Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11
(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
KroniekenNederlandsche letterkundeLangs heide en akker, verzen door Jan J. Zeldenthuis (uitgave De Zonnebloem te Apeldoorn).Om den vorm is dichter Zeldenthuis navolgend op zijn leermeester Frans Bastiaanse; die vorm is wél af. Maar of nu Zeldenthuis bijzonder veel mee te deelen heeft? Al zijn dichterlijke gevoelens zijn reeds vroeger door anderen voortreffelijker gezegd en nu zou alleen de sterke persoonlijkheid des dichters zijn verskunst redden; Zeldenthuis is echter niet die sterke persoonlijkheid. Zijn verzen hebben fouteloozen klank, innig rythme, correcte vorm, de verfijnde hollandsche taal bekoort... en toch: geen caracteristieke stem die hem onmiddellijk kan doen onderscheiden tusschen andere dichters; er zijn zuid-nederlandsche poëten die veel minder vorm hebben dan de begaafde ‘chronikeur uit Groot-Nederland’ maar wier inhoudsvolle stem socialer en ethischer klinkt zonder de waarde dezer parnassiaansche natuur-lyriek, zwakker dan Perk. Sterk en fijn is Bastiaanse en in Een Zomerdroom zijn klassieke gedeelten, maar vooralsnog heeft Zeldenthuis nergens in Langs Heide en Akker evenveel qualiteiten als zijn meester bereikt. | |
Skald Heidrik, spel in vier bedrijven door E. Amter (uitgave De Vlaamsche Drukkerij te Leuven).Het is maar jammer dat Gudrun en Starkadd vóorgingen in wier beider herinnering voorzeker dit scalden-spel geschreven is; en Koning Hagen ging ook vooraf... Er gaat ongetwijfeld een sterk dramatische adem door dit stuk en aan Bilderdijk 's Ondergang der Eerste Waereld heeft het langs dien kant gelijkwaardige proporties; germaansche goden-geschiedenis heeft een nog al levendig profiel en het scalden-volk menschelijke gang; toch is gansch dit spel artistiek-onzuiver; wie de klassieke woordkunst kent van Kloos' Okeanos of Verwey 's Demeter ergert zich aan het groezig taaltje dat niet de zuivere en eenvoudige omtrekken heeft die Keats bijna tot een Engelschen Griek vormden. Hier is nu werkelijk een Zuid-nederlandsche ‘stem’ aanwezig die ‘vorm’ mist zooals trouwens vele vlaamsche literatoren; geoefende smaak zal aan dit breed-uitgesponnen heldenspel prefereeren fijner kleinwerk zooals De Bom's Heldere Gezichten. Amter moet zich humanistisch vormen: ware Starkadd's fijnere distinctie met iets van het betere uit Koster's Niobe en Schepers Bragi in Skald Heidrik vermengd, we hadden: een Meistersinger. Toch hebben we tegen de carton-romantiek van deze ‘heldenspelen’ felle bezwaren. Gëevolueerd uit de renaissancistische neo-romantiek zijn we kern- en wortelzoekers geworden van zeer essentieele dingen, en de blikken wapenrusting van een Skald is niets meer dan een ledig conserve-blikje dat we waardeloos opschoppen langs de straat. En bewoog nu maar op den | |
[pagina 183]
| |
achtergrond van Skald Heidrik het atmosferisch gobelijn van Adriaan van Oordt 's en Ary Prins' neo-romantiek. | |
Het pastorken van Schaerdijcke door Maurits Sabbe (uitgave Van Dishoeck te Bussum).Maurits Sabbe is een meester in het confijten der woorden van de Nederlandsche Taal; een verhaal van hem is suikergebak-in-pastelkleur; met eenige verbeelding moet men soms onweerstaanbaar den indruk hebben dat zijn verhalen precies ook zijn: inmaakpotten met diverse gesuikerde vruchten voor huishoudelijk gebruik. En is er xviiie eeuwsche galanterie in dit oeuvre dan is deze doorloopend pervers-zoet en hebben de mouwlobben van den kasteeljonker het bedenkelijk parfum van een oude matrone; een katholiek pastoor heeft bij hem toch ook maar een hart van sentimenteel speculaas. De beschrijving van een pastoorstuintje is warm en geurig; de verleidingsgeschiedenis als inhoud van het verhaal maakt dit ongeoorloofd in roomsche handen. | |
Een gentleman, door Jan Verschueren (uitgave Mercurius, Leiden Antwerpen).Jan Verschueren was literator vóor de literaire wereld hem kende Reeds in Alvoorder schreef hij pseudonimisch. Deze novellen zijn gebundeld van toen tot nu en verschijnen - naar geweten is - op aandrang der vrienden. De Tabakswolkjes van Cauwenbergh waren in den Consciencetijd ook een soortgelijke, eenzame verschijning. Nu kan Verschueren heel aardig vertellen en zonder Baekelmans en Sleeckx ware hij revelatief; heel hooge levensdistinctie gaat niet uit deze anecdotische feiten rond het Antwerpsch havenbedrijf; het is realistische humor waarin barmeiden en ‘venusdierkens’ niet ontbreken en dat blijft vieze zinnelijkheid. Op Baekelmans schijnt hij voor te hebben warmer burgerlijkheid die dichter bij Vermandere 's Van Zon zaliger staat, dan bij Baekelmans soms geforceerde humor in jeugdwerk zooals De Waard uit de Bloeiende Eglantier. Verschueren is sterk dialogisch en dan tot schade aan den vorm (blz. 109): het wordt gewoon tooneelgesprek; zijn stijlwaarde blijkt dan niet hooger dan de Renier Snieders-dialoog. Plezierige prentjes vol Dickens-humor door de auteur zelf geteekend - een nieuwe Verhuell? - versterken de burgerlijke havenatmosfeer van deze novelletjes, waaronder Een Gentleman het leukste blijft. Daarbij: het zuid-nederlandsch proza - deze bundel bewijst het weer - heeft oneindig gewonnen aan directe natuurlijkheid sinds de oudere vlaamsche romantiek. | |
Proza en poëzie, verzameld door A. Vincent en J.J. Verbeeten (I, II, III en IV Deel), uitgave Malmberg 's Hertogenbosch.Deze vier dikke, mooi-gedrukte boekdeelen geven de ‘bloem’ der Nederlandsche literatuur; althans hun doel is het. Om hun frissche keur aan Noord-Nederlandsche fraaiheid zijn ze behoefte voor de Belgische Gymnasia die in den regel slechts doen aan verre, flauwe ‘lijnachtig- | |
[pagina 184]
| |
heden’ der Hollandsche letterkunde en een zelfvoldane punt zetten achter de verouderde bloemlezing van Bols en Muyldermans. De uitgave is roomsch: dus een voorkeur-stem. Worden in enkele niet-roomsche bloemlezingen met opzet de katholieke literators als quantité négligeable niet opgenomen, hier vinden ze opzettelijk plaats. Deze bloemlezing is volledig tot Bernard Verhoeven toe! Onverklaarbaar is nochtans de afwezigheid van literators als Maria Viola, C.R. De Klerk, Pieter van der Meer e.a. We moeten de verzamelaars verder rectificeeren: aan Zuid-Nederland geschiedt onrecht. Er werden geen stukken opgenomen o.m. van Vermeylen, Hegenscheidt, Baekelmans, Muls, Van Nylen, De Cneudt, Vermeersch, Persijn; en waarom vertaalde stukken uit het Belgisch-Fransch van Dom Bruno Destrée? De kijk op de Zuid-Nederlandsche letterkunde dient bij een volgende uitgave verbeterd. Malmberg, destijds de uitgever van Roomsche Jeugd, toont zich technisch gelijkwaardig aan Teulings, Van Langenhuysen en Brand. Deze Proza en Poëzie is materialiter een uitgave waarvoor men bereidwillig-diep den hoed afneemt! | |
Stichtende en vroolijke historie van mijnheer Suyckerbuik en De seven hoofdzonden door Jozef Simons.Jozef Simons is zeer bescheiden: hij heeft geen artistieke pretenties. Van hem zelf weten we dat zijn verhalen en versjes bedoelen de gladde ‘naaktigheid’ der gezonde democratie; een volksschrijver dus. We aanvaarden hem in deze bescheidenheid; Justus Van Maurik was echter in zijn hoedanigheid iets minder schoolsch, iets minder dood-akademisch, want reëel-onmiddellijker uit Amsterdam; gaat hij frisscher en onbevangener dien weg uit dan heeft de middelmaat-mensch uit Vlaanderen straks voordeel aan die soort literatuur waaraan - eigen aristocratie moet nu zwijgen - voor het ‘kleine volk’ behoefte is. | |
In 't gevang, Muurkrabbels door Noordling, uitgave De Sikkel Antwerpen-Amsterdam.Met zoo een boek is de Davidsfondsche romantiek voor goed achter 't hoekje. Het 90 jarig lijdensbeeld der Vlaamsche Beweging, van Jan Frans Willems broodroof tot Wies Moens gevangenschap, is de dynamische film die schokt, breekt, verbittert; rhetoriek en romantiek wier papieren franjes destijds ‘gouvernementeele aanmoediging’ hadden, zijn door de ‘idealisten’ als waardelooze vodjes opgebrand. Naakte, allernaaktste feiten verschroeien hersens en zenuwen elken dag: de steeds meer acute schuldpositie der Belgische Regeeringen van 30 tot nu tegenover het Vlaamsch volk waarvan de massa behandeld wordt als koelie en het intellect als misdadig; de zedelijk-staatkundige basis van België is hierbij geschokt, want hoe verhoudt zich de schuldige Staat tegenover haar slachtoffer? Risum teneatis: als beschuldiger! Deze hypocrisie is onzedelijk, ook tegenover het activisme dat - opportuun | |
[pagina 185]
| |
of niet - het voordeel langs zijn kant heeft een corrolaat te zijn van Vlaamsche rechtsverkrachting door den Staat. De causaliteit daarvan berust op een geschonden recht en dan eerst vooraf op de immoraliteit der Belgische Regeeringen tegenover Vlaamsch-België, dat altijd en nog politiek misleid wordt én staatkundig én cultureel van zich-zelf onmondig wordt gehouden. Men moet eerbied hebben voor 'n boek als In 't Gevang, met zoo 'n optimistische bitterheid, zoo 'n zelfbeheerschende kracht geschreven; in de vertelwijze is er iets der uitdagende ironie van den Chinees die plezierig converseert met zijn beul, onderwijl hij hem de darmen uit het lijf windt... Tegenover de zedelijke stijl van deze ‘karakters’ staat de meest sterke Regeering moraliter zwak; nu het politiek spook van ‘Zelfbestuur’ in de Belgische zetels van het Parlement onafwendbaar neerzitten ging, hoort elkeen de Regeering angstig Macbeth nazeggen die de schim van Banquo aldus aansprak: ‘Weg! Uit mijn oog! Verzink! Dat de aard' u dekke!’ Als St. Vitalis op zijn reizen de Nachtmerrie lijfelijk heeft ontmoet, dan niet minder de Belgische Regeering de hare in den astralen vorm van ‘Zelfbestuur’.! Karel van den Oever. | |
BouwkundeDr P.J.H. Cuypers. 16 Mei 1872-3 Maart 1912.Hij is dus heengegaan, de groote, de machtige, wiens lof elken dag door honderd Nederlandsche kerkeklokken wordt gezongen! Hij, die op een oogenblik, dat de bouwkunst veroordeeld scheen meer en meer in platte navolging van klassieke orden onder te gaan, op dezelfde rechtsgronden een strijd aanging, als Viollet-le-Duc, tegen sleur, banaliteit en uitheemsche invloeden, heeft een leven geleid vol van stoere mannelijke dadenkracht. Onder de weinige voortreffelijke bouwmeesters welke de xixe eeuw in Europa heeft aan 't werk gezien, mag Cuypers een der allerbeste plaatsen innemen én door de onafzienbare rij van zijn uitgevoerde werken én door de hooge kunstwaarde welke zijn gebouwen bezitten. Want, in dit opzicht was Cuypers, veel meer dan Viollet-le-Duc, den wel veelzijdig bestudeerden archeoloog vol van een verbazende werkkracht, maar hij was tevens een diep voelend kunstenaar, innig doordrongen van zijn roeping. Niet ten onrechte mocht worden betoond, dat waar Viollet-le-Duc, als vrijdenker uit redeneering tot de middeleeuwsche bouwkunst kwam, Cuypers' godsdienstig gevoel er hem toe dreef. En daarom kon J.P. Mieras in het Bouwkundig Weekblad schrijven: ‘Dr Cuypers was geen neo-gothieker. Hij was, wat zijn scheppingen in de neo-gothiek hare bekoring gaf, hij was poëet. Hij had een romantisch dichterlijk gevoel en te vertoeven binnen de muren, tusschen de beuken, onder de bogen en achter de koren van zijn bouwwerken waarin hij dat gevoel in steen wist uit te drukken, is voor menig mensch nog een heerlijk oogenblik in dezen tijd, die van romantischen geest vrij wil zijn.’ Nochtans zou zulke waardeering op zichzelf het oordeel kunnen ver- | |
[pagina 186]
| |
valschen, want vóór alles ging bij Cuypers toch het konstruktief beginsel. Het konstruktief beginsel, dat de grondslag van alle bouwkunst moet zijn, die tot gezonde ontplooiing wil komen. Doordat ook die grondslag in zijn werken gebleken is de kern te zijn waaruit en waarrond al het andere opgroeide, heeft Cuypers kunnen zijn de wegbereider van de moderne richting, die dan bepaald met stijlvormen zou afbreken. Op 16 Mei 1827 werd hij te Roermond, het Limburgsche stadje dat hem ook sterven zag, geboren. Van zijn leeraar van rhetorika komt de gedachte zich aan de bouwkunst te wijden. Hij ging naar de toen nog beroemde Akademie van Antwerpen, (helaas nu met recht niet meer), waar hij in 1849 zijn studies voleindde. Dat deze, naar de eischen des tijds, uitsluitend in klassieke richting waren gedreven, spreekt vanzelf. Maar, in Cuypers leefde een zelfstandig werkende geest en op eigen houtje ging hij de lessen en meeningen van professors en tijdgenooten na, paste ze toe op en vergeleek ze met de werken welke een grootsch verleden in onze Westersche landen had tot stand gebracht, en bevond dat aan veel van het vooropgestelde geen houvast was. Waarom dat stelselmatig verguizen van wat de menschen van het eigen land hadden voortgebracht, waarom dat per se ophemelen van al wat van ver of nabij met klassieke orders in betrekking stond? Zoo luidde de dubbele vraag die de jonge bouwmeester zich stelde, en het schijnt dat het werk van de Caumont, Cours d'Antiquités monumentales, hem klaarheid bracht. De middeleeuwen hadden een kunst ontwikkeld die konstrucktief zuiver was en aangepast aan den landaard. Daar was voor Cuypers ook het punt waar weder aangeknoopt moest worden. En heel zijn leven is een strijd voor die opvatting geweest, een strijd die aanving onmiddellijk nadat hij tot erkenning van de beteekenis van de Middeleeuwsche kunst was gekomen. Groote persoonlijkheden dwingen hun tijd tot hun gedachten over te komen, maar vaak zijn gelijkaardige neigingen latent, als in de lucht hangend, zoodat geestesstroomingen gemakkelijker wezenlijke trekken kunnen aannemen. Zoo was het voor Cuypers, zooals het later voor Berlage zou zijn. Alle strijd is daarmede echter niet uitgesloten; wel bestaat erdoor een faktor die voor de sterken het gelukken, het bereiken van het doel vergemakkelijkt. En, zoo kwamen voor Cuypers de opdrachten al spoedig. Kerken en kapellen vooral. En, toen de naam van den kundigen man reeds in 't buitenland een goeden klank begon te krijgen, werden hem van staatswege, trots tegenwerking van vele zijden, de groote werken: het Rijksmuseum en het Centraalstation te Amsterdam opgedragen. Alleen die twee gebouwen representeeren een levenstaak, wanneer we weten dat niet het kleinste onderdeel, geen versiering hoe luttel ook er aan is, of Cuypers heeft eigenhandig ontwerp en schets geleverd. Nochtans, zooals Jan de Meyer zei, ‘'t zijn niet de motieven die Dr Cuypers' scheppingen onvergankelijk doen zijn, 't is de abstrakte bouwkunstige waarde: grootschheid in conceptie, daardoor voorname rust, de juiste afgewogenheid in de verhoudingen, in de massa's en harmonie tusschen de kleuren, die deze | |
[pagina 187]
| |
massa's aanduiden, die ons telkenmale, als wij voor een van zijn bouwwerken komen te staan, treft’. Dat alles is vooral waar wanneer we aan het Rijksmuseum denken. Ik herinner me precies wanneer ik voor de eerste maal, ik was nog leerling ter Antwerpsche (de niet meer beroemde) Akademie, een afbeelding van dat gebouw zag, en hoeveel moeite ik had om - onze smaak werd, bewust of onbewust, zóó verknoeid - het begrip museum er mee te vereenzelvigen. Maar ik weet ook nog hoe ik langzamerhand leergierig opkeek naar dat werk en eerbied voor zijn ontwerpen in mij groeide. Die eerbied is met de jaren stijgende gegaan, en als door Cuypers' meesterwerk ben ik nog slechts door Berlage's Beurs getroffen geworden. De laatste groeide uit het eerste, zooals het kind uit de moeder. De logiek van opbouw en konstruktie die bij Cuypers, hoewel vrij, toch nog aan den middeleeuwschen vorm gebonden was, is in het Beursgebouw, door modern inzicht tot heldere wezenlijkheid geworden. Zoo is het levenswerk van Cuypers van dubbele beteekenis: het is van een artistieke hooggedragenheid, die zeldzaam is; en het is dat van een wegbereider, die de pionierstaak der jongeren mogelijk heeft gemaakt. Eerbiedig groeten wij, jongeren, den grooten man en kunstenaar bij zijn verscheiden! Edward Léonard. | |
WijsbegeerteDe jongste vorm van het pragmatisme: de philosophie van het ‘als-of’.Jacques Maritain et Albert Kasel. In de landen, waar het pragmatisme de meeste aanhangers vond: de Vereenigde Staten en Engeland, blijken de nieuwste stroomingen der wijsgeerige gedachte, meer en meer naar het neorealisme te gaan. Tot nog toe scheen de duitsche ‘degelijkheid’ weinig voor deze specifiek-angelsaksische wijsbegeerte te voelen: in Nietzsche kunnen wel sporen van pragmatisme teruggevonden worden, maar de academische wereld in Duitschland hield zich over het algemeen voor deze als amerikaansch-oppervlakkig geldende gedachten weinig toegankelijk. Nu komt ons de tijding verrassen, dat de jongste vorm van het pragmatisme, in Duitschland geboren ‘de Philosophie van het ‘Als Of’, in de duitschsprekende landen een vernieuwde belangstelling opwekt. In 1911, werden door professor Hans Vaihinger (Halle) de hoofdtrekken dezer nieuwe wijsgeerige wereldbeschouwing vastgelegd. De zesde druk van zijn werk: Die Philosophie des Als-Ob, verscheen in 1920. De grondslag van deze is een zeer positivistisch idealisme: positivistisch: vermits alléén aan de zinnelijke en proef-ondervindelijke waarneming, reëelen waarheidsinhoud wordt toegekend, - idealistisch: zonder de levenswerkelijke noodzakelijke beteekenis der bedoelingen en ideeën wordt alle menschelijke bedrijvigheid een onmogelijkheid. | |
[pagina 188]
| |
Dit is de ondergrond van een systeem der theoretische, practische en religieuse opvattingen der menschheid: onze wereldbeschouwing heet inderdaad te steunen op een onmogelijk weefsel van begrippen en opvattingen, vol van logische tegenspraak. Duidelijk wordt het verschil aangegeven tusschen een wetenschappelijke hypothese en een louter opvatting der dingen: vooral wordt het verschil gezocht in de waarde-beteekenis door den geleerde aan beide gehecht. Een hypothese, in de gedachte van den zoeker, wil de werkelijkheid uitleggen, wil de wezenlijke objectiviteit der dingen achterhalen en vastleggen: zij wil de realiteit wetenschappelijk verstaan. Geheel anders verhoudt zich een opvatting der dingen, in de practische werkelijkheid: een ‘opvatting’ wil alleen de wereld rondom ons, voor den mensch ‘bruikbaar’ en ‘kenbaar’ maken. Of aan die bruikbare opvatting ook een objectieve werkelijkheid, een reëele wezensinhoud beantwoordt? Zoover reikt de theorie niet. Een opvatting bekomt dus haar waarde, door den graad ‘bruikbaarheid’ in de wetenschappelijke (zoowel theoretische als practische) bedrijvigheid: zij is ten andere onmisbaar, vermits de kenbaarheid, de intelligibiliteit der dingen zelf als een opvatting doorgaat. Daaruit volgt, dat de meest-logisch valsche begrippen voor de menschelijke kennis een wondere vruchtbaarheid kunnen toonen: als voorbeeld worden aangehaald 1o in de hoogere wiskunde, de opvatting der negatieve kwantiteiten, de opvatting der irrationneele en ingebeelde grootten; 2o in de economie, de opvatting der menschelijke bedrijvigheid, als uitsluitend geleid door stoffelijke berekeningen; 3o in het sensualisme, de opvatting van het Condillac-standbeeld. Al deze opvattingen zijn werkelijk-valsch doch onmisbaar en vruchtbaar voor wetenschappelijke opzoeking; zij onderstellen de werkelijkheid als of deze opvattingen inderdaad waar en juist waren. Zijn nu deze opvattingen uit de wetenschappelijke wereld te bannen? De hoogste bruikbaarheid wordt toegekend aan de steunpilaren der spiritualistische wijsbegeerte - die echter als louter opvattingen hier doorgaan: het bestaan van het Opperwezen, de onsterfelijkheid der ziel, de vrijheid van den wil. Ook deze leerstukken, - wijl zij in de practische zoowel als in theoretische wereld ongewoon-vruchtbaar blijken, - zullen aangenomen worden: wij zullen handelen als of God bestond, als of de goede handeling zal beloond, de booze zal gestraft, als of de wil vrij is.
Enkele beschouwingen over deze wijsbegeerige opvatting:
1. Zooals aangeduid, is hier spraak van een nieuwen vorm van het pragmatisme - het grondverschil tusschen het pragmatisme en de traditionneele wijsbegeerte ligt op criteriologisch gebied. In laatste instantie blijkt het de zeer subtiele vraag herop te roepen, van de ragfijne betrekking tusschen wil en verstand. 2. Wanneer het gaat over waarheden met metaphysische zekerheid gekend, blijkt de philosophie van het ‘als of’, een onmogelijke ver- | |
[pagina 189]
| |
warring te stichten. Om door een zeer eenvoudig voorbeeld een deel van onze gedachte op te helderen: 2 + 2 = 4; zonder tegenspraak kan toch niet worden beweerd dat deze waarheid alleen ‘bruikbaarheid’ vertoont en op geen objectieve beteekenis zou kunnen aanspraak maken. 3. Anderzijds erkennen wij met vreugde, dat de groote leerstukken van onze thomistische wijsbegeerte - afgezien van alle andere beschouwing - zoozeer de ratio scripta blijken te zijn, dat naar haar overweldigend licht de nieuwste wijsgeerige pogingen met eerbied verlangen. Een beroemd woord van Bergson bevestigt deze beschouwing. 4. Ten slotte meenen wij dat deze nieuwe wereldbeschouwing met betrekking tot de intelligibiliteit der geschapen werkelijkheid en der natuurwetten inderdaad de eenig-mogelijke opvatting schijnt te zijn, buiten het finalisme. Reeds Boutroux en Poincaré hebben de wetenschappelijke afgodisterij voor het ‘feit’ een geduchten schok aangebracht; en onder de geleerden heeft het positivisme, dit is, in al zijn brutale menschelijke wanhoop, het gewilde begrenzen van het spiritueel-kenbare tot het stoffelijke, zinnelijke, veel van zijn bijval verloren. Allerwegen wordt gemediteerd, in onzen tijd van electronen en cytologie, bij het oude omne individuum est ineffabile: wat wij juist niet kennen is het peilloos-ingewikkelde wezen van de z.g. stof - het kenbare is alleen het algemeene; terwijl het individueele, naar het Niet, aan ons kenvermogen schijnt te ontglippen. Anderzijds veronderstellen àlle ‘exacte’ wetenschappen, de intelligibiliteit der werkelijkheid: buiten het finalisme, blijkt dit vooralsnog een verbazend puzzle. En nochtans welke geleerde zou zijn proefbuisjes gebruiken, indien hij niet ‘geloofde’ dat de natuur inderdaad naar bepaalde wetten handelde? indien hij niet ‘geloofde’ dat de natuur kenbaar is? | |
Stelsels van wijsbegeerte der geschiedenisProf. M.E. Bernheim, Professor an die Universität in Greifswald, Einleitung in die Geschichtswissenschaft (Göschen, Berlin u. Leipzig). | |
1. Biologische geschiedenisphilosophie.De bekende wetten, die naar Darwin's, opvatting de ontwikkeling der natuur beheerschen, worden op den groei en het wisselende leven van Staat en collectiviteit toegepast. Ook in de maatschappij geldt de strijd voor het bestaan, en onder de volkeren zijn de sterkste met de leiding gelast. Erfelijkheid en aanpassing verklaren de meest diepe karakter-eigenschappen der volkeren. | |
2. Oeconomische geschiedenisphilosophie.Karl Marx, Engels, Laforgue, Bebel, Kautsky verwijzen naar de alles-omvattende beteekenis, die de stoffelijke en oeconomische verhoudingen op al de takken der menschelijke bedrijvigheid, - verstandedelijke, zedelijke en technische, - blijken te bezitten. In de oeconomie der volkeren ligt de verklaring te vinden van het geschiedkundige ver- | |
[pagina 190]
| |
loop. Groei en ontwikkeling der geestelijke goederen worden gedragen door de stoffelijke waarden - alleen de voortbrengst-krachten zijn de scheppende ziel die zoowel de idieeën realiseert van recht en staatkunde als de formeele kaders omlijnt van de gansche kultuur der menschheid. Om de stoffelijke verhoudingen wielt de gansche geschiedenis: volkerenkamp en massale bewegingen worden beroerd door die onafwendbare wet. De zoogezegde niet-oeconomische momenten zijn in hun wording en in hun verdere ontwikkeling, in hun eigen werkdadigheid zelf, ten slotte ook van de oeconomie afhankelijk. In het Darwinisme, op de geschiedenis toegepast, bekampt het oeconomisch materialisme vooral de vrije mededinging; de ideale beteekenis der geniale persoonlijkheden wordt als poëzie en als onwetenschappelijk verwezen. | |
3. Sociaalpsychologische geschiedenisphilosophie.Karl Lamprecht in zijne Deutsche Geschichte (1891 en volg.) legde vooral den klemtoon op het sociaalpsychologische der geschiedenis. De individu en de individueele krachten zijn afhankelijk verklaard van de groote sociale stroomingen, die zijn gansche activiteit omvatten. In de Cours de philosophie positive (1837 en volg.) van Auguste Comte kunnen wij den eersten wijsgeerigen vorm aantreffen dezer psychologische geschiedenisopvatting. Geschiedenis is inderdaad, zoo leerde Comte, eerst zaak van zielkunde - en wel van sociale zielkunde. De motieven van individueele handelingen zijn beheerscht door de gezamenlijke ideeëncollectiviteit die het gemeengoed van een bepaalde samenleving uitmaakt. | |
4. Idealistische geschiedenisphilosophie.Als hoofdeigenschap dezer in de academische kringen van Duitschland vooral gehuldigde opvatting geldt de vereering der menschelijke individualiteit en der staatsidee. Blijkbaar gaf deze reeks van schijnbaar antinome krachten: Persoonlijke vrijheid en wetenschappelijke wetéenheid, Volkerenverscheidenheid en Kultuurideaal, Individu en Staat, tot een wijsgeerigen gedachtengang aanleiding, die naar Kant, Fichte, Schelling en Hegel veelal onbewust terugging. De leidende geesten der geschiedenis - de groote individualiteiten, die den ontwikkelingsgang der menschheid beheerschen, worden gedragen door ideeën die met noodwendigheid zich voortontwikkelen. In het diepste van zijn bewustzijn troont de religieuse en zedelijke vrijheid. Vrijwillig en willekeurig onderwerpt zich de menschelijke wil aan de wettelijke orde van den Staat: de wil die gehoorzaamt aan de wet, gehoorzaamt aan zichzelf vermits de wet niets anders is als zich bepalende vrijheid. De groote figuur van Leopold von Ranke beheerscht deze strooming. | |
[pagina 191]
| |
5. Humaniteitsphilosophie, zoo noemt Prof. Bernheim de door hem voorgestane geschiedenisaanschouwing.Als eerste grondlegger wordt Herder aangehaald met zijn Ideën zur Philosophie der Geschichte der Menschheit (1784-1787). De mensch is de hoogste verschijning der natuur: hij staat in verband met de hem omgevende werkelijkheid - vóór hem ligt het onbegrensde veld der menschelijke mogelijkheden naar uiterlijke verhoudingen en innerlijke krachten. Niet éen volk, niet éen ras kan al die mogelijkheden uitputten: maar in hare oneindige verscheidenheid van negerverstand tot westeuropeesche kultuurontwikkeling, vormt de menschheid toch een gemeenzamen typus: de humaniteit. Deze trekken immer rijker en reiner uitbeelden, vormt het laatste doel van alle geschiedkundige bedrijvigheid van het menschdom. Wilhelm von Humboldt, Hermann Lotze hebben deze opvatting verder uitgewerkt. F.V.G. | |
Jongere kunstDuncanHet aanvangsnummer van deze vedette heette Benedijding. We konden dus eisen: het ritmies beeld van een godsdienstidee naar aloude rituaaldansen opgeroepen. Zij bood ons koryfeenijgingen, denkmaal-stand op vulgaire griekse motieven. Dans is uitverkoren voor de hoogste verwerkeliking van ons modern stijlbegrip. Zijn suggestie is onmiddelliker dan dichtkunst, die de haag der begrippen over moet, dan schilderkunst, die, zelfs gezien binnen de kubistiese platvlak-teorie, zich in een architektonies totaalbeeld tot dekoratieve functies ziet aangewezen, dan beeldhouwkunst, wijl deze de beweging (een hoofdelement voor het weergeven van zielsdynamiek) ontbreekt, ekspressiever ten slotte dan muziek, die het ritme naschrijft onaanschouwd. Het gaat niet aan, de historiese ontwikkeling van de danskunst zelfs schetsmatig te belichten. Alleen weze Duncan daarin gesitueerd als de neo-helleense verschijning. Het klassieke schoonheidsideaal roept de lichaamsplastiek als opperste waarde uit. Daaraan tornen is schennis. De oorspronkelike struktuur ondergaat een idealisering, die ze naar gods aanschijn adelt. Men kent het procédé. Honderd armen om de supreme, volmaakte bicepsboog te vinden. Nou, in feite blijft dit: 1/16 dij van Kitty plus een half bekken van Suze (op aanvraag duplicata). Het geheel is natuurlik de bindvorm voor een ganse figurenreeks. Maar van de verwezenliking van een typus staat dit mijlenver. Hoogstens is dergelijke stijlmoule nog bruikbaar voor reuzenaftrek van knusse gevelkaryatiden. Duncan bleef de helleense beeldingswijze getrouw aanwenden. Schoonschrift met gebaren. Arabeskenspel. Op de planken heb ik liever koene knockabouts of een kontorsionnist. Hun ekspressie werkt spontaner in dan deze pompadourpiroeëtten. Men zal opwerpen: Duncan bedoelt geen ekspressionism. Dan wordt haar choregrafiese aanpassing bij Schubert bijv. gans overbodig. In kern toch was hier vormwording van gevoelens tot regulator der verhoudingen te stellen. Dat deze gewaarwordingen onekspressionisties zijn ligt in een psychies verschil, dat niet tot een technies mag overslaan. | |
[pagina 192]
| |
Duncan heeft zelden de geest van het te veraanschouweliken zielsbeweeg benaderd. Dans te veel als sport aanzien. Dans ontwikkelt de spieren en verlost van zwaarlijvigheid: middel voor lichamelijke hygiene. Waar de kavalkade in de Walkurenrit intens werd aangegeven, ligt dan ook de grondsteen van een mogelike nieuwe beelding, van ideoplastiek. Maar dit was een vluchtige flits. Moge het bestendig leidslicht worden. Duncans dansmethode staat tot stijl, als Praxiteles tot negerplastiek. | |
Kunst van hedenHet is om zich steendood te ergeren aan het luidruchtig kommentaar, waarmee estheten en langharen het salon doorlopen. Maar het koddigst is meneer Matuvu. Hij recenseert met welwillendheid, wikt en weegt, verenigt in zich bedilzucht en geliefhebber, maar heeft een hele stroopvoorraad uit te strijken. Zijn lof gaat onvoorwaardelik naar wat de erkende cri heet; hij breekt een lans voor gedurfd impressionism, en schoolmeestert de weerbarstigen, die nieuwe wegen bakenen, zich tot oude goden te bekéren. De dampkring rond hem davert van gemeenplaatsen en het oordeel blijft moderato. Veilig is dit in alle geval. Terzake. Het impressionism is een doodgelopen strekking en wij stappen er ook overheen. Bij Ensor, ons uitgangspunt, zouden we volgende marginaliën willen aantekenen, vooral met het oog op de verkeerde zienswijzen, door een ‘Schelde-recensent’ hier uitgebracht. Ensors werk enkel voorstellen als een fijnzinnige kleurnuancéring tout court is amper zijn pikturale techniek aantoetsen, en - grove misslag -, haar verkeerde bedoelingen toeschrijven: nl. Ensor zou niets dan kleurenvirtuoziteit ontplooien. Dit is immers een gemakkelike verklaring voor zijn fantasties gedoe? Dat zich hier een ganse wereldaanschouwing estheties omzet ontgaat Matuvu tenemaal. Om niet te gewagen van de innerlike ziening, die dit bizaar marionnettenschouwspel optovert. Ensor zou verfijnen uit welbehagen. Zulke mening ligt aan de antipode van zijn werkelik kleurbesef. Misschien niet in fragmentaris werk, waartoe zijn Marines (bloot schilfering en tonaliteit) en zijn Vuurwerktuil behoren. Dit is inderdaad uitstippelen van schakeringen, tinten-raffinement. Maar zijn maskers en zijn dekor voor ballet zijn in hun schreeuwerig karnavalkoloriet de gestaltenis van een fantastiese impressie-rij, die allerminst gegroeid is uit oogstrelende verschijningen, maar integendeel aanrukt uit het bovenzinnelike, uit een kreits die niet zintuigelik is maar imaginair. Ensor tekent dus geen ‘geziene’ voorwerpen of wezens, hij schept typen, geeft vorm aan zijn verbeelding. Een heir van vizioenen belegert hem, en als zijn werk de indruk wekt van gruwzaam kabbala, wijst dit op een gevoelskurve, die gradueert tussen groteske en waanzin. Voorbeelden vindt men respektievelik in De grote Rechter (de gluiperige facies der juristen, hun karmijnen talaar suggereren meesterlik de platte sammelsmoelen van de balie. Het motief bovenaan: Kristus' doorspijkerde voeten, erlangt door hun pijnlik-vervrongen vorm simboliese bete- | |
[pagina 193]
| |
kenis; hier wordt rechtspraak uitgebracht niet naar de geboden van de Zaligmaker, maar volgens de lering der Farizeërs, die zijn volgelingen andermaal op het schandhout zullen kruisigen). Een obsedante kracht gaat uit van de Antoniustemptering. Het is een grillige rondgang van hallucinaties waar te midden Antonius zich neerwerpt in godsvrucht. Alles konvergeert op deze centraalfiguur. Overzichtelik zouden wij Ensors ontwikkeling leggen tussen de Lampist, zijn Maskers en Baadsters. De doodgewone natuurkopie, de grillige fantastiese vormwillekeur en het stijlbesef. Drie stadia die vertegenwoordigen: optiek, barok en beelding. Baadsters (de kleur effen, sekundair en een merkbare zin voor voluum, die nog te zeer in dekoratieve lijningen wordt afgerond) is als een specimen te beschouwen, waaruit het konstruktief kubism kan worden afgeleid. Met een verspringen we naar het werk, dat in deze richting kentert. Allereerst Floris Jespers. Vooraf dient men zich te weren tegen het vooroordeel, dat ‘temperament’ hoofdeigenschap is in een schildersnatuur. De artist bekijkt de dingen niet langer door de lens: zijn temperament. De deformatie der oorspronkelike, vizuele verhoudingen onder de druk van persoonlik ‘zien’ is een vervallen beginsel. Men betracht de zuiver schilderkunstige harmonie, buiten alle detailsmaak en toevalsfiguur om. Individuele beeldingsvormen krijgen de disciplien van een hogere wetmatigheid ingeprent, worden dragers van het ruimtebegrip. Binnenzicht getuigt van dit inzicht. Geen kiek uit een Baedeker. Het wisselspel der verhoudingen. Evenzo Slaapkamer. Verwachtte M. Matuvu hier een meubelreklaam stijl Bon Génie? Nu kunnen we het niet ontveinzen dat Jespers herkenbare invloeden heeft ondergaan waarbij dadelik te vermelden Metzinger en Bracque. De eerste in de vlakbehandeling van Viool-stilleven, waar de faktuur analoog is, de tweede in Stilleven met vruchten. Het vlakkenontwerp is onzelfstandig. Jespers heeft er zijn rijk koloriet bij aangepast. Dit nu kan geen verdienste zijn in stijlbestreving, waar het bepaaldelik gaat om een veraanschouweliking der schilderkunstige harmonie. De lineatuur is hier hoofdzaak. Plannenbouw. Toch werd de kleur tot haar essentieele waarde herleid in Achterscherm voor Music Hall. Dit doek geeft het vulgair koelissenspel niet opties maar verdiept naar een kernwaarde: syntese. Gemene kohlvegen. Dageraden van bengaals vuur. Een tegenhanger is Reukflesjes. Daar zijn de kleurvlakken zo precieus geordend, dat ze volmaakte tegenwaarde zijn voor het vaporizéren van parfum. Ons standpunt bij konstruktief kubism? We verwijzen schilderkunst niet naar en beoordelen ze niet volgens zichtbare voorstellingen. Maar het a priori opheffen van alle objektief verband komt ons voor als een onhoudbare stelling. Daarom: konstruktief kubism is niet noodzakelik omzetting in abstracto, of vermomming der werkelikheid in onkennelike gestalting. Wel ze herscheppen naar een stijlbegrip dat de kernvorm geeft voor een menigvuldigheid van voorstellingen. Het naturalism met zijn imitatieve stelregels heeft dus bepaald afgedaan. Het hield zich | |
[pagina 194]
| |
aan verbizondering, gaf het aksidentele, konstruktieve beelding, reikt daar boven uit en wendt zich af van het schetsmatig nakonterfeitsel van het ding om het naar zijn algemeenidee uit te bouwen. Houdt kubism stilstand bij de vorm dan blijft het meteen gevangen in stijl-ornamentiek. Daarom kan de kleur en haar densiteit, bemiddelaars voor de spiritualistiese inhoud van het doek, dit gevaar afweren. Zo blijft de konstruktieve rol behouden, en treft de kubisten niet langer het verwijt dat zij vlakke meetkunde geven. Ofschoon naar uitheemse recepten onstaan is dus van Flor. Jespers te zeggen, dat hij in Vlaanderen de eerste inleider van het konstruktief kubism is. Meteen heeft een gelukkige kentering zijn kleurbesef boven het louter zinnelike uitgevoerd naar een verinnerlikte schouwing van het ding in zijn innigste wezen. Het is hem niet meer als voorheen te doen, de buitenwereld te genieten, wel de zin van haar verschijningsvormen te bevroeden en in beeldingsmomenten om te zetten. Zijn weelderig koloriet wordt hier door een religieus inzicht getemperd. Oscar Jespers' gradueert insgelijks van zintuigelik naturalism naar abstracte beelding. Toch ondergaan in Man met trui de werkelike vormen reeds een hertoetsing naar een hoger ruimtebegrip. Het overgangswerk is meer van pittoreske aard: de primordiale verhoudingen worden aangezet om een leuke expressie relief te geven. Zo Konijn. Zinnelike Dans, door zijn sferies uitgespannen voluumbouw waarvan de rondingen werkelik brutaal passionneel zijn als een bolle rhododendron, is in konstruktief opzicht het waarnemingsbeeld gelijkwaardig. Niet volgens de starre physioplastiek maar volgens het loom kadenseren dat haar doorglijdt. Soldaat is door de monumentaliteit een vormgeworden wachtwoord: On ne passe pas! Bij Joostens blijft steeds het konflikt werkzaam, of hij zich zal blijven vermeien in het lusteloos libertijnenspel (trottins, aldoor trottins, zij het dan ook uitgebeeld met de ziening van een sensueel-mysties temperament) of dat hij werkelik zijn schilderkunstig besef dienstig stellen zal aan een streng stijlprinciep. Jazz-band en Bar als Tabarinmilieus geven stemming, kaotiese warreldansen, pikturaal zeer sterk, maar al te zeer nabootsingskunst. De kleurmuziek is echter die van een vulgair hoerenlied. Venetie, Schuiten en Sybille dragen de tast naar stijl. De kleur heeft haar overdaad ingeboet, maar lineair bereikt J. hier een kompleter vlakverdeling. Het voorwerp wordt niet naar zijn sekundaire eigenschappen (kleur en lijn) ontleed, wel in zijn wezenheid (voluum) herbouwd. Vandaar het arm koloriet maar het juist vatten van de kernvorm. Als werk waar individueele vizie overheerst: Vrouwelike Mephisto (een sfinkstype). Dame in haar loge (waar het spiegelspel met week raffinement werd uitgedeind). Al te zeer primeert hier toch de aanschouwingswijze en blijft het doek herleid tot toonverhoudingen met psychies-emotionnele inslag. De verhoudingen die te vestigen zijn als grondlaag bij schilderkunstige bouw zullen ruimtelik zijn of zullen niet zijn. Als ik het wel heb verklaart Waldamar George als kubistiese stelregel: men belicht het objekt alzij- | |
[pagina 195]
| |
dig. Wat bij bloot impressionistieszien als keerzijde van een objekt verborgen blijft, wordt nu naar voor ontworpen, krachtens de platvlakteorie. Zo staat de toeschouwer niet vóór een stilleven, waarvan slechts één verschijningsvorm hem beïndrukt, maar er rond. Beter geformuleerd: de werking van het stilleven is langs alle zijden simultaan, en totaal vatbaar, niet naar gelang het verspringen van gezichtshoek. Ons afscheidswoord is nog voor M. Matuvu. En wel waar hij in G. de Smet kriskrasse verfsmos ziet en, gezien de nog grove pogingen naar epiese plastiek, hem verslijt voor een opvolger van Le grand Guignol. We nemen het niet voor de Smet op uit kapelgeest - alles behalve - maar dit moet gezegd: Matuvu heeft gepoogd deze artiest zonder meer ridikuul te maken. Plompe scherts was het, hier de Opperschavies uit de Poesjenellenkelder bij te voeren. En tevens danig ondiplomaties. Want kijk: heel Ensor is een harlekijnenoptocht. Waarom wordt hier voor magistraal aanzien, wat de Smet als onbeholpen en on-àf (o Akademie-peuteraars) wordt voorgeworpen? Daar is natuurlik Ensors' gevestigde faam voor iets tussen wat de doorslag geeft bij deze hogepriester op het altaar van erkend sukses. Bestendig zullen wij ons echter weren tegen de drogstelling als zou de Smet de kubistiese kaap hebben omgezeild. Voor oppervlakkelingen mag dat zo lijken, nu immers Picasso terug Ingres omhelst. Van de Smet zagen we geen enkel werk dat zijn doorgroeiing van het kubism bewijst. Zijn produktie beweegt zich ons inziens binnen een matig impressionism, waarvan de laatste stelling niet werd veroverd, laat staan opgegeven. En waar men nu rondvent: ‘Koop de Smet, first class ekspressionnist met kosmiese deesem!’ kunnen wij enkel antwoorden: de mercanti wil zijn waar verkwanselen. Wil de Smet het impressionism ontgroeien dan dient hij vooral van zich te werpen alle literaire ballast. Ook Permeke is nog door literaire smetstof aangetast. Beider paneelen kunnen stellig een roman illustréren, zijn geen resultaat van directe levensaanvoeling. Hun houding tegenover impressionism is epies, waar Millet bijv. sentimenteel was. Kernverwant, maar in ander travesti. Zij hechten nog te zeer aan het typiese, het schilderachtige. Waar Millet simpel gevoelerig deed, doen de Smet en Permeke pezig en stoer. Maar van het impressionnism zelf staan zij evenver zij het ook aan tegenzijden. De objekten der buitenwereld dienen zij als volmaakt gelijkwaardig te aanschouwen en alle selektie om daaruit voorkeurbeelden te lichten om redenen van smaak of van pittoresk allooi is uit den boze. Er is enkel het scheppend bewustzijn als kunstfunctie te erkennen, dit buiten alle zin voor detail en plastieke schoonheid om. Eens van al deze meest akademiese nawerkingen verlost, zijn Permeke en de Smet bestemd om vizioennairs te worden. Vooralsnog is hun deformatiezucht te aanzien als een verminking, niet als een plastiese verrijking. De naïeve poging om te kubiseren zo dat de natuur toch duidelik herkenbaar blijft, doet vermoeden dat dit procédé eerder is ingegeven door de vrees, niet in de avant garde te postéren, dan wel door een innerlike beeldingsdrang. Viktor-J. Brunclair. | |
[pagina 196]
| |
Economische kroniekEconomische gevolgen van den vredeGa naar voetnoot1.De hevige strijd die bij ekonomisten in Engeland en andere geallieerde landen rond dit boek ontbrandde, doet allicht vermoeden, dat het is een klassiek-ekonomisch overzicht van den na-oorlogschen ekonomische toestand in Europa. Dit is het allerminst. Een poging om uit de zeer verwarde verschijnselen een algemeen geldende wet af te leiden, heeft deze Britsche geleerde zelfs niet gewaagd. Veel genoegen zou hij waarschijnlijk aan dergelijke onderneming niet hebben beleefd. De politici en diplomaten die te Versailles, Parijs, Genève, Spa en elders, over Europa's lot hadden te beschikken, bekommerden zich heelemaal niet om de ekonomische wetten die de brave lui van de ‘klassieke school’ voor alle tijden meenden te hebben vastgelegd. Keynes heeft dit zeer wel begrepen. ‘Met de toekomst van Europa hield men zich niet op, dezes middelen tot levensonderhoud baarden er geene bezorgdheid. De bemoeiingen betroffen uitsluitend grenzen en nationaliteiten, machtsevenwicht, landsvergrooting en weerwraak.’ Geen overwegingen van internationaal belang, geen waardeering, maar eng-nationaal egoïsme had in de besprekingen den boventoon. De toestand die het op dezen grondslag in mekaar gezette verdrag geschapen heeft is nog te onzeker om met stelligheid te kunnen worden beoordeeld. Scherp doorzicht en psychologische vaardigheid maakten dit boek zoo belangrijk. Zelf, langen tijd aan de Konferentie van Versailles verbonden, als vertegenwoordiger van het Engelsche Departement van Financiën, is schrijver in de gelegenheid geweest al hare verrichtingen na te gaan en de heerschende geestelijke atmosfeer nauwkeurig op te nemen. De onverklaarbaarste gebeurtenissen maakt hij ons duidelijk. Zoo bij voorbeeld de vreemde houding van Wilson, en de verrassende gemakkelijkheid waarmede hij zijne nochtans zoo stellig geformuleerde beginselen (de vermaarde veertien punten) prijsgaf. Psychologisch wordt ze door Keynes ontleed en verklaard, zoodat ze heelemaal niet meer abnormaal lijkt. De redenen van zijne kapitulatie waren gewoonweg alledaagsch en menschelijk, ze hingen samen met de geestesgesteldheid van den President, wiens persoonlijkheid men zich glad verkeerd had voorgesteld. Hij was noch een held, noch een profeet; hij was zelfs geen wijsgeer. Ondanks zijn vroeger professoraat in de staatswetenschappen ook geen staatsman. Hij geleek het best op een noncorfomistisch dominee, misschien wel op een presbyteriaan. Zijne denk- en doenwijze was door en door theologisch, niet intellectueel, met al de gestrengheid en al de zwakheid van dezen aard van denken, voelen en uiten. Hij kon het van uit de hoogte opnemen; zijn hoogstrevend idealism in vaag verheven ‘boodschappen’ verwoorden, hij kon koppig standhouden, nota's schrijven van op den berg Sinaï of Olympus, maar om den strijd aan te gaan met de soepele en gevaarlijke tooverkunste- | |
[pagina 197]
| |
naars die hij tegenover zich had in den Raad van Vier, was hij niet toegerust met de ontzaginboezemende intellektueele wapens die er noodig waren. Clemenceau, le vieux Tigre, als tombeur de ministères, in het afmaken zijner tegenstanders over een jarenlange ervaring beschikkend, en Lloyd George, de sluw-behendige politieker, hadden gemakkelijk spel om hun slachtoffer op sleeptouw te nemen, en den Raad te doen werken op het plan van Fransch of Engelsch opzet. Aldus het psychisch beeld van de Konferentie volgens Keynes. Wat te Versailles plaats had, was niets anders dan een guerilla tusschen stugge beginselvastheid en gewetenlooze diplomatische geslepenheid. De oude strijd tusschen politiek idealism en de macchiavellistische beschouwing der raison d'État. Het vredesverdrag, de resultante van dit zedelijk konflikt, was niets anders dan een poging om de twee richtingen te bevredigen met het natuurlijk gevolg dat het feitelijk niemand bevredigde. Een regeling voor de ekonomische verhoudingen in de toekomst werd niet getroffen. Van de nieuwe wereldorde, die Wilson in de veertien punten, als hoofdvoorwaarden van een duurzame vrede beschouwde, kwam heelemaal niets te recht. Het kwam er enkel op aan Duitschland's ekonomische macht, althans in de eerstkomende tijden, te verlammen en te verzwakken. Daarom moesten drie hoofdfaktoren van zijn ekonomisch stelsel ondermijnd worden: 1o De overzeesche handel; 2o De uitbating van steenkool en de daarop gebouwde industrieën; 3o Vervoerwezen en tariefstelsel. Keynes' detail-ontleding der bepalingen van het Vredesverdrag toont aan dat het beoogt de vernietiging van alle drie, maar vooral van de eerste twee. Tegen den overzeeschen handel van het Duitsche Rijk waren volgende bepalingen gericht: 1o Afstand van al de bodems der handelsvloot boven 1600 ton en de helft der schepen beneden 1600 ton; 2o Afstand van al zijn rechten en aanspraken op zijne overzeesche bezittingen; 3o Onteigening en belasting van Duitsch privaat eigendom in Elzas-Lothringen, in geallieerde landen, in onzijdige landen, ja, zelfs in landen vroeger met Duitschland verbonden. De bepalingen aangaande steenkool en ijzer treffen Duitschland's kolenvoorraad op zoodanige wijze dat volgens statistische berekeningen, Duitschland voor eigen gebruik slechts een derde van zijne normale behoeften zou behouden. De gevolgen van dezen maatregel voor de Duitsche industrie kan men licht begrijpen, vooral wanneer in aanmerking wordt genomen, dat de ekonomische bepalingen van het verdrag niet alleen de steenkool, maar tevens de andere nijverheidsprodukten van Duitschland, ijzererts bijvoorbeeld, treffen. De rechtsgeldigheid van deze bepalingen kan van een bepaald standpunt met onomstootbare bewijsgronden aangetoond worden. Het kan voor waar gehouden worden dat de Duitsche industrie moet ten onder gaan wanneer Duitschland zijn steenkool moet afstaan, maar het is evenzeer waar dat de Fransche en Italiaansche industrie evenzeer gevaar loopen wanneer Duitschland dit niet doet. In Keynes' stelsel komen dergelijke berekeningen heelemaal niet te pas. Voor Keynes immers gelijk voor zijn | |
[pagina 198]
| |
geestverwant Angell' bestaat er geen ‘Duitsche, Fransche en Italiaansche industrie’, maar slechts een ‘Europeesch ekonomisch systeem’ dat door de samenwerking der Europeesche Staten door het internationaal krediet- en bankwezen werd in stand gehouden. De bepalingen van het Vredesverdrag treffen dus niet alleen Duitschlands handel en nijverheid maar brengen stoornis in het ekonomisch raderwerk van geheel Europa en bijgevolg ook indirekt de Fransche en Italiaansche nijverheid. Dergelijke overwegingen maken van Keynes' oordeel over Europa na het vredesverdrag een hoofdstuk van pessimism; tevens het meest belangwekkende van geheel het boek, omdat het met onloochenbare duidelijkheid de onvruchtbaarheid van de Parijsche Konferentie aantoont. Het fundamenteel ekonomisch vraagstuk van een voor hunne oogen verhongerend en uiteenvallend Europa was de eenige kwestie, waarvoor het mogelijk was de belangstelling der Konferentie te wekken. En toch eischt dit vraagstuk een dringende oplossing. Want, volgens Keynes, zijn de meest kenmerkende trekken van Europa's beeld door ekonomische verschijnselen te verklaren. Volkomen verval van Europa's interne produktiviteit, ineenstorting van vervoerwezen, gebrek aan koopkracht van overzeesche goederen, zijn de voornaamste faktoren van de huidige ekonomische krizis, waarvan de Konferentie den ernst niet heeft beseft. Want niet alleen hebben ze Europa beroofd van de dadelijke inkomsten van een regelmatigen uitvoer ter vereffening zijner invoerbehoeften, maar hebben bovendien het fundament van geheel het ekonomisch stelsel: het internationaal krediet aangetast, zoodat zich voor het oog van klaarziende ekonomisten vertoont: een uitgeput, werkeloos, ontredderd Europa, verscheurd door binnenlandsche twisten en haat tusschen de volkeren, vechtend, hongerend, plunderend en bedreigend. In eenigszins banaal-rhetorischen vorm een zeer treffend beeld van den werkelijken toestand. Alleen een grondige herziening van de ekonomische bepalingen van het verdrag kan volgens Keynes, Europa redden. De grondslagen van die herziening moeten de redmiddelen zijn, waarover Keynes in het laatste hoofdstuk van zijn boek gewaagt. Met het oog op de heerschende opvattingen in geallieerde landen, moest er een hevig principieel debat ontstaan over dit boek tusschen ekonomisten en politici van verschillende landen. Het is de reeds oude strijd tusschen ‘realpolitiek en politiek idealism’ die Keynisten en anti-Keynisten tegenover elkaar plaatst. Hoe men er ook over denke: Keynes is een politiek idealist. Het princiep der raison économique laat hem volkomen koud. ‘Zoek eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en al het overige wordt u toegeworpen’ is ook voor hem, al inspireert hij zich niet aan Evangelische beelden, de eenige weg naar een bilijke en tevens ekonomisch voordeelige oplossing. Nationaal egoïsm heeft al de Staten van Europa aan den rand van den ondergang gebracht; groothartigheid en wederzijdsch vertrouwen alléén kunnen het internationaal krediet, en dus ook de internationale welvaart herstellen. Met Gladstone is hij er van overtuigd dat ‘wat redelijk verkeerd is, politiek onmogelijk goed kan zijn’. Daarom streeft hij er naar, waarheid te bekrachtigen, hersenschimmen | |
[pagina 199]
| |
te ontsluieren, hart en geest der menschen te vernieuwen en te verrijken. Slechts wanneer die stuwkrachten aanwezig zijn, hebben de praktische voorstellen voor Europa's ekonomisch herstel, eenige kans tot slagen. G. Berg. | |
De Vlaamsche gedachteEen dekadent Vlaanderen?DIE Frist ist um, und abermals verstrichen sind sieben Jahr! Het bootje dat ook een rood zeil had uitgespannen hield het maar zeven maanden uit. Buiten de enkele abonnés heeft niemand ongelukken te betreuren. De huit-reflets des heeren Cornette die op een woeliger zeetje wegdobbert, zal wel verzekerd zijn tegen de wisselvalligheden van het politiek getij. De ivoren-toren-menschen kunnen zich troosten met de ruimte die Jonkheer Napoleon de Pauw in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vl. Akademie vrij laat. Op het dekblad van de romans-in-afleveringen zijns Seniors krijgt Gabriël een plaatsje voor ironische kantteekeningen bij nationalistische literatuur. Van den kapitein hoorden we met genoegen dat hij in een ánder bootje overstapt. Met zooveel vlijt drukte hij de stappen van Prof. Lecoutere als officieel verslaggever op letterkundige prijsuitdeelingen dat hij te Gent zijn professorale ‘evenknie’ hoopte te worden. Mogen wij hem nu ook wenschen ‘dat hij vredig ruste in het echtelijke bed en veel kinderen kweeke voor God en vaderland’? ***
Gaan we kransen van rouw werpen in de zee? Geel-zwarte zeilen wuiven adieu. Lofwoorden over dooden die niet sterven willen eet men met weigere tanden. Wij haten in die menschen het regiem waarvan zij het wrange produkt zijn. Wij haten in hen de verblinding waaraan ons eigen jeugd een oogenblik toegaf. De afwijkende lijn van ‘Van Nu en Straks’ hebben ze verder doorgetrokken. Demonstratio ab absurdo. Maar we voelen te sterk het noodlot van hun in-zichzelf-verdeeld-staan op het keerpunt van den Vlaamschen tijd, om niet zachter te oordeelen. Artistiek ging hun generatie aan het flamingantisme ten gronde. Zooals de jongeren die gedurende den oorlog tot noodrijpheid gekomen zijn, zich intellektueel door het belgicisme tot onvruchtbaarheid gedoemd voelen. Wij staan aan weerszijden der barricade met spitse wapenen en kunnen niet anders. De Van Nu en Straksers en nog sterker hun epigonen droegen onbewust de landelijke achterlijkheid van hun milieu als de Vlaamsche erfzonde, die hun kunst, uit een kosmopolitische ‘fin de siècle’ stemming gegroeid, disharmonisch en grotesk maakte. Welk jong schrijver had durven uitpakken met z'n Praeraphaelitische of Baudelairiaansche verbeeldingen in den jovialen huiskring, waar vader er 's Zondags met de ‘meezenvangers’ uittrok en moeder geen ander lektuur kende dan haar Hemelsch Palmenhof? Cenakels zijn steeds een veeg teeken voor de gezonde levenswaarde | |
[pagina 200]
| |
van kunst. De geflambarde poëten gingen schuilen in de gekapittoneerde schemering van pseudo-mystieke ‘kapellen’, om aan het veie licht van het Vlaamsche landschap dat hen doodschaterde, te ontsnappen. Daarbuiten waren het gemoedelijke jongens die, ondanks koning Cophetua, op St-Anneke gingen mosselen eten met hun malsch liefje of bij een faro in zoute moppen hun exotische vizioenen parodieerden. Het zwijgen van Prosper van Langendonck is een aangrijpender gedicht om de vooze onmacht van poëzielooze bourgeoisie. Wie zingt van z'n eeuwige ziel in 't rustelooze streven op een bureau-kruk, ergens in een suf Belgisch ministerie? Dan zag men enkel in het grootsteedsche bar-leven nog een uitkomst. Kwamen ze verder dan de roze gordijntjes? Ledegouwer is gaan sterven in de ellende van een armen-hospitaal te Parijs. Vrede zij met hem. Praktischer waren de burgerluidjes die zich Florentijnen waanden en droomden van de Fransche romans die ze nog wel eens zouden schrijven... Juist was het inzicht dat ze déracinés waren en hun werk er oneindig zou bij gewonnen hebben aan klankzuiverheid en gaafheid indien ze maar liever in het Fransch geschreven hadden. Teirlinck heeft, naar aanleiding van Het ivoren Aapje, zelf op de noodzakelijkheid gewezen z'n menschen een Vlaamsch van eigen vinding te doen spreken, omdat in de milieus waarin z'n roman speelt altijd Fransch gesproken wordt. Maar we gelooven dat de dissonnant dieper gaat dan een gestyliseerd dialoog. Al had een Vlaamsch literator een heele van Dale in zijn vulpen in plaats van de landelijke woordenlijst die we van Gezelle en Streuvels erfden, dan zou hij nog niet verder kunnen dan de traditionneele onderwerpen onzer kleine Vlaamsche literatuur. De taal van Van Genderen-Stort is vrij schraal in vergelijking met wat sommige Vlamingen gepresteerd hebben. Maar daarom kunnen ze toch niet een Kleine Iñez schrijven. De beeldende mogelijkheden van een literatuur worden door de ethischkultureele ontwikkeling van haar sociale omgeving beperkt. De onbeholpenheid van de taal zelf doet er niet zooveel toe. Primitief gestamel kan even diepe problemen van ziel en leven verwoorden, als de rijkstgeschakeerde rhetorentaal. Of dieper? Als de ethische drang er maar is. De kunst van de epigonen van ‘Van Nu en Straks’ was een sociale onmogelijkheid in Vlaanderen. Zij wilden gewaarwordingen van verfijnde dekadentie omzetten in een taal die nog in haar Davidsfonds-periode was. Wanneer zullen de Flaminganten eindelijk willen erkennen dat de Fransch-Belgische literatuur een kultureele noodzakelijkheid geweest is voor Vlaanderen? (Slot volgt.) W. Meyboom. |