Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11
(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
KroniekenNederlandsche letterkundeKroniek der Noord- en Zuid-Nederlansche letterkundeHET aangeboren vlaamsch sentimentalisme kentert om naar grootpolitiek als een der bijzonderste uitzichten van het tegenwoordig zuid-nederlandsch gemeenschapsleven: massa-belangstelling bij den flamingant minder voor het cultureel boek dan voor het extremistisch strijd-program; de diagnose der vroegere romantiek is te herstellen in de tegenwoordige flamingantische programmas, even gemeenschappelijk, dit spreekt van zelfs. Niet het cultureel bestaan van drie, vier zuid-nederlandsche tijdschriften is een reuzen-succes, maar wél: strijd-meeting voor amnestie, een dito voor de papieren wet der Bestuurszaken; deze verschijnselen blijven on-evenwichtig tot schade der werkelijke cultuur. Als straks Fronters en Verbonders, na de noodzakelijke strijd-meetings, inschrijving nemen op hunne tijdschriften: het ‘levende Vlaanderen’ zou werkelijker zijn. De verpolitieking van ons sentimentalisme heeft verder zijn weerslag op de vlaamsche letterproductie van nu; er is naar den vorm - niet naar de humanistische idee - rhetorische verpolitieking in een zeker soort literatuur dat daarvoor ook doorgaan wil. De doorsneê in dit soort behoort doorgaans meer tot het strijdflamingantisme dan tot een literatuur; het allerbeste is innerlijk gezond aan altruistische ethiek en daarbij behoort dan voorzeker Ward Hermans' ‘Aanklacht tegen de Menschheid’Ga naar voetnoot(1); de fijnste wortel hiervan is achteraf wel politiek-nationalistisch maar evenzeer een van menschelijk universalisme dat supra-nationale waarde heeft. Voor de gemeenschaps-idee is dit natuurlijk een aanwinst; elke nationaal-internationale ethiek heeft nu zijn waarde, ook onder slechte stijl die naar journalistiek en rhetoriek ruikt. De dadelijke beleving der oorlogs-dingen doen zoo naturalistisch-gruwelijk aan als bij Andreas Latsko's ‘Menschen in den Oorlog’; maar rhetorisch journalisme en ethiek-in-de-luiers onderscheidt Ward Hermans van Latsko wiens anti-militarisme gedragen is op een zeer hoog-cultureele ethiek en een spontane stijl-kracht. De menschelijke werkelijkheid, die alleen maakt nog bij Ward Hermans indruk en dit is reeds zeer veel. Onderaan is de onuitgesproken politieke ratio: de eenig redelijke na de ethisch-menschelijke; tot zoover is Ward Her- | |
[pagina 225]
| |
mans de welkome gast; achteraf nochtans blijkt hij ook bekommerd om de literaire vodjes van zijn stijl! Aan den zelfkant daarvan dient aangeteekend: niet per se is het verkeerd dat de nood-stand van Zuid-Nederland de politieke methode bevoordeeligt zelfs dan nog tot inkrimping der ‘literatuur’, maar verkeerdelijk blijft het belletrisme voor te wenden als iets eigen. Dat wil niet zeggen: politiek-schrijvenden zijn dàarom slechte literatoren. Wel néen: vele oorspronkelijk literair-begaafden zijn nu door den socialen noodstand van Vlaanderen geroepen tot een politiek-ethischen rol dien ze vervullen met succes: bij hen heeft de letterkundige spontaniteit weinig geleden. Echter, zuiver belletrisch gesproken is de barographische lijn der zuid-nederlandsche letterkunde, juist door de opslorping van literaire krachten in den politiek-intellektueelen strijd, eerder een daling dan een stijging. De jongste productie aan ‘schoone letteren’ is - met een loffelijke uitzondering voor Wies Moens - naast de politisch-ethische productie in Vlaanderen eigenlijk minderwaardig op de laatste. Het ethisch-politiek en religieus-esthetisch betoog zooals wij het bij Verschaeve, Dosfel, Persyn, nog aantreffen overstijgt de waarde aan de jongste ‘Fraaie’ Letteren; de ethisch-politieke axiomas van Herman Vos en Antoon Jacob worden noch in vormelijke noch in innerlijke waarde nabijgekomen door de jongste dichtbundels van ‘Liederen bij Nacht en Dageraad’Ga naar voetnoot(1) door Ward Hermans, ‘Loutering’ van Cyriel Baeyens,Ga naar voetnoot(2) ‘Zonnestralen’ door A.W. Grauls,Ga naar voetnoot(3) ‘De Weg door het Woud’ van Frans De WildeGa naar voetnoot(4). Het is de productie jongste vlaamsche poezie van ongeveer een half jaar: daargelaten ‘Bezette Stad’, een chaotisch-nihilistische dichtbundel van Paul van Ostaeyen, waarbij Vildrac, Cendrars en Apolinaire ‘klassiek’ zijn. Gemeenzaam is aan die jongste generatie de internationale liefde, het universalisme der gevoelens, een christelijke wereld-ethiek-buiten-de-Kerk; de ivoren-torens-poezie, als idee, als poetische wil, betracht bij hen eigen verdwijning. Positief nochtans staat hun poezie onder den verzwakten waarde-invloed van een onmiddellijk ouder Vlaanderen en Holland. Het zal noodzakelijk overgangspoezie blijven: ethische, politieke, nationalistische streving als dynamische krachten en tusschendoor de verwarring van romantisch sentimentalisme, de nabloei van het individualisme, de rug-loosheid van het dilletantisme; positief-godsdienstige innerlijkheid is, helaas, nog slechts sporadisch aanwezig. Het algemeen caracter blijft daardoor chaotisch in het minst niet geminderd door on-vormelijk vers-librisme als esthetische opstand tegen klassiek gezag. Juist omdat de ethische verstands-menschen in Vlaan- | |
[pagina 226]
| |
deren zich om de ‘kunst’ niet uitdrukkelijk bekommeren zijn zij op die vijf jonge poëten vooruit. De letterkundige verbeelding - de moeilijkste vorm - deugt in het algemeen bij die laatsten niet. Ward Hermans is onder hen de meest rethorische, want als verbeelding en verwoording niet onmiddellijk reëel uit de aandoening, al ontspringt zijn zedelijk gevoel uit ‘het lijden om het Recht’; visionnaire aanvoeling is zwak, de vorm grof en onbeholpen, de taal on-artistiek; tusschendoor ‘Noodhoorn’-invloed van De Clercq, Gezelle-naklank, etc. Cyriel Bayens is een dichtertje van veel oorspronkelijker onmiddellijkheid; maar als stijl levensrythme is dan blijft vers-librisme dit ook; rythme is geen ‘gehakt stroo’ zooals het vers ‘De Zondvloed’ dat literair niet te verantwoorden is. On-vormelijkheid is geen vers-librisme; integendeel, men kan haast zeggen: vers-librisme is juist de vorm. Het ‘vers libre’ van Bayens lijkt nu erg veel op ‘gesneden proza’; het verspringen der woorden van regel tot regel beantwoordt bij hem in het geheel niet aan een rytmische behoefte, veeleer aan on-prosodische willekeur; er zijn gansche gedichten die als eenvoudig proza-in-zinnen kunnen uitgeschreven worden; dan maar liever de ‘gebeeldhouwde sonnetten’. Aan zijn zedelijke innerlijkheid is een on-katholieke ethiek eigen die sociaal on-evenwichtig is: geen ‘harmonie’ in den vorm, geen ‘harmonie’ in de ethiek. Jammer, de gemeenschaps-idee roept hard uit zijn werk, echter met anarehistische resonantie en Van Nu en Straks heeft ons toch ook iets geleerd?! Typisch daarom het vers ‘Mijn Leven’: individualistisch contrast tegenover een verkeerde cosmische maatschappij; in den grond geestelijk nihilisme-zonder-oplossing. De maatschappelijke indruk van zulk een gedicht vraagt een christelijk-historisch eer-herstel: erfzonde en verloren Paradijs zijn nog geen mythen. En de christelijke ethiek vergt: ‘Erst Mensch, dann Christ und so ein ganzer Mensch’. Minder wanordelijk maar met een gelijklijniger oppervlakkigheid is A.W. Grauls in zijn ‘Zonnestralen’; mist Ward Hermans nagenoeg plastiek, heeft Cyriel Baeyens het embryon van een plastisch futurisme, Grauls heeft waarschijnlijk wel de meest plastische veruitwendiging; zijn vers-vorm is ook het meest àf, bedoeling is: naar meer ouderen vorm. Maar gedichten als ‘Troostzang’ e.a. zijn Catsiaansch; allerlamste lamheid. Op elke bladzijde krielt het van allergewoonste gewoonheden; nergens een zuiver en gaaf gedicht; verspreid hier en daar plastisch-eigenaardige regels, evenveel naar De Laey getint als naar Rabindranath Tagore wiens Oostersche broederschap-ethiek exotische wierook is in meer dan éen gedicht, na-klank der ‘Chinösische Flöte’. Er is streving naar stemming, naar atmosfeer in allergewoonste eenvoud, maar veel te dikwijls eenvoud die is ‘vermijding van het artistieke’; alsook te veel ‘eenvoud’ uit gebrek aan innerlijk-ethische diepte: het gedicht ‘De | |
[pagina 227]
| |
Stedeling’ - afgezien van zijn onmogelijke literatuur - is van een burgerlijke anti-christelijkheid die walgen doet. Als Grauls in verdere dichtbundels zoo doorgaat wordt hij anti-podisch aan de gewoonste normale ethiek-van-den-dag. Een dier ‘zonnestralen’ heet ‘De Jongeling’ en begint aldus: ‘Kussen wil ik, laat mij kussen,
Want ik heb nog nooit gekust’.
Heeft deze nymphomanische Muze geen medische zorg noodig? O, het poëtisch dundoek van dichter Grauls dat zoo weinig ‘relief’ heeft! Opvallend is ‘De Weg door het Woud’ van Frans De Wilde het meest-uitgesproken ethisch versboek; ook is hij de dichter wiens verslibrisme het meest onmiddellijk rythme des levens is en stijlkracht heeft; kon nu het rythmisch woord strenger getemd onder dadelijker contrôle, sommige kleur- en geurloosheid verwijderd, onrijpe frazen weggesnoeid en de ‘dichterlijkheid’ uitgesneden! Er is hier en daar Verbeelding bij hem - niet sterk als verwoording -: ergens, waar uit de gouden maanschaal zilveren starren-appels over de hemelvloer rollen, een zon goudkant weeft, het gelaat der menschen een wassen masker wordt onder het geel licht der bars. Een neiging dus naar visionnaire plastiek. Maar het meest belangwekkend zijn de ‘Stanzas’ en de ‘Zangen van den Nieuwen Mensch’ om hun ethisch-maatschappelijke waarde. Men wijze achteraf terug naar Van Eeden om verhoudingen te bepalen. In zijn ‘Aanroep’ der ‘Passielooze Lelie’ heet het: ‘O mijn broeders, en mijn Heiligen!
Mijn aldernaasten - bij God mijn bemiddelaars’.
Van Eeden heeft deze ethiek in krachtig en zuiver Nederlandsch gezegd, oud-testamentisch als de Statenbijbel en zijn twee menschelijke oogen onmiddellijk op God; de zonde lag tusschen God en zijn lenden, met denzelfden deemoed van Israël tot Jahvé. Van Eeden regelt zijn gevoel tot de schimmen van Bach en Beethoven door God. Doet nu de jonge vlaamsche dichter beter? Ethisch-maatschappelijk is zijn fijne drang naar een nieuwe wereld-orde van menschelijk communisme; echter zijn ethiek regelt zich niet naar een absoluut ethischen norm-buiten-hem: eigen individueele norm is gangbaar. ‘Toch zou de wereld zoo mooi kunnen zijn
Waar mijn hart het uwe en 't uwe mijn’.
De ethische norm van het ‘Menschdom’ is daarnaast gangbaar voor hem-zelf en de Schoonheid is godin waarvoor hij knielt! Het positief Gods-idee is uitgeschakeld, van een christelijke ethiek als kerkelijke geen spraak, de Schoonheid - het attribuut Gods volgens St. Thomas - God of goddelijk zelf. In dezen subversieven stand van innerlijk-ethische ver- | |
[pagina 228]
| |
wardheid is de absolute Norm afwezig: de Heer als ‘pars haeriditatis meae’. Het is een fout dat de jongste zuid-nederlandsche poezie wenscht te staan in het teeken van een zedelijk anarchisme anti-podisch aan de christelijke ethiek van Van Langendonck, Eeckels, Geerten Gossaert, e.a. Wat baat het dat de zuid-nederlandsche litteratuur kentert naar gemeenschaps-ethiek als die de christelijk-historische baan verlaat? De tegenwoordige ethische sociologie, geholpen door haar zuster ‘Politiek’ heeft weliswaar het individualistisch anarchisme van ‘Van Nu en Straks’ knock-out gezet, maar voltrekt haar zege ten koste van Christus ‘de levende God’; het is een materialistisch-ethische eenheid die het zuiver bewustzijn van den artiest richt niet tot de oorzakelijke Gods-kracht maar tot de nevengaande erfzondelijke verschijnselen waaruit hij kunst, ethiek en politiek als absolute oorzakelijkheden distilleert; het ethisch indifferentisme tegenover God is bij de jonge dichters een maatschappelijke kwaal, want God is nu voor hen eenmaal een vijandig element aan ons zelf. Een zuiver-ethisch bewustzijn wordt slechts in God volbracht met weerslag op het modern gemeenschapsleven dat niet eigenmachtig zijn ethisch-godsdienstige richting bepaalt; nog veel minder bepaalt het eigengerechtigd de ‘Poietes’ als Godsbegenadigde die, volgens Sidney, ‘niet verdient te worden weggegeeseld uit Gods Kerk’. Andersom zou die dichter - het beeld is nog van Sidney - ‘de fontein bevuilen waaruit zijn eigen stroomen weggevloeid zijn’. Denk na aan een ‘poietes’ als Dante die ‘nieuw’ was in een historisch en traditionneel Katholicisme en wiens ethiek een objectief Gods-uitgangspunt had met reflexe op het middeneeuwsch gemeenschapsleven; als de moderne dichter voor zichzelf een modern-communistische maatschappij zonder Gods-idee als ethiek voor eigen kunst aanvaarden wil dan herhaalt hij de fout van het Humanisme dat de Mensch aan God vooropstelt. Waar dan Shelley zegt dat ‘poezie aan de vergetelheid ontredt de neerdalingen van de Godheid in den mensch’ moet men deze meening niet anders dan christelijk-ethisch begrijpen. De dichter moet zijn: een goddelijke spiegel; ook in positief-kerkelijken zin. Ethiek toch is een hoeveelheid deugden; wij, Christelijken, weten allereerst dezen als: genadegave. Als nu John Ruskin schrijft dat kunst uitdrukking is van maatschappelijke en staatkundige deugd en daarom een exponent van ethische levenskracht, moet hij zeker bedoeld hebben: poezie is ethische weergave van God zooals Hij in een gemeenschap aanwezig is, of liefst zooals een gemeenschap Hem ethisch toelaat; als dusdanig weer de ‘poietes’ een: goddelijke spiegel. Of dan de ethische toestand veredeld wordt door de poezie? Misschien niet; poezie is ten slotte maar de ethische uitslag van een hoeveelheid aanwezige, b.v. maatschappelijke deugd en daarvan is de dichter een ‘graadmeter’. En nu kan toch ethisch de dichter een weerslag hebben | |
[pagina 229]
| |
op de natie al is die dichter dan zelf nog het product eener ethische gemeenschap. Een caracteristiek voorbeeld daarvan is de nationalistische dichtersfiguur: Wies Moens.Ga naar voetnoot(1) Vooraf gezegd: zijn spoedige bekendheid als dichter onder het Vlaamsche Volk is meer ethisch dan zuiver-literair; dichtbundels van hem als ‘De Boodschap’, ‘De Tocht’, en vooral het proza zijner ‘Celbrieven’ zijn weerspiegeling der jongste nationalistische ethiek van het ras; men aanziet hem gaarne als een symbool van gemeenschappelijk lijden voor het cultuur-recht der zuid-nederlandsche natie; de bepaling kan niet treffelijker: schoonheid is een zedelijke. Moens' ‘Celbrieven’ worden liefst nationaal-sentimenteel gelezen om hun zedelijke schoonheid; veel minder nadruk op de literaire fraze. Gaat het niet evenzoo met Silvio Pellico's ‘Le mie Prigioni’? Ergens schrijft Moens: ‘Ik ben met honderd-duizend vezels van mijn hart gebonden aan de mensen’; die uitspraak heeft na zijn vlaamsch nationalisme, een internationaal-ethische waarde; God - een persoonlijk-positieve God - is daarvan de ethische kroon; als hij in ‘De Boodschap’ dicht: ‘broers erkennen mekaar bij het wachtvuur van de kruiswegen’ is deze gemeenschaps-visie ook in de ‘Cel-brieven’ aangegeven ‘gekroond met het welgevallen van God, gesierd met zijn glimlach als met de klaarheid van de eerste morgen’; de eigenlijke verhouding is: God, de Mensch-Broeder, Moens. Is de dichter derhalve niet een exponent van ethische levenskracht? Hier een positief-christelijke - als ge wilt: een katholieke - want Moens' letterkundige arbeid, is vooral ethische weergave van God zooals Hij nu in een vlaamsche gemeenschap aanwezig is. Wonderbaar: de Gods-aanwezigheid in het werk van Wies Moens; het is een gouden draad door het zilver zijner ethische gemeenschapswoorden. Men blijve bedenkelijk tegenover het Messianisme zijner zielshouding, men wrake het sterke hyperbolisme van zijn oostersch beeld, men ontkenne mathesische stiptheid aan zijn beeldspraak, er dient erkenning dat zijn warme en milde visioenairiteit een van christelijk-ethische aandoening is; er is meer pathos in zijn beeld dan in zijn ethiek; maar deze laatste is het nooit als daad: zijn ethisch idealisme was niet rhetorisch, want practisch voltrokken in het christelijk offer van den eenling voor de lijdende gemeenschap ‘qui persecutionem pro veritate patitur’; als dusver werd zijn Paulus-gevangenschap door de vlaamsche massa maatschappelijk aanvaard en gaat Moens' roem eerder om zijn cel dan om zijn vers. Aldus ethiek overtreft zijn literatuur; de eerste reeds als christelijke met een wending naar Franciscanisme, echter nog zeer ver van het Serafijnsche dat mystiek, ascese, aanschouwing onderstelt. Moens bevindt zich tot nog toe te veel in de buurt van St. Augustinus-eerste- | |
[pagina 230]
| |
periode waar het literaire beeld hoofd-bekommernis blijft vóór de waarheid; niet elk beeld of elke verbeelding is bij Moens evenwichtig gegroeid uit de directe ethische behoefte; Moens is nog te zeer de juwelier die, éen na éen, ‘juweelen’ toont, blijkbaar minder uit ‘ratio’ dan uit ‘vernuft’, zijn visie is daarbij niet synthetisch maar fragmentarisch kaleidoscopisch en ‘rammelt’ als barok; in Bonaventura's ‘Ware Wijnstok’ is er eenheid van indruk, groei, beeld, inhoud, eigenlijke: synthese. Maar deze klassieke synthese heeft Moens' onrustige jeugd nog niet bereikt; wanneer deze klassieke ordening bij hem gebeurt is Wies Moens een zeer groot dichter; nu reeds heeft hij de sterke christelijk-ethische basis waar tegen het woord van den Psalmist niet gericht is: ‘Die van U weggaan, zullen in 't stof geschreven worden’; de dichter van ‘De Boodschap’ heeft een roeping voor de christelijke gemeenschap van Zuid-Nederland.
Karel van den Oever. | |
Fransche letterkundeClaudel en het klassicismeIN éen mijner vorige kronieken heb ik er reeds op gewezen dat er in de Fransche litteraire wereld duchtig getwist en getheoretiseerd wordt over romantiek en klassicisme. Omdat dit debat voortduurt en boeiende opstellen in de ‘Revue Universelle’, in ‘les Lettres’, in ‘Essais Critiques’, evenals het boek van Pierre Lasserre, les Chapelles littéraires er telkens onze aandacht voor vragen, wensch ik er nogmaals op terug te komen. Bovendien concentreert zich deze twist meer en meer rond Claudel en diens werk, want deze dichter schijnt volgens het oordeel van zijn tegenstanders, - neo-klassieken, - alle feilen en zwakheden van de romantiek te bezitten. Eerlijk gezegd heb ik na aandachtig lezen van al dit polemisch geschrijf niet goed kunnen achterhalen wat men eigenlijk met het woord romantiek bedoelt. Ik vermoed dat werk van felle oorspronkelijkheid waar het gevoel overheerscht en een disharmonie te constateeren valt tusschen de gedachte en de uiting welke verduisterd wordt door ongewone zinswendingen en overladenheid van woorden, als romantisch gebrandmerkt wordt. Want dit is het wel wat men aan Claudel verwijt. Doch van zelf komt de vraag in ons op: wat willen de neo-klassieken, en wie zijn ze? Ik heb onder hen wel zéer scherpzinnige kritici en wijsgeerig-aangelegde schrijvers gevonden, knappe kerels die kundig analyseeren, maar geen enkelen zoogenaamd scheppenden kunstenaar. Ik zie geen enkelen waarachtigen dichter die aan de eischen der neo-klassieken voldoet. En ik zou bijna zeggen: dat is ook niet mogelijk. Want is een | |
[pagina 231]
| |
dichter niet in allereerste plaats een vertolker van ontroeringen, een uitvinder van nieuwe harmonieën, van nieuwe rythmen, nieuwe welluidendheid, en nieuwe beelden? Het spreekt van zelf dat de rede het tumult der ontroeringen ordenen moet, dat beheersching noodzakelijk is en kiezen en componeeren. Maar welke schrijver of dichter kent niet den pijnlijken strijd tusschen het overvolle gevoel van zijn eerste conceptie en de ordenende verwerkelijking? André Gide beantwoordde als volgt de vraag welke Ferdinand Brunot in La Renaissance aan de litteratoren stelde met betrekking tot Klassicisme en Romantiek: ‘Il importe de considérer que la lutte entre classicisme et romantisme existe aussi bien à l'intérieur de chaque esprit. Et c'est de cette lutte que doit naître l'oeuvre; l'oeuvre d'art classique raconte le triomphe de l'ordre et de la mesure sur le romantisme intérieur. L'oeuvre est d'autant plus belle que la chose soumise était d'abord plus révoltée. Si la matière est soumise par avance, l'oeuvre est froide et sans intérêt... -; les vrais classiques sont ceux qui le sont malgré eux, ceux qui le sont sans le savoir’.- Deze mijns inziens voortreffelijke definitie van heel het geval, - dat mij eer een schermutseling tusschen fantomen lijkt, - geeft bovendien een juist inzicht in het ontstaan van een kunstwerk, en stelt op heldere wijze zoowel den strijd als de samenwerking van gevoel en rede vast. De verkeerde romantiek is een zwelger in gevoel en buitenissigheden, is een wanorde. Het verkeerde klassicisme leidt tot eene nuchtere verdorring, tot kille verstardheid en een ineenschrompeling van alle hevigheid tot netjes volgens bepaald recept in elkaar gezette en saamgegroepte begripjes die nooit een gaaf kunstwerk kunnen vormen. Trouwens men is niet romantisch of klassiek met opzet. Een schijver, een kunstenaar, die werkelijk iets te zeggen heeft, stoort zich machtig weinig aan het getheoriseer van geleerde en scherpzinnige kritici. Het uit zijn visie van het innerlijk en het uiterlijk leven met middelen die hij aanpast aan zijn temperament en zijn talent. Hij stelt zich een eigen tucht, hij vormt zich een eigen uitingswijze. Hij ondergaat natuurlijk invloeden, hij gebruikt bestaande techniek, maar hij verrijkt en vernieuwt die volgens nieuwe regelen. Zoo deed en doet Claudel, en ik heb wel gemerkt dat het in de kritiek door de neo-klassieken uitgeoefend, niet zoo zeer gaat om den inhoud en de gedachte van zijn werk, alswel om den vorm, - omdat hij nu eenmaal niet schrijft als Jan-en-alleman, maar in onverwachten rythme, in nieuwe beelden en ongewone wendingen zijn levende verbeelding uit. De neo-klassieken onder wie men tevergeefsch zoekt naar een schrijver van oorspronkelijk werk, een dichter. - allen zijn zeer begaafde, scherpzinnige geesten, - erkennen wel het machtige talent van Claudel, maar beweren en houden stokstijf vol dat hij niet in de | |
[pagina 232]
| |
Fransche letterkundige traditie staat. Hij zou volgens hen wars zijn van de klassieke tucht in vormbeheersching, en de klassieke helderheid (welke bij de neo-klassieke theorie gevaar loopt een kunstmatige, louterverstandelijke helderheid te worden waarachter geen werelden meer te ontdekken vallen!) Ik ben zoo vrij om te meenen, en menigeen met mij! dat Claudel een andere helderheid, - gelukkig maar! bezit dan de door zijn tegenstanders aangeprezene. Want als ge hun verhandelingen en betoogen leest, dan duurt het niet lang of ge hebt meer dan genoeg van dat gelijkmatig, correct en doorzichtig geschrijf. Ik erken gaarne dat het leerzaam en interessant is wat zij vertellen, en goed geschreven, - maar met kunst heeft het eigentlijk niets uit te staan. Het heeft zelf iets komisch al dat drukke gedoe tegen Claudel van die neo-klassieke theoretici die de systematiseering van het middelmatige schijnen na te streven, als het hoogste ideaal der rede. Men krijgt den indruk dat zij voor elk kunstwerk met een zelfde maatstaf gaan staan, en zoo het niet binnen de door hen vastgestelde, en fanatiek vereerde afmetingen past, dan deugt het niet, en, verwerpen zij het als tegen de traditie en geestes-gevaarlijk. Men zal moeten toegeven dat hier deerlijk misbruik gemaakt wordt van de Rede, die levende rijke milde rede die ‘liefde ademt’. Hùn rede is een karikatuur van de waarachtige. Want op die manier wordt alle grootheid, alle geweldige liefde, elk machtig gebaar, elke ware diepe ontroering stelselmatig geknot en doodgedrukt. Claudel's vorm nu zou niet volgens de traditie zijn; hij is duister, overladen; zijn syntaxis zou zelfs eenigszins twijfelachtig zijn. Nu is het merkwaardig dat René Johannet, een op alle gebieden felle traditionalist, in een opstel verschenen in de Mei-aflevering van ‘les Lettres’, Claudel verdedigt tegen de neo-klassieken en den vorm van zijn werk als wel in de traditie staande aantoont. Hij trekt met virtuositeit te velde tegen dat kleine duffe gedoe dat van de kunst een zeer overzichtelijke kruidenierswinkel zou maken waar alles correct in met duidelijke etiketten voorziene laadjes ingedeeld en ondergebracht is. Wij weten wel dat er orde moet zijn, maar die orde moet levend bezield zijn door de rede, het mag geen mechaniek worden van heldere begripjes. Een kunstwerk moet zijn als een levend wezen met zuivere schoone verhoudingen tusschen de samenstellende deelen; - als een mensch in wien de rede die God kent, heel het innerlijk leven en de uitwendige gebaren daarvan ordent tot evenwichtigheid, tot een gespannen volheid van lichaam en geest. Wanneer men nooit iets gelezen heeft van Claudel, dan doet een eerste beroering met zijn rythmus, met zijn taal en geesteshouding u wellicht vreemd aan. Maar dit is toch geen reden, én omdat hij niet in | |
[pagina 233]
| |
alexandrijnen dicht als Racine, of in sonnetten, terzienen of andere pasklare versmaten en vormen zich uitspreekt, of proza pent als Voltaire en France, - hem als een verdachte uit de Fransche literatuur uit te schakelen en het publiek voor hem te waarschuwen, daar de Claudelische orde den-heeren-met-benepen-begripjes, als een gevaarlijke wanorde geldt! De godsdienst kan en moet doordacht worden met het verstand; en die geheimen zijn juist het diepe leven van het geloof, de bronnen en de leven-gevende kracht er van. Daar het natuurlijk leven een afspiegeling is van het bovennatuurlijke, - zoo is ook in de kunst b.v. dat gedeelte waardoor kunst, kunst is en niet wijsbegeerte of wetenschap, en ons de ontroering en de verrukking van den geest geeft, het wezentlijke hetwelk niet langs verstandelijken weg geanalyseerd en begrepen kan worden. Daarvan nu schrijven de neo-klassieken niets te willen weten en de aanwezigheid van dat onverstaanbare in Claudel's werk hindert hen, en zij veroordeelen het daarom in naam der rede. Eigentlijk lijkt mij al dat getheoretiseer over klassicisme en romantiek toch meer een bezigheid voor mediokeren, voor hen die onmachtig zijn zelf iets te maken, en nu hun eigen middelmatige verlangens en begripjes tot een soort benepen theorietje hebben saamgeprutst, dat van het waarachtige, grootsche klassicisme, - waartoe alle kunstwerken van beteekenis behooren; waar de rijke rede met milde wijsheid en gevoel en gedachte, rythme en geluid geordend heeft, - heel in de verte een jammerlijke karikatuur is. Kunst is niets anders dan tot schoonheid vergeestelijkt leven. En die etiketten van romantiek en klassicisme brengen veeleer verwarring dan duidelijkheid van inzicht. Elk waarachtig kunstwerk is trouwens een evenwichtige mengeling dier twee bestanddeelen, is evenwicht van hartstocht en rede, van felste sensatie en klaarheid van rythme, evenwicht van uitdrukking en gevoel. En is dat niet in overdaad te vinden in Claudel's werk? - Le prêtre Zacharie d'Hébron, père de Jean, était une espèce de pope ou comme l'un de nos curés, Car les prêtres dans ce temps-là avaient la permission de se marier. Et sans doute aussi qu'il avait un petit jardin derrière son presbytère, Tout plein de ces fleurs qui ont une odeur très forte, spéciales aux jours caniculaires. C'est là que Marie, abiens in montana, est allée voir sa soeur Elisabeth. Elle, la regarde et dit: Ah! Elle dit: Ah! seulement et baisse la tête.- Uit la Visitation in Corona benignitatis Anni, een bundel gedichten. En dit grootsche gezicht: | |
[pagina 234]
| |
Moïse mourut sur le sommet de la montagne, mais Josué entra dans la terre promise avec tout son peuple. Après la longue montée, après les longues étapes dans la neige et dans la nuée, Il est comme un homme qui commence à descendre, tenant de la main son cheval par le bridon... Et il entend derrière lui dans le brouillard le bruit de tout un peuple qui marche. Et voici qu'il voit le soleil levant à la hauteur de son genou comme une tache rose dans le coton, Et que la vapeur s'amincit et que tout-à-coup Toute la terre promise lui apparaît dans une lumière éclatante comme une pucelle neuve, Toute verte et ruisselante d'eaux comme une femme qui sort du bain! Et l'on voit çà et là du fond du gouffre dans l'air humide paresseusement s'étirer de grandes vapeurs blanches, Comme des îles qui larguent leurs amarres, comme des géants chargés d'autres...- Johannet doet een goed werk om eens op de hem eigen boeiende wijze aan te toonen dat Claudel volstrekt geen oneerbiedige schenner is van de zuiverheid der Fransche taal en den helderen latijnschen geest, - een opmerking die ik tot mijn niet geringe bevreemding in een artikel van Paul Halflants over het mooie boek van Paul Cazin, l'Humaniste à la guerre, in het Belgisch weekblad ‘la Revue Catholique des Idées et des Faits’ ontdekte. Ik hou veel van dat boek van Cazin, en ik zal er later nog op terugkomen; - maar Cazin's stijl is slechts een kleine afglans van wat men het humanisme pleegt te noemen, - terwijl in Claudel de groote traditie der Grieksche tragici en lyrische dichters, die van den Bijbel en de Middeleeuwen tot een machtig geheel is saamgegroeid. Met groote belangstelling zien wij dan ook het vervolg van Johannet's studie tegemoet. Pieter van der Meer de Walcheren. | |
De Vlaamsche gedachteEen dekadent Vlaanderen?II.DE Vlaamsche letterkunde was het verpuinde vaderland-in-de-ruimte met folkloristisch materiaal in regionalen stijl aan het heropbouwen, toen het heimwee naar een vaderland-in-den-tijd enkele jongeren te pakken kreeg. De Vlaamsche beweging was Katholiek, partikularistisch, archaiseerend. De stoot tot moderniseerende strevingen zou | |
[pagina 235]
| |
van de vrijzinnige en verfranschte grootstad moeten uitgaan. Daar ligt de kultuurbeteekenis van de Vlaamsche literatuur d'expression française. In hun werk vond het gevoelige beeld van doode Vlaamsche steden-schoonheid - het dekadente motief - een schrille tegenhanger in het tentaculaire Belgische grootstadsbedrijf dat ze bezingen. Vlaanderen is nog maar een mooi sprookje waaraan niemand meer gelooft, quelque chose de bien fini. Hun moderniteit is Belgisch-kosmopolitisch. De Waalsche industrie davert er trotsch doorheen. Maar in de Vlaamsche letterkunde van dien tijd krijgen we een anderen kijk op de dingen: het simpele leven van de menschen op het land en in de kleine stad; breed heeft men het niet, geestelijk is men zoowat ingedut, maar de Grabesstille van Flandre la morte? Daar is even weinig van te merken in onze literatuur als van dat Brusselsche België dat er hardnekkig in doodgezwegen wordt. Lees er de West-Vlamingen nog maar eens over na om te zien hoe dikwijls er zelfs van een simpelen staatsambtenaar zal gerept worden in hun werk! Gezelle was geen flamingant, maar zijn poezie de negatie zelf van den Belgischen Staat. Instinkt van zelfbehoud. ‘Van Nu en Straks’ een uitlooper van de ‘Jeune Belgique’ wou vooruitloopen op de geleidelijke ontwikkeling van het Vlaamsch Risorgimento en den zuurdeesem van revolutionnairen Europeeschen vernieuwingsdrang op het flamingantisme laten inwerken, dat precies zijn kracht zocht in Davidsfonds-verzet tegen den tijdgeest. Het was een interessante poging. Maar zij konden hun noodlot niet ontzeilen. Waarom waren ze ook te Brussel ingescheept? Is er ooit iets goeds vandaan gekomen voor Vlaanderen? De felle anti-belgische uitlatingen van Vermeylen uit de opstandige periode werden verkeerd geïnterpreteerd. Met het doelbewust verzet van een Leo Picard tegen de nationaliseerende centrale staatsmacht heeft de ‘Kritiek der Vlaamsche beweging’ niets te maken. Hier hoonlachte eigenlijk meer de haat van anarchistische jongeren voor de malle gewichtigheid van de gedoreerde bourgeoisie uit het operette-koninkrijk. Het flamingantisme van Vermeylen gaf een venijniger scherpte aan zijn bourgeois-haat, omdat het nu eenmaal franskiljons waren die goudbestikte jassen droegen. Maar de ‘kritiek’ is al even weinig aktivistisch als de karikaturale verbeeldingen die James Enor in die periode van de burgerlijke autoriteit gaf. Scandaliser les bourgeois zal ook wel hoofdzaak geweest zijn. De Bom's ‘Barbaren’ illustreeren treffend de mentaliteit der Van Nu en Straksers. Hierdoor wordt ook verklaard waarom de zeilen van het flamingantisch jeugd-radikalisme zoo slap hingen toen de theoretische anarchisten tot praktische bourgeois verslimd waren. Op de vage internationalisten die na den wapenstilstand met de Vlaamsche beweging gingen sympathiseeren omdat zij er de staatsvernielende kracht van inzagen, zal even weinig te rekenen vallen op het oogenblik dat we een | |
[pagina 236]
| |
eigen staatsorganisatie uit te bouwen krijgen. Laat de jeugdbewegers dat maar eens bedenken. Oorspronkelijk, in haar Hollandsche Aufklärungsperiode, was de Vlaamsche beweging werkelijk op vernieuwing uit. Jonge intellektueelen zouden den hefboom van de volksschool in handen krijgen. De tegenstand kwam van de achterlijke Vlaamsche behoudsgezindheid, van de ongeletterden die met kruisjes petitionnementen teekenden waarvan ze niks begrepen. Toen de staatsmacht haar vijandig geworden was, gaat de Vlaamschgezindheid zich in wereldvreemd provincialisme verschansen. De bordjes worden verhangen. Afkeer voor het Nederlandsch-nieuwe wordt afkeer voor het Belgisch-nieuwe. De Waalsche industrie verovert de politieke hegemonie in het land. Brussel wordt een centrum van internationaal verkeer. Enkel door het Fransch krijgt men kontakt met modern geestesleven. Dan is in Vlaanderen zooiets als een geestelijke blokkade begonnen. De strijd gaat even vinnig tegen taalverbastering als tegen nieuw-modische kleederdracht. Modern onzedelijk. De geestelijkheid wil de menschen in hun simpel vlaamsche onbedorvenheid houden. De Vlaamsche beweging was de chineesche muur die ongeloof en zedenbederf moest weren. Tegenover het algemeen Nederlandsch stond men mogelijk nog vijandiger dan tegenover het Fransch. Politiek-religieuze, niet nationalistische motieven gaven den doorslag. Het volk zou zijn ongerepte vroomheid bewaren onder de Vlaamsche stolp die het volkomen van alle moderne geestes-aktiviteit isoleerde, zooals de vervallen Vlaamsche steden hun oude schoonheid bewaard hadden langs grasbegroeide pleinen, toen de nijvere welvaart elders fabriekschouwen als kathedraaltorens uit den zwarten grond van het industrie-land stampte. Hoort er cynisme toe om te beweren dat de verwaarloozing van het volksonderwijs na 1830 Vlaanderen nog ten goede gekomen is? Het was eigenlijk beter de menschen dom te houden dan ze maar Fransch te leeren. En een ander taak voor de school was toch niet denkbaar op dat oogenblik. Nu een elite van zelfbewusten reeds over eenige politieke macht gaat beschikken om Vlaanderen in de moderne richting te stuwen, met vernederlandsching en niet meer verfransching als uitkomst, zullen we het nog wel eens kwaad hebben om den moedwilligen afkeer voor al wat nieuw is uit onze menschen te krijgen. Maar het is dank aan die wereldvreemde achterlijkheid dat we een eigen volkskarakter mochten bewaren. Met de ideologie van de Vlaamsche beweging wijzigen zich steeds haar wapens. Hoe meer invloed de Vlaamsche gedachte op de werking van de staatsmachine krijgt, hoe moderner haar tendens zal worden. Nu glimlachen we over een brief van Mgr Wafelaert die het West-Vlaamsch partikularisme nog eens wil oppokeren tegen den tijdgeest die Groot-Nederlandsch wordt. Wie luistert naar de stem uit het graf? Maar die | |
[pagina 237]
| |
partikularisten hebben hun uitstekende taak gehad in den strijd tegen den verfranschenden staat: Industrie en bankwereld hadden een Belgisch vaderland geschapen, zonder volkskarakter en zonder traditie, met een nationalistisch ideaal dat dunnetjes ekonomischen ekspansiedrang verguldde. Nieuwe rijken laten een stamboom fantaseeren. Pirenne deed het uitstekend. Doch de Vlaamsche boer kende maar één vaderland: de harde aarde die van alle tijden was. In hem was de zwijgende berusting van de sjovelen die gaan gelooven dat ze geen recht hebben op wereldsch geluk. Over het werk van Gezelle weegt die gelatenheid. Daarom waren de West-Vlamingen ook niet voor een flamingantisme te vinden dat politieke ‘rechten’ opvorderde. Ze waren stil en met weinig tevreden. Er was in hen geen drang om vooruit te komen in de wereld en ook niet de geestelijke onrust die zich door moderne problemen aangetrokken voelt. Al de flaminganten waarin de wil stak er boven op te komen en die den europeeschen geest wilden binnenhalen, raakten in het Belgicisme verward en liepen over. De staatsmacht stuwde eigenbelang en geestelijke verfijning naar de verfransching. Alle moderniseering is ten slotte ten nadeele der Vlaamsche beweging uitgevallen. Daarom zijn de Van Nu en Straksers zich ook déracinés gaan voelen in Vlaanderen. Alleen de simpelen van geest en gevoel hebben de hongerblokkade uitgehouden achter den chineeschen muur. Tot de tijden rijp en we sterk genoeg zouden zijn om uitvalsbenden naar het beloofde land te sturen. Het Davidsfonds had praktisch meer beteekenis voor de Vlaamsche gemeenschap dan Van Nu en Straks. Dezen zijn niet de wegbereiders van den modernen geest in Vlaanderen geweest. Wel waren ze de voorboden van een bedrieglijke Lente, die de botten week en open zoent nog voor de sneeuwbuien van de lucht zijn. In hun serres chaudes heeft onze jeugd den heimelijken droom beleefd van wat een modern Vlaanderen had kunnen zijn in de wereld. Daarbuiten lag het verwilderd land, wachtend op de ploegers en de zaaiers. Maar de estheten lokten ons van den guren politieken handarbeid naar de vreemde broeikastlucht van het kultuurflamingantisme, waar fantastische orchideëen gekweekt werden, als de Vlaamsche honger koren op den akker vroeg. W. Meyboom. (Vervolgt). | |
BibliographieADAM IN BALLINGSCHAP, van Joost van den Vondel, met aanteekeningen door J. Salsmans S.J. (Vl. Boekenhalle). Bij het commentaar - met nadruk een theologisch - van Pater Salsmans is deze uitgaaf van Vondels' ‘Treurspel der Treurspelen’ uitmuntend geschikt voor Colleges en Gymnasia, naast Verstraete's ‘Lucifer’; al is in den regel elk commentaar op letterkundig meesterwerk pedante betwetery toch is toelichting soms noodzakelijk en vooral een theologische op Vondel, verklarend op eigen godsdienst, wel aannemelijk. | |
[pagina 238]
| |
UIT HET WERK VAN JOE ENGLISH, inleiding van C. Verschaeve (Vl Boekenhalle). Dit werkje over den betreurden Ier-Vlaming Joe English is met menigvuldige illustraties versierd uit nagelaten en oorspronkelijk werk. Niet alleen om de illustraties die minder technisch dan ethisch Joe English doen liefhebben, maar ook om de zeer intieme inleiding van Cyriel Verschaeve is dit boekje interessant; deze inleiding is waarschijnlijk het beste - want rakelings langs Joe's hart af - wat over die groote, eenvoudige jongen geschreven werd. DE GEESTJES IN ONS, E. Amter. Brugge, Houdmont. - Een uitgave van het Davidsfonds op een grauw play-papiertje; typographisch kan het tevens met opzet niet leelijker. De schrijver Amter bezondigt zich in gewoon ‘argot’ aan ‘copieerlust des dagelijkschen levens’; nietigheidjes en kattenkwaad van Leuvensche straatjongens; het is een heele toer om zoo een film 150 bladzijden door te draaien; de aandacht van den meest geduldigen lezer gaat niet tot het einde. Amter leze ‘Peik’ van Barbra Ring, en probeere eens opnieuw. Verder: Amter moet zijn stiel leeren; het is niet voldoende een leuvensch ‘argot’ na te brabbelen en daarna letterkunde meenen te hebben gedistileerd; stijl is rythmische levens-weergave en daar hij nogal intuitisch blijkt aangelegd kan de lezing van verstandelijken reflexestijl - b.v. Jacob Geel - hem veel goed doen. Uit zijn ‘argot’ moet hij tevens het algemeen nederlandsch op met anti-particularistische strekking. Voor fijnen smaak bij de Davidsfondsche Bestuur-leden pleit het niet dat zij dit prulwerk uitgaven.
FRAGMENTEN UIT ONZE LITTERATUUR, voor de M.U.L.O. School, C.M.A. Jansen en J.C. Snyders, Malmberg, 's Hertogenbosch, Antwerpen. - Teulings en Malmberg zijn de twee hollandsche katholieke firmas die beproeven - overigens niet zonder succes - hunne uitgaven in Vlaanderen te verspreiden; een taak van allergrootste noodzakelijkheid voor wie hier de achterlijke vlaamsche toestanden kent; zoo werd er op pedagogisch terrein door deze beide firmas reeds ontzaggelijk veel goeds gedaan in Zuid-Nederland; deze serie ‘Fragmenten’ - er verschenen reeds 6 deeltjes - zijn voor de kennis der Noord-Nederlandsche literatuur aangewezen om ook in Vlaanderen door de Collegejeugd geraadpleegd te worden.
VIER POLITIEKE REDEVOERINGEN van Demosthenes, vertaald door A. Geerebaert S.J. Pleitrede voor Milo, idem.; Rede bij de Terugroeping van Marcellus, vertaald door W. Maas S.J. (De Standaard-Bibliotheek) - Een extra aanbeveling voor deze Standaard-uitgave die zoo practisch aansluit bij de voorgaande vertalingen van klassieken; niet alleen voor de humaniora, die zich nog niet lang geleden met eenzijdige fransche vertalingen moesten behelpen, maar tevens voor gewone vulgarisatie bij geen-latijn-kennende vlaamsche lezers zijn die werkjes zeer geschikt. DE INDEX EN DE KERKELIJKE BOEKENWETTEN, door J. Salsmans S.J. (De Standaard-Bibliotheek). - Het kan geen verwijt zijn dat de leden der Societeit Jezu zich zoo verdienstelijk maken in de Standaard-uitgaven; hun medewerking is een humanistische inleiding op het ‘réveil’ van Zuid-Nederland. Aan een doorgrond inzicht van den kerkelijk-katholieken index was er reeds lang behoefte. Pater Salsmans heeft nu door deze uitgave uitmuntend daarin voorzien en ook voor intellectueelen een zedelijk perspectief geopend dat niet altijd door hen geweten was. | |
[pagina 239]
| |
DANTE ALIGHIERI, zijn leven en zijn werken, door E.J.B. Jansen O.P. (Malmberg, 's Hertogenbosch-Antwerpen). - Voor beproefde, wijsbollige Dante-kenners is dit boek niet psychisch genoeg; te veel de bovenhandsche feiten; eigenlijk te veel de oppervlakkige resonantie der reeds gekende inzichten. Een Ozanamlezer legt het opzij... Schaar en lijmpot hebben een al te noodzakelijk aandeel gehad in de samenstelling; als vulgariseerende samenvatting echter voor den doorsneêlezer wiens gezonde hersens iets gemakkelijk over Dante weten willen is dit werk verdienstelijk; beknopt, duidelijk en ordelijk vulgarisatie-werk over Dante bezitten we al te weinig; overzichtelijkheid is een groote verdienste en P. Jansen heeft deze. Tragisch: korte dagen na de verschijning van zijn boek is de eerwaarde schrijver aan de gevolgen eener acute ziekte overleden. R.I.P.
't FONTEINTJE, onder leiding van H. Leroux, R. Herremans, R. Minne, M. Roelants; driemaandelijksch, Brussel. - In onzen sociaal-ethischen tijd is het wel wat laat om aan decadent individualisme te doen; deze vier literatoren zijn gesminkt met allerlei restjes van ‘De Modderen Man’ en bewonen knusse ivoren torentjes ‘a l'instar de’ Van Nu en Straks. Als een gehangene buiten het leven zoo staat dit revuetje ‘format bijou’ buiten de europeesche gemeenschapsidee. Hoe denkt Professor Vermeylen over zijn laat-geboren ‘kindertjes’, aan wie zelfs de anarchistische levenstheorie ontbreekt? En zou de heer Julien Kuypers, die zoo on-ruim schreef over ‘Van Nu en Straks’ dat hij katholieke vernieuwings-tijdschriften als ‘Vlaamsche Arbeid’, ‘Groene Linde’ en ‘Jong Dietschland’ voorbijging om alleen de vernieuwing (?) van ‘Dietsche Warande’ in 1900 (!) te huldigen, zou die goede heer - om compleet (!) te zijn - ‘'t Fonteintje’ niet bij de na-neefjes te slapen leggen wanneer ‘Op ruime Banen’ een nieuwe editie beleeft? O.
DEMOCRATIE, door Just Havelaar. N.V. Uitg. Mij. Van Loghum Slaterus en Visser. Arnhem 1921. - 'n Zeer verdienstelijke brochure. Boeiend, niet te taai wetenschappelijk en toch degelijk. Als handboek van staatswetenschappen niet bedoeld, en alleen daarom niet bestemd om blijvend boekenmateriaal te worden van economici en sociologen. 'n Zeer goede lezing voor Hollandsche volksuniversiteiten, leesgezelschappen, of openluchtconferenties. Het gewone publiek van dergelijke samenkomsten hoort heel graag praten over de ‘vragen des tijds’. Op voorwaarde natuurlijk, dat de wijsheid daarover met mondjesmaat wordt toegediend en het betoog niet al te diep gaat. Eenige mooi en verheven klinkende aphorismen zijn altijd zeer welkom. Ze zijn gemakkelijk onthoudbaar, en men kan ze schijnbaar spontaan, midden in de konversatie gooien op 'n onderonsje met vrienden. Zoowel voor aphorismen, als voor populaire wetenschap, heeft de Hr. Havelaar overvloedig gezorgd. Zoo komt hij zijn toehoorders in het gevlei, en daarmee moet iedere kritiek van zijn werk rekening houden. Anders komt ze niet over de ergernis om de oppervlakkigheid van sommige beschouwingen heen. Soms worden definities, aphorismen, rhetorische beelden wat al te rijkelijk op elkaar gestapeld. En missen daardoor hun doel. Een voorbeeld uit velen: op blz. 42-43 leest men: ‘Alle beschaving streeft noodlottig naar de heerschappij van het bewustzijn, om aan haar bewustzijn te gronde te gaan. Alle beschaving verliest zich in de verwik- | |
[pagina 240]
| |
kelingen van het verstand. Alle beschaving ontbindt zich in de veelheid. Beschaving is...’ Zoo gaat het, zonder afwisseling verder over drie bladzijden. Dit is werkelijk ‘des Guten zu viel’. Dergelijk gedreun blijft niet in je geheugen. Je wordt er enkel moe van. 'n Tikje populaire theologie is in een Hollandsche volksvoordracht onmisbaar. Anders is ze die naam niet waard. Het vraagstuk der demokratie is dan ook voor den Hr. Havelaar aanleiding tot wijsgeerig-religieuze bespiegelingen over God en wereld, geest en materie, persoonlijkheid en gemeenschap. Maar niet in den geest der groote figuren van het Christendom. Het is niet de geharnaste vroomheid van geloofshelden, dis onrecht en zelfzucht in staat en maatschappij bestrijden, terwille van hun geloofs-overtuiging, die Gods oppermacht als den grondslag van alle gezond staatsleven beschouwt, en Zijne Voorzienigheid over lot van staten en volken wil laten beschikken. Het is de schitterende fantasie van 'n modern intellektueel, voor wie religie is een weelde van den geest. Daardoor ontbreekt haar alle innigheid en waarheid. Ze blijft bespiegeling, wordt nooit praktijk. Ze is esthetisch, niet ethisch. Ze is illuzie. Wanneer de heer Havelaar het heeft over stijl in de politiek, klinkt zijn oordeel zeer sympathiek. Het is een der mooiste gedeelten van zijn boek, zijn protest tegen het niveleerend mechanisme onzer fabriekseeuw, ‘die stijl-en matelooze steden bouwt, waar de massa-huizen als blinde blokken uit de kloof der straat verrijzen, zoodat zelfs hun hoogte verstompend werkt’. Jammer dat dit stijlprobleem niet integraal wordt uitgewerkt, maar steeds weer met theologische, psychologische en politiek-ekonomische beschouwingen dooraderd wordt. Al te ver doorgedreven synthese vernietigt de waarde der onderdeelen. Ondanks deze bezwaren, verdient die brochure, om de kernachtigheid der ideëen den goed verzorgde stijl, als aangename en opwekkende lektuur alle waardeering.
G. Berg.
LIEF EN LEED, door G. Jonckbloet (uitgave J.W. Van Leeuwen te Leiden), - Pater Jonckbloet uit 's Gravenhage heeft een groote burgerlijke gevoeligheid; althans een romantische sentimentaliteit voor burgerlijke onderwerpen zoodat zijn Muze wel Tollens ‘huisvrouw’ kon zijn; Bilderdijk's klasissistische schimmel is zonder twijfel zijn Pagasus! Het is eenvoudig herssen-schuddend uit de ‘Alcools’ van Apolinaire over te zweven in de laat-achtiende-eeuwsche burgerlijke pruiklucht van Jonckbloet's Muzenkeuken. ‘Gij, Sterrekens, die in het nachtelijk uur
Daar danst op uw tintlende baan’.
Nee, hoor! Moesten daarom de Tachtigers Hollands Helicon schoon vegen? We herlezen maar gauw Binnewierts en Brom. |
|