Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11
(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Inleidende studies tot de geschiedenis van de Engelse handel met Antwerpen in de middeleeuwen.I. Stapelkooplieden en Merchant Adventurers (Vervolg).Dat Engeland eerst betrekkelik laat een aktieve rol in de wereldhandel heeft verworven, is voor een aanzienlik deel te wijten aan gemis van kontinuïteit in zijn ekonomies leven vóór de Normandiese inval. Slechts oppervlakkig beïnvloed door de Romeinse bezetting, gaat het de Saksiese periode te gemoet, ziet dan zijn spaarzame bloei gehavend door de strijd tussen Britten en Teutoonse inwijkelingen en vindt evenmin baat bij de vestiging van de Denen, alhoewel deze juist waren aangelokt geworden door de voor hun handel zo voordelige ligging van het eiland. De scharen van Willem de Veroveraar betraden een zuiver agraarland, waarvan de bevolking bezwaarlik een toestand van naturaalhuishoudelike eigenproduktie kon hebben voorbijgestreefd. Bleef zij tot in de xive eeuw feitelik passief ten opzichte van de wereldhandel, dan was dit echter geen bewijs van ekonomiese zwakheid. Engeland kon steunen op kostbare natuurlike voortbrengselen als de wol, die voornamelik werd geleverd door de kloosterdomeinen van Premonstreiters, Gilbertijnen en vooral van Cistersienser monniken. Boter en kaas kon het ook op grote schaal beschikbaar stellen. Daarenboven bezat het ondergrondse schatten aan tin en lood, om niet te spreken van kolen en zilver. Wel hadden reeds de Fenikiërs de Kanaaleilanden opgezocht wegens hun tinrijkdom, die eerst in 1241 een mededinger kreeg door de ontdekking van groeven in Duitsland; doch de gebrekkige uitbatingsmethoden van de vroege Middeleeuwen hebben regelmatige verbindingen met vastelandse handelcentra, alleen op grond van de inheemse mineraalproduktie, nooit kunnen voeden. Dat zou enkel de wol in latere tijd vermogen. Om zelf deze grondstof of de ertsvoorraad te verwerken tot uitvoerprodukten vertoonde Engeland echter noch neiging, noch geschiktheid; ook niet om zelf die ruwe massa's buiten de rijksgrenzen af te zetten. Slechts de handel van vreemdelingen, die de nationale voortbrengselen op de wereldmarkt ingang zouden doen vinden en het Engelse volk, benevens het ontbrekende kapitaal, door hun eigen voorbeeld ruimer durf en breder allures zouden bijbrengen, kon Engeland ekonomies ontbolsterenGa naar voetnoot1.. | |
[pagina 167]
| |
Dit proses nu werd vertraagd door twee momenten: een aardrijkskundig en een publiekrechtelik. Zijn ligging buiten de vaste verkeerswegen hield Engeland eeuwen lang afgezonderd als een sporadies bezochte grensstrook van het Europees handelsgebied. Brugge 's ontluiking tot de meest vrije markt van West-EuropaGa naar voetnoot1. heeft het dan geleidelik gemaakt tot een knooppunt en welhaast tot een toppunt van het wereldverkeer. Het is bekend, dat de Vlaamse koopstad haar bloei te danken heeft aan het natuurlik saamtreffen in haar haven van de tegengestelde stromingen op de grote zeeweg tussen Noord- en Zuid-Europa. Onder de waren, wier zeldzame veelvuldigheid handelaars uit alle windstreken naar dit vermaard emporium lokte, bekleedde de Engelse wol een zeer voorname plaats. Brugge had immers heel de fijne lakenweverij van Vlaanderen te bevoorraden en werd verder een opslagplaats ten behoeve van de tekstielindustrie in de overige Nederlanden, Duitsland en Italië. Togen van Brugge uit steeds meer Vlamingen over het Kanaal om de voortreffelike grondstof op te kopen, dan moest het vooruitzicht, die tussenpersonen uit te schakelen en zelf de winsten van deze op te strijken, weldra ook de buitenlanders daarheen leiden. Hetzelfde gold voor produkten als tin en lood, insgelijks voor steenkool, die reeds in de tweede helft van de xiiie eeuw te Brugge werd gelost. Het Noordelike Venetië bracht zijn bezoekers in kennis met de Engelse artikelen en heeft door die onwillekeurige reklaam vóór alle andere faktoren bijgedragen tot de intensifiëring van Engelands betrekkingen met het vasteland, in evenredigheid met zijn eigen bloei. Van uitzonderlik gewicht is daarbij de omstandigheid gebleken, dat Brugge 's feitelik monopool voor de woldoorvoer heeft meegewerkt om eveneens de Italjanen naar Engeland te drijven. Aanvankelik enkel daarheen gekomen ter inkassering van voorschotten, door kuriaalbankiers aan rondreizende Engelse prelaten toegestaan tegen kredietbrieven van de Engelse Koning, ontpopten zij zich weldra tot dezes finantiële helpers en braken definitief baan voor de geldhuishouding in Engeland door hun eigen verfijnd girowezen en kredietstelsel in handelszaken op het ekonomiese leven aldaar over te planten. Vermits de Vlamingen spoedig rijkdom genoeg hadden vergaard om te kunnen afzien van het makelaarsberoep, kwam rond het midden van de xive eeuw ook geleidelik het woltransport naar Vlaanderen in handen van de Italjanen. Zo staan wij vóór de tweede faktor, die het opschieten van Engelands buitenlandse handel tijdelik heeft verlamd: de Engelse | |
[pagina 168]
| |
vreemdelingepolitiek. Gewis hebben de koningen reeds in de viiie en de ixe eeuw naar onbeperkte willekeur verkeersvrijheid aan uitheemse kooplieden geschonken, evenals uitvoervergunningen aan hun eigen onderdanen. Doch de afsluitingstendens, naar binnen en naar buiten, kenmerk van hun primitieve, zelfgenoegzame staatshuishouding, begon slechts af te brokkelen door de internationalizerende invloed van de Kruistochten. In dezelfde richting werkten de persoonlike betrekkingen van de Normandiese vorsten met de heersende huizen op het vasteland, vooral in Vlaanderen en Duitsland. Van gedoogde indringers zullen de vreemdelingen nochtans eerst tot graaggeziene, bevoordeligde gasten worden, wanneer de voortdurend aanzwellende behoeften van de nationale Staat de Koningen tot het inzicht brengen, dat de buitenlandse handel voor hun finantiëel beleid onontbeerlik is. Een inzicht, waaraan zij trouwens verzaken, zodra de door hen aangetrokken vreemde elementen een specifiek Engels kapitalisme hebben opgekweekt, dat hun rol in ieder opzicht kan overnemen. Hun verhouding tot de machthebbersGa naar voetnoot1., in Engeland dus van meetaf veel gunstiger dan op het kontinent, moest noodzakelikerwijze een neerslag krijgen in het recht. Langzamerhand werden zij opgenomen in het inheemse recht; sedert het einde van de xiie eeuw gold voor hen niet meer als voorheen het personaliteitsbeginsel, maar dat van de territorialiteit, zodat zij voortaan bij 't inspannen van rechtsvervolging op dezelfde voet als de Engelse burgers stondenGa naar voetnoot2.. Hun afhankelikheid van 's Konings wisselende gezindheid houdt echter definitief op, van 't ogenblik dat de artikelen 41 en 42 der Magna Charta veiligheid en vrijheid van de handel in vredestijd tot een konstitutioneel beginsel verheffen en bescherming tegen onrechtmatige belastingen waarborgen, aldus een wettelike algemene grondslag voor het vreemdelingerecht scheppend. Sindsdien streven de vreemde kooplieden er naar, hun eigen handel zoveel mogelik te regelen naar Engels model. Zoals de buitensteedse leden van de Gilda mercatoria, willen ook zij zich organizeren in hanzen, zich aanpassen aan de stedelike rechtsverhoudingenGa naar voetnoot3.. | |
[pagina 169]
| |
De eersten, welke dit doel bereikten, waren de Vlaamse kooplieden, die de Vlaamse Hanze van Londen oprichtten; deze geraakte echter nooit in nauwe voeling met het Engelse ekonomiese leven, buitengewoon ekskluzief als zij was, in haar statuut zowel als in haar optreden, en ten slotte niets meer dan een soort van uitvoersyndikaat van kapitaalkrachtige Vlaamsche handelaarsGa naar voetnoot1.. De Duitsers, de reeds in de xe eeuw bevoorrechte homines imperatoris, speciaal de Keulenaars, speelden door hun Hanze een veel gewichtiger rol. Van de liberale vreemdelingepolitiek der Plantagenet 's genoot zij het meest. Toen, na de modernizering van het handelschuldrecht door de Statuten van Westminster en Acton-Burnell (1275-1283), Edward I in 1303 de beroemde Carta Mercatoria uitvaardigde, die de formele verzekeringen van de Magna Charta een materiële inhoud gaf en het eerst voor alle kooplieden een gemeenschappelik stellig vreemdelingerecht vastlegde, kwamen haar bepalingen voornamelik de Duitse Hanze ten goede. De Duitsers zijn de enigen, die het in Engeland hebben gebracht tot een duurzame organizatie; haar centrum was de Staalhof te Londen. Onvermijdelik moest de begunstiging van de vreemde handelaars door de nationale monarchie felle ontstemming verwekken in de steden. Deze hadden immers hun handelsprivilege te duur betaald, om het goedschiks te laten besnoeien ten bate van indringers. In grondbeginsel wilden zij de vreemdelingen niet uitsluiten van hun markt; doch zij wensten enkel met hen betrekkingen te onderhouden inzover deze de stedelike welvaart bevorderden, zonder te tornen aan de verworven voorrechten van het Koopgilde. Om die reden mochten de buitenlandse kooplui slechts gedurende een bepaalde tijdspanne in dezelfde stad verblijven, en wel ten huize van ingezetenen, wier achtbaarheid borg stond voor de gedragslijn van hun gasten. Om dezelfde reden nog was het hun streng verboden, waren in 't klein om te zetten. Alleen groothandel mochten zij drijven, waarbij dan in de regel de stedelingen zich dubbel voordeel wisten te verzekeren door uitzonderlike toltarieven, verbonden met een stelsel van prijsdrukking, dat steunde op kunstmatig beperken van de vraag naar ingevoerde artikelen en op een sluwe uitoefening van het voorkooprecht. De Carta Mercatoria ontketende tussen de steden en het centraal gezag een vijftigjarige strijd, rondom de vreemdelingepolitiek. | |
[pagina 170]
| |
Wisselvallig bleef de uitslag van het konflikt, tot Edward III, daartoe gedreven door zijn weids opgezette Europese politiek, in 1351 de knoop doorhakte en aan de vreemdelingen de meest volledige bewegingsvrijheid waarborgde, dwars tegen alle daarmee onverenigbare stedelike voorrechten in. De daad van Edward III is de konsekwente uitloper van de taktiek zijner onmiddellike voorgangers en wortelt in gelijkaardige motieven van Regeringsbelang. Zij wilden de vreemde handel, met zijn kapitalenvloed en zijn bevruchtende energieën, door hun hoogmogende bescherming speelruimte openen en hem tegelijkertijd, onder het gewicht van datzelfde patronaat, allengs kneden tot bindstof van hun staatkundige en finantiële ontwerpen. De Stapelinrichting, krachtens welke zoniet alle, dan toch de voornaamste Engelse uitvoerartikelen voor de afzet naar vast bepaalde markten moesten worden gevoerdGa naar voetnoot1., bleek een deugdelik middel tot het verwezenliken van hun opzet. Edward III grijpt ook hier met zijne gewone beslistheid in. Twee jaar na het opheffen van alle bedrijfsbelemmering voor de buitenlanders in zijn Rijk, klemt hij hun verkeer met het vasteland in een streng kontroolstelsel, waar hij bewust de Stapel uitbouwt tot Staatsinstituut in zijn Ordinacio Stapularum. Aldus overwelft hij met het Centraal Gezag zeer handig zijn vroegere koncessie's. Het initiatief tot het oprichten van de Stapel ging uit van de Kroon. Niet de Engelse koopman heeft de eerste stoot gegeven tot het ontstaan van een aktieve nationale buitenlandse handel, maar wel de Engelse koning. Te Lintum veronderstelt, dat hij de Stapelkompagnie heeft in 't leven geroepen om de wol van zijn eigen schapen en de voorraden zijner lords door haar bemiddeling op 't vasteland aan de man te brengenGa naar voetnoot2.. Wat er ook van zij, zeker is het, dat de vorsten spoedig oog kregen voor de uitgebreide mogelikheden, die een dergelijke inrichting in zich besloot. Zulks bewijst de taaiheid, waarmee zij ze handhaafden tegen herhaalde aanvallen, welke vertrokken van de aan het Stapelstelsel verweten onverenigbaarheid met de Magna Charta, doch die nooit meer dan de kortstondige opheffing van het gewraakte instituut konden bereiken. | |
[pagina 171]
| |
Sedert 1360 ongeveer berustte dit bij een naar het voorbeeld der hanzen gevormde groep, de Merchants of the StapleGa naar voetnoot1.. Evenmin als de Stapel gegroeid was uit het partikulier initiatief, bleek hij geschikt om de Engelse handel te ontvoogden. Als orgaan van het Engelse finantiesysteem en als politiek machtsmiddel was hem bij voorbaat alle speelruimte ontzegd buiten de door het Regeringsbelang getrokken lijnen. Hij weerspiegelde daarenboven de opvatting, dat de vreemde handel voor Engeland onmisbaar was; uitsluitende bevoordeling van de inheemse kooplieden beoogde hij niet, en kan dus ook niet in deze zin een specifiek nationaal instituut worden genoemdGa naar voetnoot2.. Wij zien immers, telkenmale de Stapel van het kontinent naar Engeland wordt overgebracht, de inheemse kooplieden verbod ontvangen, aan de Stapelhandel deel te nemen; wanneer hij te Calais gevestigd was, kregen integendeel de vreemdelingen niet enkel toegang tot de Stapelkompagnie, maar waren insgelijks deelachtig aan haar belangrijkste vrijheden. Alhoewel later de Engelsen zelf feitelik heel de uitvoer naar de stapelplaats in handen hadden, gaf die stand van zaken, volgens Schanz, niet een beeld van de oorspronkelike verhoudingen en strookte evenmin met de rechtstreekse bedoeling der vorstelike ontwerpersGa naar voetnoot3.. Zoals wij zeiden, had die instelling een dubbel karakter. In de eerste plaats was zij een politiek machtsmiddelGa naar voetnoot4.. Hoger herinnerden wij er aan, in welke mate Vlaanderens nijverheid afhankelik was van de Engelse wol. Wat munt de Engelse koningen uit die omstandigheid konden slaan, bewijst met treffende duidelikheid de bekende terugslag van het uitvoerverbod van die kostbare grondstof naar onze gewesten in de beginperiode van de Honderdjarige Oorlog. Vlaanderen, Calais en de Engelse havens zijn de voornaamste vakken op het politiek schaakbord van de Engelse vorst; een verzetten van de wolstapel van 't een naar 't ander is een zware slag voor de mogendheid, waartegen dit manoeuvre gericht is, wint bondgenoten voor de Kroon en volstaat, als inhoud van een bedreiging, om hen mak te houden of om voorrechten af te dwingen. In hogere mate nog was zij een finantieel instituutGa naar voetnoot5.. | |
[pagina 172]
| |
Alvast een afdoend middel om in de rijke koopsteden, net als politieke voordeelen, fondsen voor de Koning los te maken. Sinds het einde van de xiiie eeuw beginnen de onrechtstreekse belastingen, die uit de aard der zaak in Engeland voornamelik op de uitvoer moeten wegen, allengs meer en meer het hoofdbestanddeel van de staatsinkomsten te leveren. Het Parlement verkrijgt spoedig over die nieuwe vorm van het aloude ‘koningsgeld’ hetzelfde verleningsrecht als voor de ‘beden’; doch Edward I slaagt er evenwel in, krachtens zijn prerogatief in handelszaken, en op grond van een overeenkomst met de vreemde kooplieden aan deze buiten het parlement om, in ruil voor de Carta Mercatoria (1303), nieuwe tollen op te leggen, die zullen bestendigd worden door Edward III, in 1353, door het Stapelstatuut. Gedurende de kritiese jaren van Engelands konflikt met Frankrijk in de eerste helft van de xive eeuw deed zich echter in stijgende mate de moeilikheid gelden, die voorheen reeds op de rechtstreekse belastingen had gedrukt. Gebeurde van oudsher het vlot brengen van de toegestane toelagen te traag om tijdig de behoefte te bevredigen, die de Koning had genoopt om zich te wenden tot het Parlement, zo kon ook de geleidelike opbrengst van de taksen, aan de vooravond van de Honderdjarige Oorlog, de finantiële pozitie van de Kroon geen standvastig evenwicht schenken. Aldus drong zich de noodzakelikheid op, ook de tollen te verpachten. Als financiers traden daarbij aanvankelik de Lombarden op. Wanneer deze misbruik maken van hun macht, de woltol naar eigen willekeur verhogen en onder voorwendsel van tolmisdrijf de wol van hun mededingers verbeurd verklaren, gaat hun krediet te loor. In 1339 laat Edward III de woltol door Hanzeaten heffen; voor korte tijd nochtans en enkel in 15 havens. Reeds in 1344 is er een konsortium van 12 Engelse kooplui te vinden, waaraan het beheer van de wolbelasting kan worden toevertrouwd. Opdat deze hulpbron haar volle maat zou kunnen geven, was een strenge staatskontrool tot het keren van sluikhandel en misgewicht onontbeerlik. Dit laatste euvel was vooral te duchten vanwege de partikuliere tollenaars. De Italjanen wogen b.v. het voor uitvoer bestemde tin met eigen gewichten. Een centralizatie van de koopwaar in één of weinige plaatsen in de zin van de stapelinrichting moest een ernstige beteugeling van dergelijke misbruiken aanzienlik vergemakkeliken. Al de uitvoerhavens werden door de Regering toegerust met betrouwbare wolwagen. Lag de Stapel op het vasteland, dan ging elke uitgevoerde partij vergezeld van een tweeledige tolkwijting, ondertekend door tolbeambte en verzender. De ene helft werd dadelik door het tolbeheer aan de Schatkist | |
[pagina 173]
| |
overgemaakt, terwijl de andere later door de eksporteur werd ingeleverd bij het Stapelbestuur. Dit zond het bewijsstuk op zijn beurt door naar Londen. Zo kon de Stapel de tolbeambten en de Londense Regering beide kontrolerenGa naar voetnoot1.. Verder waren de Stapelkooplieden de natuurlike geldschieters van de Engelse Regering en speelden een tijd lang een voorname rol bij de regeling van de invoer van edel metaalGa naar voetnoot2.. De Honderdjarige Oorlog dreef nl. het gebrek aan gemunt geld in Engeland op de spits. De voordelen van een gunstige betalingsbalans, gesteund op de woluitvoer, konden niet verhinderen, dat het geld in massa naar het buitenland werd getrokken voor dekking van de ontzaglike krijgsbehoeften of verdween in de smeltkroes, ter bevrediging van de zucht naar weelde, die ongetwijfeld werd aangewakkerd door de oorlogswinsten van de toenmalige legerleveranciers. Edward III had reeds genoegen moeten nemen met subsidiën in wol, wegens de schaarste van klinkende munt. Met doortastende wetsbepallingen wilde hij de geldcirkulatie regelmatige toevoer verzekeren. Zo verordende hij dan in 1340, dat voortaan de kooplieden zich onder waarborg moesten verbinden om voor elke uitgevoerde zak wol 2 Mark zilver aan het koninklike wisselambt te betalen bij hun eerstvolgende aankomst. In alle Engelse havens was sinds 1299 de wissel gecentralizeerd in Staatskantoren om het vervalsen en besnijden van de munten tegen te gaan. In de kontinentale Stapelplaats was het Stapelbeheer vanzelf aangeduid om die funktie te vervullen en te waken over de toepassing van hogergenoemde wet. Niet enkel de Regering, maar de handelaars zelf trokken voordeel uit de Stapelinrichting. Door haar beperken van de smokkelhandel bestreed zij een oneerlike konkurrentie die de prijzen neerdrukte en de tol op de eksporterenden zelf in plaats van op hun kliënten deed wegen. Buiten dit voor haar eigen leden bij uitstek belangrijk gevolg, bracht zij er andere mee. Zij was immers de enige organizatie, die de afnemers een overzicht over de voorhanden stock kon verschaffen. Zij liet verder een gemakkeliker betalingsregeling toe door het feit, dat alle kopers verplicht waren om in persoon hun zaken op de Stapelplaats te komen afsluitenGa naar voetnoot3. en daarbij gezamenlik schuldenaars werden van één enkel officieel lichaam, een verhouding, die zeker veel heeft bijgedragen tot de uitbreiding van het kredietwezen in de xve eeuw, wanneer in de Stapelhandel, naar Italjaans model, wissels op lange termijn de gewone betaling in | |
[pagina 174]
| |
kontanten vervingen. Bovendien veroorloofde de Stapelinrichting een sneller beslechting van alle geschillen. De evenals zijn bijzitters door de kooplieden verkozen Stapelmayor sprak in de Stapelplaats recht volgens de Ley merchant, die de gewone proceduur aanmerkelik verkortte, in de trant van de Courts of Pie Powder op de Engelse jaarmarkten. Buiten de vereenvoudiging van het vraagstuk der veilige zeevaart, wijl de schepen enkel uit een klein aantal havens gemeenschappelik moesten afzeilen, en aldus het kapergevaar verminderde, behelsde de Stapelinrichting ook een waarborg voor de levering van deugdelike goederen, door het nazicht en het merken van de koopwaar in de eksport- en in de Stapelhavens, wat bij de toenmalige stand der handelsmoraliteit niet hoog genoeg kon worden geschat. Die onrechtstreekse voordelen waren in ruime mate het gevolg van de verregaande autonomie der Stapelkooplieden. Buiten de rechtspraak, beheerste de Stapelmayor heel het mekanisme van de Kompagnie: o.m. bezorgde hij makelaars, vervoerders, pakhuizen, ook woonplaatsen voor de vreemde kooplieden. Een uitvoerige schildering van de geschiedenis dier maatschappij valt buiten ons bestek. Nochtans willen wij met enkele aantekeningen het arbeidsveld van de Stapelkooplieden en hun beweging daarbinnen aanduiden. Over de oorsprong van het instituut is niets met zekerheid bekend. De Stapelkooplieden zelf gaven het jaar 1248 als min of meer juiste aanvangsdatum op en aanvaardden als stellig het bestaan van een wolstapel met de daaraan gehechte beambten in 1266/67. Brodnitz oordeelt het onwaarschijnlik, dat het begin te zoeken zou zijn in de tijd van Hendrik IIIGa naar voetnoot1.. Te Lintum, steunend op Gibbons, vermeldt reeds onder Edward I, omstreeks 1300, vaste eksportstapels in EngelandGa naar voetnoot2.. Het eerste dokument, dat over de Stapel gewaagt, is een verordening van Edward II uit 1312 ‘pro certa stapula pro mercatoribus Angliae in partibus transmarinis ordinanda ac libertate pro majore eorumGa naar voetnoot3.’, waaruit blijkt, dat de stapelplaats toen op het vasteland lag. Aldus bleef het echter niet, bewijzen de onderhandelingen tussen zaakgelastigden van de Koning en de Engelse kooplieden ‘de stabiliendo certa loca infra idem regnum in quibus et non alibi in ipso regno lane venderentur et ementurGa naar voetnoot4.’. De desiderata der kooplieden, die o.m. twee stapelplaatsen in Engeland wensten, hadden slechts een negatief gevolg, want | |
[pagina 175]
| |
Edward III verordende onder invloeden, die wij reeds hoger terloops aanstipten, dat ‘the staples beyond the sea and on this side, ordained in time past should ceaseGa naar voetnoot1.’. Wanneer de inrichting in 1343 weer opleefde, werd haar zetel te Brugge gevestigd, maar in 1353 naar Engeland overgebracht wegens de ekskluzivistiese praktijken van de Vlaamse kooplieden in deze stad, die door hun kapitaal het verkeer in eigen handen wilden monopolizeren. Terzelfdertijd bepaalde Edward III definitief de organizatie van de stapel door de Ordinacio Stapularum; dit instituut krijgt een officiëel staatstempel; het moet voor de Koning en voor het land de wolhandel vruchtbaar maken, nadat alle pogingen, om deze door vreemde of inheemse kapitalisten te laten financiëren, ten slotte faliekant waren uitgelopen; zijn taak is ‘to replenish the said Realm and Lands with Money and Plate, Gold and SilverGa naar voetnoot2.’. Sinds 1353 waren de stapelplaatsen: Newcastle, York (met Hull als haven) Lincoln, Norwich (haven: Yarmouth), Westminster (haven: Londen), Canterbury (haven: Sandwich), Chichester, Winchester, Exeter en Bristol. Voor Wales lag de Stapel in Carmarthen, voor Ierland in Dublin, Waterford, Cork en Drogheda. Dan volgt een periode, waarin de Stapel, onder allerlei invloeden, rondzwerft. Hier valt op te merken, dat het verleggen van de stapelplaats naar het kontinent niet noodzakelik saamviel met het opheffen van de stapelplaatsen in Engeland. Broadhurst meent: ‘It is more probable that in this reign, as afterward during the reign of Richard II and the monarch who succeeded him, the English staples acted as receiving depots for the principal Staple at CalaisGa naar voetnoot3..’ In 1363 zit de Stapel in Calais, in 1369 weer in Engeland, rond 1373 opnieuw te Calais; dan trekt hij naar Middelburg in 1383, naar Calais in 1388, naar Engeland in 1391, om tegen het einde der eeuw naar Calais terug te keren, waar hij tot het midden van de xvie eeuw blijft. Rond de helft van de xive eeuw, wanneer de Stapelkompagnie het toppunt van haar macht bereikt heeft, begint de industrializering van Engeland. Hier staan wij vóór een keerpunt in de ekonomiese geschiedenis van dit land. Bleef het tot dan toe uitsluitend leverancier van de grondstoffen, door wier industriële omvorming de kontinentale volkeren konden streven naar beheersing van de wereldmarkt, zo krijgt Engeland voortaan wapens van welhaast gelijk allooi in de produkten van zijn opkomende weefnijverheid. | |
[pagina 176]
| |
Tot de ontplooiïng van deze heeft de gewiekste staatsmanskunst van Edward III veel bijgedragen. Zijn doel was, de invloed van Vlaanderen te verlammen door in zijn eigen Rijk met de hulp van Vlaamse technici een konkurrerende tekstielindustrie in 't leven te roepen. Dat hij zijn plannen kon verwezenliken, is vooreerst te danken aan de vroegere intermittente inwijkingen van Vlaamse ambachtslieden die, uit hun haardsteden verjaagd door overstromingen of door inwendige beroerten, de onderbouw voor Engelands toekomstige nijverheid hebben gevestigd, verder aan de wankelbare verhoudingen in Vlaanderen tijdens zijn eigen regering, waardoor de stroom van degenen, die rustiger arbeidsvoorwaarden over het Kanaal gingen zoeken, voortdurend aanwiesGa naar voetnoot1.. De bloedige onderdrukking bij Kassel (1328) van de opstand in Zee-Vlaanderen benuttigden zijn agenten om een aktieve propaganda voor uitwijking op touw te zetten onder de zwaar geteisterde ambachten. Zijn belofte van biezondere voorrechten was te mooi om zonder uitslag te blijven. In 1337 steekt de wever Jan Kempe over met zijn bedreven gezellen ‘causa mesteri sui inhibi exercendi et illos qui inde addiscere voluerint instruendi et informandiGa naar voetnoot2.’. Brabanders volgen dit voorbeeld en nog in 1337 levert Zeeland een talrijk kontingent. Door toedoen van die landverhuizers wordt Norfolk het produktiecentrum van het Engelse kamgaren (21 soorten). De latere inwijkelingen vinden dadelik aanzetpunten voor hun geschoolde ijver in Surrey en Sussex, in Bristol, Coventry-Friese, York of Kendal, om enkel de voornaamste jonge industriesteden te noemen. Het spreekt vanzelf, dat die ongelijksoortige krachten bij de onvolmaaktheid der aanvankelik voorhanden techniese middelen niet in staat waren om dadelik de Vlaamse lakennijverheid een ernstige mededinging aan te doen. Zij beproefden vooreerst de vervaardiging van witte lakens, een grof halffabrikaat, dat door Vlaamse en Brabantse volders, ververs, scheerders en persers moest worden voltooid. Daarnaast leverden zij reeds andere stoffen af, zoals baai en karsaai. De vraag was echter, wie die weefsels zou uitvoeren. De Stapelkompagnie, die altijd het monopool voor ruwe wol had bezeten, meende ook aanspraak te mogen maken op dat voor de uitvoer van | |
[pagina 177]
| |
gedeeltelik bewerkte wol. Maar hier kwam zij in botsing met haar eigen karakter en met het naast haar officiële bedrijvigheid ontwaakte partikulier initiatief van haar landgenoten. Sinds het einde van de xive eeuw lag, zoals wij zagen, de Stapel bestendig in Calais en reisden zijn kooplieden hoofdzakelik heen en weer tussen die stad en het moederland. Wanneer zij Nederlandse markten bezochten, overschreden zij eigenlik reeds de grens van hun arbeidsveld. Het doel van de Stapel was immers, naar de Stapelplaats, in casu naar Calais, vreemde handelaars te trekken, die aldaar geld en waren zouden komen ruilen tegen Engelse artikelen. Wat dit doel verwaarloosde, was onverenigbaar met de geest van de inrichtingGa naar voetnoot1.. Reeds daarom moest het ten slotte niet mogelik zijn voor de Stapelkompagnie, haar eisen door te zetten. Die aanspraken stuitten daarenboven op een voldongen feit. Juist datzelfde inheemse laken, waarom de strijd ging, was allengs de grondslag geworden van de Engelse uitvoer naar Brabant, die berustte bij onafhankelike kooplieden. Zij togen naar de Nederlanden om er hun manufakturen in te wisselen tegen alles, wat de wereld naar die bloeiende gewesten zond, en de gekochte produkten brachten zij naar hun eigen land. Klom dus het nationaal welzijn in evenredigheid met de produktieve kracht der Engelse lakennijverheid, zo waren eveneens de belangen van de onafhankelike handelaars nauw verbonden met die nijverheid en in steile tegenstelling met de belangen van de Stapelmaatschappij. Tegenover de jeugdige wilskracht van haar vrije konkurrenten moest deze laatste, reeds gehinderd door haar struktuur, per slot van rekening de vlag strijken. Wie waren nu die mededingers, die onder de zelfgekozen trotse naam van Merchant Adventurers, Wagende Kooplieden, op alle markten in de Nederlanden verschenen? Hun oorsprong is verbonden met het ontstaan van een specifiek Engels kapitalisme. De dragers daarvan waren voor het grootste deel jongere zoons van de adel en van de gentry. Afgezien van hun feodale inkomsten, die zij vaak vermenigvuldigden door spekulatief landbouwbedrijf, akkumuleerden zij hun kapitaal overwegend in staatsdienst, als beheerders van tollen, kontroleurs van de Schatkamer e.d., tot welke betrekkingen hun stand de weg effende. Een uitzicht om het verzamelde bezit produktief te maken, opende hun de handel, waarvan de techniek door de vreemdelingen en het Staatsbestel was verfijnd geworden en waarvan men de kansen aan het sukses van diezelfde | |
[pagina 178]
| |
vreemdelingen kon toetsen. Stoffelike mogelikheden bracht hun het scheppen van een Engelse oorlogsvloot door Hendrik V, die in vredestijd zijn galjoenen aan partikulieren verhuurde. Ten overstaan van zoveel gelegenheden tot gewin, kon de partikuliere ondernemingslust niet lang talmen. In de Wagende Kooplieden belichaamd, zal hij de strijd aanbinden voor het veroveren van de Oceaan en van de wereldmarkt. Ieder handelaar, die de zee bevaarde en niet tot de Stapelkompagnie behoorde, was een Merchant Adventurer. Zij zeilden niet naar enkele vaste havens, lieten hun gezichtskring niet indijken door de Regering of leenden zich niet tot werktuigen van haar finantiële politiek, maar stevenden naar alle stranden, als adventurers to Iceland, to Prussia, to Spain, Italy, als fishmongers adventurers, enkel gestuwd door persoonlik initiatief; op eigen risiko voor schip en lading; gretig de streken uitbatend, die de Stapel niet kon bereiken en welke de Duitse Hanze verwaarloosde; zonder eerbied trouwens voor de traditionele rechten van die korpsen; tuk op het winnen van steeds talrijker aanknopingspunten, een voordeel voor hun eigen beurs, maar tevens een verbreding van de ekonomiese invloedsfeer van hun vaderland; als echte avonturiers op dikwels geducht bewapende bodems de gevaren van de konkurrentie met de vreemdelingen trotserend, die toen op leven en dood ging, vooral met de Hanzeaten, welke destijds de koning van Denemarken en Noorwegen de wet voorschreven en oppermachtig de Sont beheerstenGa naar voetnoot1.. De voornaamsten onder hen waren stellig de Merchant Adventurers to Holland, Brabant, Flanders, vermits de Engelse buitenlandse handel hoofdzakelik naar de Nederlanden was gericht. Daarom begon men diegenen, die beroepsgewijs voor eigen rekening handel met die streken dreven, langzamerhand kortweg Merchant Adventurers, zonder meer, te noemen, en van het begin der xvie eeuw af werd dit hun officiële titelGa naar voetnoot2.. Alhoewel zij de Engelse handel hebben geëmancipeerd, is hun in de moderne tijd zeer weinig belangstelling ten deel gevallen. De oorkonden die op hen betrekking hebben, zijn schaars. Wat literatuur nopens hen betreft, zo is de xviie eeuw aan inlichtingen het vruchtbaarst. Het werk van Wheeler, de sekretaris van de Fellowship der Merchant Adventurers, de opsteller van hun wetten en kostumen en tevens de bepleiter van hun levensrecht, is een kost- | |
[pagina 179]
| |
baar, maar bijna het enige deugdelike dokument. Brosjures en partijschriften uit die tijd kunnen verder niet in voldoende mate aarde aan de dijk brengen, zodat er nog grote leemten gapen in de geschiedenis van de Fellowship. Wij willen haar verloop enkel inzover volgen als zij verband houdt met de ekonomiese ontwikkeling van de Nederlanden en speciaal van Antwerpen tot de xvie eeuw. Alvorens daartoe in een afzonderlik kapittel over te gaan, achten wij het nuttig, even stil te houden bij de inrichting van die merkwaardige vereniging. In tegenstelling met de Stapelkompagnie was zij strikt nationaal. Nam deze laatste zowel vreemdelingen als landgenoten op, zo duldden de Wagende Kooplieden enkel geboren Engelsen in hun rangen en veroorloofden hun niet eens, op straf van uitsluiting, een vrouw van andere nationaliteit te huwenGa naar voetnoot1. of vreemd eigendom te verwervenGa naar voetnoot2.. Dat zij veel beweegliker waren dan de Stapelkooplieden, vloeit reeds voort uit de omstandigheid, dat zij niet door een oorzaak van buiten af, maar door onderlinge aandrang een vaste groep hebben gevormd. Een vennootschap of maatschappij mag men deze volgens te Lintum niet noemenGa naar voetnoot3.. Ieder lid dreef voor eigen rekening handel met zelfstandig kapitaal. De Fellowship was een gilde. Nochtans zonder de karaktertrekken van het oorspronkelike middeleeuwse gilde, dat heel de bedrijvigheid van de daartoe behorende enkeling omspande. Zij kon zulks bezwaarlik doen, vermits haar zwaartepunt buiten het Rijk lag en zij hoegenaamd geen lokaal verband was. Dit verklaart, hoe het mogelik was, dat de Merchant Adventurers in Engeland zelf tot biezondere korpsen als de twaalf Londense Livery Companies behoorden. Hun beste elementen zouden opgekomen zijn uit de rangen van de groothandelaars in specerijen en ellegoed. Zelfs vindt BrodnitzGa naar voetnoot4., zich beroepend op Kramer, bij deze groep het begin van een meer riskante zeehandel; verder haalt hij aan, dat de Wagende Kooplieden in Londen tot 1526 een gemeenschappelik protokolboek met de Mercers hielden en dat tot 1666 de Mercers' Hall ook hun hoofdkwartier bleef. Te Lintum onderscheidt in de ontwikkeling van de Fellowship dezelfde trappen als bij de gewone handels- en handwerksgilden. In de xive eeuw was zij een vrije vereniging geweest tot onderlinge | |
[pagina 180]
| |
hulp en steun. In de xve eeuw had zij alle uitvoerders van wollen stoffen en van enige andere waren opgenomen en zich ontplooid tot een middel om de mededinging te beperken. Haar strekking tot afsluiting, centralizatie en monopolizatie bereikte haar doel onder Hendrik VII, die haar in 1501 het officiële monopool voor de uitvoer van wollen stoffen naar Calais en de meeste Nederlanden schonk. Over het bij uitstek nationaal karakter van het gilde hadden wij het reeds. Alhoewel de broederschap een aristokratiese tint had - handwerkslieden en onvrijen konden er nooit binnentreden - bleef zij gevrijwaard van de bekrompen ekskluzivistiese geest, die zoveel middeleeuwse gilden deed verkalken: alleen werden de zoons van de leden gemakkeliker opgenomen dan anderen. Een bepaalde kerkelike trek heeft zij nooit vertoond; wel vooronderstelde het lidmaatschap onbesproken handel en wandel. Verder was het onafhankelik van een voorafgaandelike leertijd van acht jaar, uitgezonderd voor de zoons van de leden. Een general court kon, na verloop van die termijn, de kandidaten al dan niet aanvaarden. Het gilde kende enkel brothers en apprentices. De gezellen of knapen waren hier vervangen door een klasse van ‘jonge leden’, die minder dan drie jaar tot de Fellowship behoorden en nog niet hun volle rechten genotenGa naar voetnoot1.. Bij deze biezonderheden kunnen wij het laten. Onder leiding van de Fellowship heeft Engeland zich tot handelstaat verheven. Zij heeft voor de nationale produkten alle gebieden ontgonnen, door het vestigen van Engelands ekonomiese invloed in heel Europa het aanzien van de Nationale Monarchie verhoogd, dezer finantiële onafhankelikheid versterkt in evenredigheid met de stijgende volkswelvaart en aldus de voorwaarden geschapen voor de merkantiele staatspolitiek, die sinds de Tudors door middel van de wereldhandel zou dingen naar de wereldmacht.
Oskar de Smedt. |
|