Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11
(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Jan van BeersGa naar voetnoot(1)EEN bizonder groot voorrecht acht ik het voor mij om in deze plechtige feestzitting, waar uw beminde en gevierde dichter Jan Van Beers op zulk een waardige wijze herdacht wordt, een stem te mogen laten hooren uit Noord-Nederland, - een voorrecht, zeg ik, om te mogen getuigen van de liefde en de bewondering welke uw dichter, ook bij zijn leven, ondervond van het U taal- en stamverwante volk in het Noorden. Van Beers is voor Holland geweest wat de beste onzer eigen kunstenaars voor ons waren, - d.w.z.: niet slechts kunstenaar alleen, niet alleen verwekker van schoonheid, maar meer nog: de dichter die ons leven verdiepte, - die ons gevoel zuiverder maakte en ons inzicht ruimer, - die onze menschelijkheid beter, schooner en sterker deed worden. Toen Van Beers op het Congres te Utrecht in 1854 zijn gedicht ‘De Blinde’ voordroeg en aan het slot de aanwezigen uit de stomheid hunner ontroering werden opgewekt tot stormachtige hulde en bijval, - toen reeds stond het dadelijk vast wat dezen dichter beteekenen zou voor U en voor òns. Daar lag in zijn vers een diep-ontroerende gevoeligheid stellig - overmaat van gevoeligheid zouden we nu wellicht zeggen - maar ze was eerlijker, echter, eenvoudiger, bovenal: ze was meer levend, natuurlijker, menschelijker dan bij Bilderdijk of Tollens. Meer nog en beter: hier was niet het gevoel geput uit de abstractie van denkbeeld of overtuiging, maar, hier was het leven-zelf de bron en de wortel der dichterlijke ontroering. Van idee en gedachte wendde Van Beers zich tot de tastbare werkelijkheid van het hem-omringende leven, en hij deed dit allerminst met de koele intellectualiteit van den lateren realist, maar integendeel met al de liefde, al de innigheid, al de teedere gemoedskracht van den idealiseerenden, spoedig- en hevig-bewogen poëet. Van Beers dreef op zijn gevoel, een gevoel dat voor hem en zijn tijdgenooten geene sentimentaliteit was, maar eerlijke en spontane bewogenheid des harten. Ach, onze ouders en grootouders waren zoo geheel anders | |
[pagina 287]
| |
dan wij. Zij schreven met kinderlijke onbevangenheid over de teederste en intiemste roerselen der ziel, waarover wij al te dikwijls en al te graag zwijgen; ze spraken tot elkaar met weeke innigheid en ernst over hun geloof en hoop, hun smart en liefde, en ze schaamden zich niet te bekennen dat ze geschreid hadden. Voor hen werd de zangerige, nobele en kwetsbaar-gevoelige Jan Van Beers een groot en bemind dichter, - een dichter die ons nu meer nabij staat dan b.v. Rhijnvis Feith, omdat Van Beers-zelf dichter stond bij de werkelijkheid, dichter bij natuur en mensch. Want ik zeide het reeds: tot het leven wendde Van Beers zich, dat wilde voor hem zeggen: tot de min-bedeelden en eenvoudigen van hart, tot het volk, zijn volk, het Vlaamsche volk, - het Vlaamsche volk dat hij meer wellicht beminde dan een zijner tijdgenooten. In zijn beste werk gaf hij, zooals ge weet, het poetische, geidealiseerde beeld van hun bestaan en, gelijk Maurits Sabbe het zoo juist gezegd heeft in de inleiding tot de feestuitgave van Van Beers' gedichten: ‘de gulle geest van de realistische kleinmeesters der Vlaamsche schilderschool is daarbij vaardig over hem geworden’. - Zoo waren, naast de verhalen van Conscience, de verzen van Jan Van Beers voor ons, in Holland, de zuiver-geslepen spiegel van het Vlaamsche volksleven, waarin met liefde gestaard, gelezen en gestudeerd werd. Moeilijk is het in weinige woorden te zeggen hoezeer zijn ‘Bestedeling’, zijn ‘Begga’, zijn kleinere gedichten ook, als ‘De zoon van den Metseldiender’, De Zieke Jongeling’, ‘Bij 't Kerkportaal’, - moeilijk, herhaal ik u, is het in weinige woorden te zeggen, hoezeer ze bij het Hollandsche volk bemind en bewonderd zijn geweest. Nog doet in de vergaderzalen onzer rederijkers zijne gevoeligheid de harten trillen, - nog behoort zijn eenvoudig en toch rijk vers tot de meest-geliefde leesstof onzer scholen. De aanhef van zijn jubelkreet ‘Licht, wat is licht!’ is bij ons tot op den huidigen dag schier spreekwoordelijk gebleven. Maar vooral zijn grootere epische verzen, waarvan ik u de namen reeds noemde, werden in Holland gelezen en gedeclameerd. Daar lag een rustige kracht en een gedegen bezonkenheid in het diepere geluid zijner poëzie, - daar leefde een trek naar geidealiseerde realiteit, - daar verrees een nobelheid van levenshouding, daar school ook achter zijn woorden een nauw-merkbare kracht van moraalprediking welke alle tezamen, en vooral in deze wonderlijke evenwichtige vereeniging, het Hollandsche volk onwederstaanbaar aantrok en bekoorde. | |
[pagina 288]
| |
En wanneer Jan Van Beers zelf zijne verzen kwam voordragen (ge weet: hij deed het zoo goed, met zooveel innigheid en overtuiging), dan vond hij in elke Nederlandsche stad een warmgestemd, enthousiast publiek van gulle bewonderaars. Holland heeft hem liefgehad, gelijk het zijn eigen Tollens en zijn eigen Nicolaas Beets beminde, - en Van Beers had nog dit op de andere grooten voor, dat zijne taal reeds uit-zich-zelf in de Noordelijke ooren klonk als muziek, omdat toch immer de ‘Vlaamsche tale wonderzoet is’, melodieuser, rijker en fijner gemoduleerd dan het stroevere Noord-Nederlandsch. Meer dan één storm van literaire revoluties is er na den dood van Van Beers over Vlaanderen en Holland gegaan, de waardebepaling der literaire kunst heeft zich gevestigd op andere objecten dan tevoren, - inzicht en smaak hebben zich gewijzigd, de mensch is veranderd met den tijd waarin hij leefde, en wij zouden de eerlijkheid geweld doen, wanneer we wilden beweren dat nu nog het geheele oeuvre van Jan Van Beers voor ons van even groote beteekenis is. Maar bij het beste van 't geen hij ons naliet, vermogen we ook nu niet te ontkomen aan de kracht zijner zuivere menschelijkheid en aan de schoonheid van zijn woord. Wie zijn ‘Begga’ leest, zijn ‘Bestedeling’, zijn ‘Idylle van vriend Matthys’, die wordt nog immer bekoord door de schoone glans van idealisme waarin Van Beers het leven zag, - die wordt tevens nog immer mede-ontroerd door een nobele gevoeligheid, die ons hevig, maar toch nooit opzettelijk schijnt, even zuiver als eerlijk. Zoo juist is u door Dr Maurits Basse de waarde en de beteekenis van Jan Van Beers geschetst als strijdbaar Vlaming, als opvoeder der jeugd, als leeraar en geleerde, - voor mij geldt nu alleen de dichter, - de dichter en... de groote, schoone mensch die er schuil gaat achter elk waarachtig dichterschap. Immers. ontroering, ontvankelijkheid voor de indrukken der buitenwereld is alleen niet voldoende voor den kunstenaar, want wien men een dichter noemt is niet slechts een der meest-gevoeligen voor de schoonheid buiten hem, maar het is bovenal zijn eigen schoonheid, het is bovenal de schoonheid van zijn eigen innerlijk wezen, die, zich herkennende in, en zich vereenigende met de schoonheid der buitenwereld, de allereerste voorwaarde schept voor het doen ontstaan van kunst. Het is daardoor dat de ware dichter de dingen dezer wereld aanschouwt met die heilige en vertrouwde aandacht, met die stille | |
[pagina 289]
| |
eerbied tevens die hem voeren in het zeldzame en teedere levensmoment waarin de schoonheid zich vastlegt in woord en rhythme, en uitbloeit tot een vers. Aldus ook bij Jan Van Beers, - ook bij hem waren de schoone goede mensch en de schoone goede daad één, - en wie nu het beste zijner dichterlijke arbeid leest, weet niet wie hij het meest bewonderen moet: het vers, het woord zelf, of de mensch die dat woord vond, omdat hij de werkelijkheid ervan mededroeg in zijn hart. Hierin ligt, nog na zoovele jaren, de voorname grootheid zijner figuur, de grootheid van zijn kunstenaarschap, de grootheid ook zijner nobele menschelijkheid. Wij beminnen de een om de ander, en de ander om de een, en de wondervolle eenheid van beide hebben wij noodig tot een durende steun in onze eigen, wankele levens. Daarom is het niet alleen waardig, maar ook goed en noodzakelijk dat wij hem herdenken. Want nietwaar, het moge getuigen van zacht-ontroerende innigheid wanneer wij onze dierbare afgestorvenen indachtig blijven, - het moge beter nog zijn, - en blijk geven van wijder en steviger menschelijkheid indien een volk de gestage herinnering bewaart aan zijn beste zonen, zijn grootste mannen, zijn edelste en meest-typeerende vertegenwoordigers van vroeger tijd, - beide toch zullen blijven zonder vrucht, zullen blijven zonder winst voor het eigen leven, indien niet uit de herdenking de drang en de kracht groeit tot een zuiverder en beter bestaan dan te voren. Die drang en die kracht welt voor ons op uit het hernieuwde contact met het dichterschap en de edele menschelijkheid van Jan Van Beers, en Antwerpen, geheel Vlaanderen, eert nu met recht in hem een van zijn beste burgers. Want hij was Vlaamsch, hij behoorde aan Vlaanderen met geheel zijn hart en geheel zijn ziel, - maar (en het verheugt mij dit hier in uw midden te mogen belijden): Holland heeft hem niet minder liefgehad dan gij.
Herman Poort. |
|