Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 290] [p. 290] Stroom WONDERE deining heeft onze haven aangedaan. Nog liggen de schepen voor anker; maar hoog wast de vloed en wiegelt de ferry-boats loom in rimpelritmus ter spelevaart. In 't stram gebaar der treurwilgen gebogen hebben we ons wederbeeld gestolen stil uit het watervlak bleef de spiegel bij deze schouwing grauw. Toen het licht brak was in het Oosten een rozelach voor dit prismenspel. Zo was het onbegrijpelik leed borreling der koele wel, tere weldaad aan aller ogen, tranendauw. Oeverlijn, smaragdrand overzij Wij menden onze boot daarheen toen de baren brandden. Ach bij de landing was de toverring der horizonnen niet nabij! We waren koene dwazen in onze waan het wezen van de stroom te vatten. Hoor door de golvenmuziek onbedaarlik nimfen schateren, als we deemoedig de Heer aanroepen: Zuiver onze tocht in zilvervaart, stil de malle tango onzer sloepen kom over de wateren! Op Gods weiden diep in eigen onmetelikheid verloren, een eindelike stal tegemoet, dwalen wolkenlammeren: blond hemelvee. Zijn wij de hoeders der pastorale kudde, gaan we stille herder mee de schalmei in droeve spelewijs, schalmei uit oeverriet gesneden? Preludium vol klankenregen, hemelzegen, zullen we de schalmei verwijden tot bazuinen van aartsengelen, paradijsmuziek in de noodzang der aardse koren strengelen, een lichtland gronden in het schemerdal, beneden? Loreleijbaren van alle geliefden, goudkaskaden druipen in de vloed. Dit is boos bekoren voor de visser bij avendval [pagina 291] [p. 291] Waar op schemeringsadem zijn late vaart verglijdt: aroom van begeerlike lijven, libellen in spelvermoeide vlucht zo loom: daar drijft hij vér en laat zijn wankele kluis van leem; de golfslag is beeld van zijn bang begeren. Maar dodelik is het schaduwdal en stilte wurgt alle passiezangen. De nacht houdt intocht, blinde vorstin met vals diadeem. Zij rooft hem de vertroosting, rooft zijn droom die knakt in volle bloesempracht. De aloude stroom wendt zijn aanschijn af, door de maan bezilverd, en schaterlacht. Gaan we stroomop? Waar de golvenstem zich dempt in fluistertoon, innig lied op glimmige keien en haar geweld zich ten zoen plooit voor plompe nenufars, ze dwingt tot spelemeien wordt onze yacht gedragen door de tij naar zonniger landerij? De duiker vond broze schelpen, - waar is de diepe schat? de vaarman 't begochelingsland van emerald. Geef ons het heilrijk Heer! De visser haalde zijn net vol wier. Geef de genade der mirakuleuze vangst Geen van alle werd het kruid gereikt om de geslagen wond te stelpen de pijn te stillen, die een noodschrei golft over loom land! Niet waar de beemden ronden, klankbekken waar het hooglied valt uit wakke monden, in weeldetuinen met oasis van verpozen waar lafenis lokt en dronken praal van rozen Niet naar deze regionen zal ik uitzeilen en de schaduwen saamweven mijn kleed ten sier Roer de gong voor de afreis uit het avendland Koen leg ik de lading in mijn boot Ik ben passagier op de lijn naar de Levant De wind oppermachtig mijn goddelike bondgenoot! Victor J. Brunclair. Vorige Volgende