, en laten wij een nette vertaling daarvan in een modern geschiedboek inlasschen, dat hij aan 't lezen is; hij zal de beschrijving vreemd, erg onduidelijk en onbevredigend vinden. Doch zeggen wij hem nu, dat zij van Livius is: dadelijk zal hij al zijn eischen van modernen lezer ter zijde schuiven, zooveel mogelijk dezelfde eischen gaan stellen als een Romein van vóór twintig eeuwen en een geheel ander oordeel uitspreken. - Maar terwijl de oude kunst volkskunst was, acht ik een vertaling, die ze binnen het bereik van het niet klassiek-opgeleide hedendaagsche publiek zou brengen, onmogelijk.
Nog een opmerking om te eindigen. Het gezegde is misschien van gewicht voor de vraag van den ouden rhythmus in het Nederlandsch. ‘Onnatuurlijke Hollandsche versmaat’ zegt Busken Huet van de metrische Ilias-vertaling van Vosmaer. In hoeverre de oude versmaten stroken of strijdig zijn met den aard onzer taal, vermag ik niet te beslissen. Doch zelfs indien men ze onnatuurlijk acht, en bijgevolg ongeschikt voor een oorspronkelijk Nederlandsch gedicht, kan men ze misschien in een vertaling van oude dichtwerken niet ongepast vinden. Die vertaling moet immers met een oude mentaliteit gelezen worden; aan de woorden moet men een beteekenis geven, die zij slechts in de oorspronkelijke, niet in de moderne taal hebben: wellicht wordt het aesthetisch genot verhoogd, wanneer men in de nieuwe en toch oude verzen het oude rhythme hoort bewegen. A. Geerebaert S.I. |
|