Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11
(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
KroniekenNederlandsche letterkundeOver Geerten Gossaert en de christelijke ethiek.Deze kritiek is een zeer late, maar psychologisch nu gekozen om het verscherpt moment waarin Vlaamsche Arbeid leeft: het ethisch moment. Christendom is te verwerpen zonder ethiek en christen kunst leeft van eigen ethiek; de leefbaarste poëzie van Bilderdijk is samen te stellen uit zijn christelijke poëzie, niettegenstaande zijn protestantsche rhetoriek. Zijn ‘Gebed’ (1796) blijft van deze meening een bewijs. Dit bewijs is in Geerten Gossaert veel sterker door te trekken, want juist Geerten Gossaert is in zijn Experimenten gebleken een laat-verfijnd uitlooper te zijn van Bilderdijksche ethiek, waar deze ethiek een christelijke is. En mag deze ethiek nu voor den hollandschen tijd christelijk-historisch zijn, meer als een staatswaarde dus dan als een zuiver-cultureele, in Experimenten is zij deze laatste uitsluitend uit gemoedsdrang, al blijft zij gemend door de verstandelijke teugels waaraan Christelijk-Historisme voorzit. Gossaert is een geestelijke naklank van Bilderdijksche ethiek, maar van verbazende verfijndheid, die ontroering geeft bijna alleen uit christelijke ethiek; klassieke vorm bij hem is daarvan slechts de noodzakelijke veruitwendiging; het is de materieele ‘verpakking’ der christelijke idee die aan die ‘verpakking’ een onvermijdbare voorstelling gegeven heeft; wie alleen die vorm accepteeren wil met uitsluiting der ethische kern heeft alleen waardeloosheid. De Tachtigers die altijd de ethiek ‘verdoemelijk’ vonden als factor van schoonheid, kunnen daarom zeer moeilijk Gossaert's Experimenten onbevangen aanvaarden; waar ze erkenden gaven ze tegenspraak, want het was gewilde of onbewuste erkenning van ethiek als element eener schoonheid. Gossaert's Verloren Zoon, zijn Stervende Landman, zijn Sinte Barbara, wat zijn die gedichten anders dan vloeibare christelijkheid waarvan de geestelijke wortel ethisch is? Hun objectief natuurbeeld verheldert altijd tot een geestelijkheid met christelijke omtrekken en vergezichten: de laatste ontroering is niet natuurlijk maar christelijk. Dus is deze ontroering een ethische. Maar een ethische van het hoogste bewustzijn zooals bij Bilderdijk, Vondel, Da Costa, Gezelle, Van Langendonck. De algemeene menschelijkheid vermengd met de christelijke ‘Sehnsucht’, de ‘Unruhe zu Gott’: deze was bij Goethe niet aanwezig; ik herhaal, bij Goethe was deze afwezig; Goethiaansch humanisme, zonder daarom God-loos te zijn, heeft eene andere verhouding tot God; hieraan ontbreekt de actieve onrust als menschelijke prikkel naar een christelijken God; Faustiaansche onrust was maar natuurlijke naprikkel van Verloren Paradijs en geen uitdrukkelijken zin van Gods-behoefte; | |
[pagina 108]
| |
minder behoefte aan God dan aan de menschheid had in werkelijkheid Goethe; zijn ethiek was een vooral van evenwichtige en daarom harmonieuse, naturalistische omtrekken, een mit redlichem Gefühl; ook zijn vorm moest, klassiek, het uitknipsel zijn eener persoonlijke verhouding tot zijn eigen ethica; dit soort onrust had Goethe nooit, zelfs niet het alles overwegend ethisch verlangen naar God, dat uit een vers b.v. van Van Langendonck of Geerten Gossaert, ieder oogeblik losbreekt; daarom, waar Goethe een Kerstlied dicht of de Hellevaart van Jezus-Christus bezingt, aanvaarden wij deze christelijke poëzie minder goed dan Vondels Altaergeheimenissen of Stalpart Van der Wielen's Gulde Jaer's Feestdagen: ‘Die Bothschaft hör ich wohl, allein mir fehlt der Glaube.’ Het humanisme heeft Goethe's ethica zoover verlegd dat zijn tijd zonder tegenspraak zijnerzijds sarcastisch zeggen mocht: ‘Auch in Gott entdeck' ich Fehler.’ Op zulk terrein is Goethe's humanisme a-christelijk en zelfs zijn diep-menschelijke Zu-Eignung bevredigt niet. Bilderdijk, de om zijn Dordtsch-synodale kerkschheid sterk aangefloten Bilderdijk, zal met een gedicht als het Gebed, het winnen op Goethe's klassieke levensharmonie, al moet hij het aan dezes voeten afleggen op het stuk van algemeen-menschelijke levensruimte. Niet Bilderdijk's kerkelijk Godsgeloof - want dan ook christelijke ethiek - is oorzaak eener innerlijke inkrimping bij hem van levensruimte, maar weeral het rhetorisch klassisisme zijner voorgangers dat Bilderdijk als een chaos met zich meesleepte en dat elke christelijke norm ‘een pruik opzette’. De bruikbaarheid van ditzelfde Bilderdijksch kerkelijk Godsgeloof - want dan ook christelijke ethiek - is nu verbazend gebleken bij een dichter als Geerten Gossaert, die evenveel zedelijke waarden omzet als Bilderdijk in zijn tijd. Zelfs zijn grieksch-heidensch Euphoreon is een verchristelijkt-ethisch Okeanos en zijn Discedit nebula is christelijke eeuwigheid die begint aan een zeer gewoon dagelijksch zee-strand. En De Zuiderling: christelijk Paradijs-heimwee. Die ethischkristelijke hartstocht bij Gossaert heeft schoonheid voortgebracht, zooals Job, Mozes, David, Jesaja schoonheid gaven uit ethisch Godsgevoel; Augustinus' gemoedsrichting in de Confessiones - de ethische hartstocht - was niets anders. Is dan nog de concrete ethiek van een positieven godsdienst onverteerbare geestelijkheid als hindernis tot schoonheid? Is de ethica der Hervorming een beletsel tot schoonheid geweest in de Geuzenpsalmen? Het tegendeel is waar. Ethische ongezondheid als bij Van de Woestijne, die in elk gedicht moreele zelfmoord pleegt en de bron bevuilt waaruit zijn eigen levenswater vloeit, vernietigt de aanvoeling van een schoonheid; bij een mooi tuin-beeld dat valt heeft de aanschouwer slechts attentie op dien val: de schoonheidsindruk is weggenomen; aldus bij de Modderen Man; de praktisch volbrachte erfzonde in den decadentsten graad. De ethische ongezondheid van Van de Woestijne heeft mij ‘van walg gelescht’. Maar een vers van Geerten Gossaert - die begint waar Van de Woestijne eindigt - brengt hooger ethische ontwaking, ook voor de gemeenschap. | |
[pagina 109]
| |
Uit Sinte Barbara is deze eindstroof: ‘Rust hier in 't koele avonduur
Des levens eenen korten duur,
Tot gij ook ter bestemde tijd
In stil verrukken opgetogen
Zult opslaan de verbaasde oogen
Schouwende Eeuwigheid.’
En bewonder hier middeleeuwsch-christen ethica die griekschklassiek is! Nu valt de zedeles zoo uit voor den christen - in onze casu: den katholieken - artiest dat deze nooit bij andersdenkenden om zijn christen ethica recht verkrijgt; in poëzie vooral niet; poëzie die ‘veredelt’, doet aan ‘deugd’ en zonder gezonde ethica gaat dat nooit; persoonlijke mislukking wijst op gebrek aan talent bij den dichter, wijst echter niet naar inhaerente onbruikbaarheid van ethiek, evenmin als Godsgeloof onbruikbaar wordt door bijgeloof. En toch wordt de christen kunstenaar - (volgens een Haagsch Vlaming heeft deze een Papouamentaliteit) - in onzen nieuwen tijd geëlimineerd om een schat die dezelfde was bij Vondel en Milton. Sidney was philosophisch en schreef in zijne Apology for Poetry: ‘Deze argumenten zullen door weinigen verstaan en door nog minder toegegeven worden,’ want Sidney heeft bewezen dat de poëzie, meer dan welk andere kunst of wetenschap, de ‘deugd’ aankweekt en dit ging voorzeker niet zonder christelijke ethica die in de xvie eeuw de zijne was. Ik laat nu het ‘menschelijke-zonder-meer’ en het mooi psychisme-tout-court aan hun hachelijk lot over. Karel van den Oever. | |
Kroniek van Noord- en Zuidnederlandsche literatuur.Kroniek van Fraaie Letteren is goden-maal als de critische schotels afwisselen; en een reeks boeken biedt de afwisseling die elk lezer wenscht om diversiteit van smaak. Een boek als Oubollige PoëtenGa naar voetnoot1. van Lode Baekelmans is geen slechte inzet op de reeks die na-volgt. Baekelmans toch is gecharmeerd geweest door de versmade Muze van oud-nederlandsche xviie eeuwsche zelfkant-poëten en heeft ze een oogenblik onder hedendaagsch licht gebracht; meer om de revelatie dan om studie, meer om een oogenblik van aandacht dan om een diep-gaande bezinning op hun persoon en inhoud, zooals Kloos - trouwens zeer langdradig - als een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ deed met andere oud-hollandsche xviie eeuwers. Baekelmans wenscht niet dat er meer van hem geëischt wordt dan de bio- en bibliographische aanduiding die hij gaf; erkenning van zelf-aangeduide beperking is hier verdienste waar anderen hun beperking als volheid aanzien en voor de critiek dan ook slechts onmacht toonen. Vluchtig met | |
[pagina 110]
| |
anecdotischen vinger heeft Baekelmans gestalten aangewezen zooals Maantje van den Burg, Pieter de Neyn, Jacob Campo Weyerman, Jan Goeree, Gijsbert Tijsens, Jan de Regt, wier werk zelf-kantig vastzit aan de nederlandsche literatuur. Baekelmans heeft een deur geopend op een nagenoeg onbekend kamertje onzer oud-nederlandsche letteren, waarin straks de geleerde letterkundige criticus noodzakelijk en gemakkelijker binnentreedt. Van soortgelijke rehabilitatie, maar deels bloemlezing uit lyrisch werk, en deels historisch-literaire studie met dieperen academischen zin is het boek van Dr G.J. Hoogewerff, Joannes Stalpart van der WielenGa naar voetnoot1., de xviie eeuwsche priester-dichter wiens Extractum Catholicum, alhoewel soms hinderend door het al te ruim ethisch-religieus betoog, veel minder als apologie rhetorisch blijkt dan der zuidnederlandsche strijd- en tijdgenoote Anna Bijns': Refereynen; Hooft- en Vondelbloei hebben destijds Stalpart dood-geschitterd; de Amsterdamsche Renaissance van Vondel, rijk gedrapeerd in fraze en franje, en het voornaam, galant humanisme van de Muiderdrost verdrongen door hun geniaal concentrisme Stalpart naar lager rang; Vondel's concentrisme was inderdaad gansch zijn leven Amsterdamsch; als invloed-hebbend poëet had hij een plaatselijk zeer middelpuntig evenwicht; zooiets verklaart mede ook klassieke beroemdheid, waar ook Hooft op zijne individueeler wijs locaal evenwicht zocht in zijn ‘Muiderkring’. En nu is het afwisselend pastoorschap van Stalpart wel eenigszins schuld - en als verklaring van ongekendheid voor een deel te aanvaarden - aan zijn weinig klassieke populariteit: opvolgens had hij geestelijke bediening te Rotterdam, Delft, Schiedam, Utrecht; hij verbleef in Zuid-Nederland en Italië; verscheidene zijner werken gaf hij naamloos in het licht en de beoefening der letterkunde bleef in hoofdzaak een apologetisch strijd-middel: zijn roomsch priesterschap stond vooraan. Zijn verschijning moest, door dit alles, wel literair iets bewegelijks en vlottends blijven, zonder doordringende weerklank in de onderscheiden plaatselijke middens waar hij opvolgend leefde; rond Vondel en Hooft, literair ankervast, deed de tijd vereering en waardeering aanslibben; Stalpart's levensactie kon hem zelfs niet de gelegenheid geven tot aanvoeling met de kringstroomingen rond Vondel en Hooft, zoodat hij zelfs van hen geen ‘geestelijk kind’ kan genoemd worden; tot op heden is Stalpart een xviie eeuwsche on-populaire - maar nationale - ‘out-sider’ gebleven. Wat Stalpart als nationaal dichter voor Noord- en Zuid-Nederland beteekent heeft Dr J. Hoogewerff uitmuntend aangeduid; Cats' populariteit bleef een Zeeuwsche, Gezelle's Nederlanderschap een dialectisch-west-vlaamsche, echter Stalpart - en hier is de zoo graag besproken aansluiting met Gezelle geheel afwezig - erkende geen recht voor de Reformatie-scheiding tusschen ‘Noordzij’ en ‘Zuidzij’ en bleef in zijn poëzie in het geheel niet uitsluitend ‘hollandsch’ voelen; als hollandsch Katholiek aanvaardde hij de Hervorming nooit en liet, over de klapmutsen der Synode heen, de cultureel-religieuse | |
[pagina 111]
| |
eenheid van Noord- en Zuid-Nederland positief voortbestaan; Antwerpen, Leuven, 's Hertogenbosch drukten zijn boeken, Stalpart schreef daarbij een zeer zuivere, gemeenschappelijke, algemeen-nederlandsche taal. Was het niet Gezelle, en nadien Verriest, die de Zuid-nederlandsche herwordingsgedachte, zelfs ook de Noord-Nederlandsche cultuur, in de naaste toekomst afhankelijk stelde van het west-vlaamsch behoudsgezind provincialisme? Ik ga hier over tot een dichter wiens persoon, werk en tijdsomgeving ik nader heb aangeduid in Van Onzen Tijd (jrg. XIII); de Stille Delling was toen juist van hem verschenen; nu gaf hij ons Uren van EenzaamheidGa naar voetnoot1., een poëtisch oorlogsproduct. Om Arnold Sauwen rechtvaardig te beoordeelen moet men hem onmiddellijk beschouwen als een der reeds zeer oudere overgangs-dichters uit den idyllischen tijd der ‘Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’, waartoe de betreurde Prosper van Langendonck een korte wijl behoord heeft; Victor de la Montagne en Theophiel Coopman waren zijn naaste vrienden. Overgangsdichters hebben de pijnlijke roeping een nieuwe tijd voor te bereiden; deze nieuwe tijd moest na '80 in Vlaanderen er een worden van grooter, onmiddellijker natuurlijkheid, bevrijd uit het rhetorisch, klassisistisch korset. Fijnere kleindichters deze ‘dei minores’; de teere pastel-kleur, miniatuur-Theokrietische landelijkheid, maneschijn en rozegeur, kabbelende beekjes; op zijn beurt heeft Van Nu en Straks deze zwakkere speelgoedachtige kunst vernietigd, heel makkelijk, want Van Nu en Straks had de individualistische drang der anarchistische menschelijkheid; de klein-burgerlijkheid van '80-figuren als Gentil Antheunis, Henri Baelden, Hilda Ram, Theophiel Coopman, Servaes Daems en de eenigszins vroegere Hiel, was niet bestand tegen het oer-krachtig individualisme der Van Nu en Straksers; zelfs Pol de Mont werd door Vermeylen geschrabt. Sauwen is uit dien reeds zeer ouden tijd overgebleven, laat me zeggen: zedig en eenzaam; als dichter mist hij geheel actueele aansluiting; hij heeft daarvan bescheiden inzicht. In Uren van Eenzaamheid genieten we de vroegere, gezellig-warme, gemoedelijke, romantitisch-landelijke atmosfeer uit De Stille Delling; toch is stellig de hoeveelheid dichterlijke inhoud barokker en minder homogeen als in De Stille Delling; ik vermoed zelfs rhetoriek en zwakke romantiek; want de oorlogsverzen zijn de minst mooie en absoluut niet meer gangbaar. Limburgsche landelijkheid: dit is Sauwen. De cyclus Rond het Dorp gaat melancolisch langs de zielslijn van Langs het Maasdal en De Stille Delling; ik geloof echter dat we de boeren-idylle Zander de Bijwolf - evenzeer als de boerenidyllen van Pol de Mont en de Klavertjes van Hilda Ram - slechts historisch kunnen noteeren. Onze tijd heeft andere nood en andere expressie. Tusschen Arnold Sauwen en Pol de Mont is er, door vroeger werk van dezen laatsten, een zeer verwante betrekking; de bucolische landelijkheid van Sauwen biedt overeenstemmingen met de Mont's frissche Lente- | |
[pagina 112]
| |
sotternijenGa naar voetnoot1., waarvan zooeven een volksuitgave verscheen. De Mont's eclectisme heeft altijd meer schitterende oppervlakte gehad dan innige diepte en om het vorm-diletantisme der Fladderende Vlinders hebben we voorheen deze poëzie van hem verworpen. Waar Emmanuel De Bom tevreden was om de eerste werkelijke ‘artiest’, waren wij ontevreden om de ethische leegte en het puristisch formalisme van dit boek; en nog. Maar we houden de hand over Lentesotternijen als het echtste boek van hem; alleen bij Andersen en in Des Knaben Wunderhorn bedroomt men deze sprookjesachtige lente-atmosfeer; zinnelijk-lyrische natuur: geheel Lentesotternijen is dit: voor en na de Mont ken ik geen vlaamsch literator die evenveel zinnelijke gevoels-intensiteit der natuur bereikte; Gezelle vergeestelijkte meer de natuur; hij was minder uitbundig, maar meditatiever, maar vol innerlijker, menschelijker diepte; pantheistischer de Mont, maar Katholiek Gezelle; Gezelle beminde God in de drapeering der natuur; de Mont's natuur-zinnelijkheid had aan haar zelf genoeg; toch doet Gezelle's eereprijs ons niets onthouden aan wat de Mont als ‘natuur-dichter’ toekomt. En nu sta ik een oogenblik stil aan de verhouding der Van Nu en Straksers tegenover de Mont die toch als ‘Sturm u. Dränger’ de stoep heeft schoongevaagd vóór het Vlaamsch Huis; de eigenaardige frischheid der Lentesotternijen kan niet als literaire waarde buiten gesloten worden door Hegenscheidt's parodie in Starkadd waar Claribella bedoeld werd; hier was beslist miskenning, waar erkenning behoefde. Niet later Vermeylen in zijn Lettres Néerlandaises deed eerherstel waar hij uiterst-correct de waarde van de Mont op-zich-zelf aanvaardt, want vooraf diende schuldbelijdenis der gansche Van Nu en Straks-generatie, wat ook bij De Bom en Van de Woestijne afwezig bleef. En dan namelijk erkenning der immoraliteit in 1893: het systematisch dood-zwijgen van de Mont. Een vluchtige terugblik over Van Nu en Straks heen naar '80 doet ons hier onmiddellijk een bijzondere waarde in de Mont erkennen, na een oorlog waarin het provincialisme ‘sneuvelde’. De Mont's cosmopolitisme deed in Zuid-Nederland reeds rond '80 de intellectueele grenzen inzinken rond de vier kanten van België en was algemeen-nederlandsch van expressie en actie, waar, helaas, Gezelle een west-vlaamsche provincialist bleef, wiens particularisme Noord en Zuid taalkundig niet nader bracht. Er is groote intellectueele behoefte onder ons om deze verdienste van de Mont gangbaar te maken, nu meer en meer het Zuid-Nederlandsch intellect de richting neemt van een algemeen-nederlandsch internationalisme; Verschaeve, Dosfel, Jacob, Vos, enz. orienteeren algemeen-nederlandsch. En nu eerst krijgt de Mont - meer dan Vermeylen - van dien kant bekeken, ethische beteekenis voor ons ras. Nog in deze kronijk over de Lof-litanie van den H. Franciscus van AssisiëGa naar voetnoot2. door Marnix Gijsen: een religieus-poëtische poging of beter een katholiek-modern gedicht van het jongste zuid-nederlandsch expres- | |
[pagina 113]
| |
sionisme. Het is katholiek individualisme dat vooreerst niet kerkelijk te gebruiken is en dit minder dan Vondel's gedicht op St. Franciscus Xaverius dat kerkelijker verband houdt; maar glasheldere katholieke levens-oprechtheid heeft deze ‘litanie’ niet minder als Claudel's Corona benignitatis anni Dei; niets ontroerender dan een jonge katholieke ziel die extremistisch-modern voelt en verstandelijke nood heeft naar het christelijk ideaal van Sint Franciscus; onder dien jeugdigen aandrang verdraagt de ziel niet de versleten lompen der afgedragen vormen: Marnix Gijsen gaf daarop verjongde Franciscus-uitbeelding. Het expressionistisch individualisme dezer uitbeelding is meestal niet kerkelijk, want meestal niet onmiddellijk aansluitend aan dogma, moraal en liturgie. Gijsen's aanspreken van den H. Franciscus gebeurt met zelfstandige beeld-indrukken die in hun kern zelf geen noodzakelijk verband hebben met een of andere klassieke deugd of persoons-eigenaardigheid van Franciscus; wanneer wij bidden in het kerkelijk Litanie van het het H. Sacrament: ‘Allerzuiverste maaltijd, ontferm U onzer’ of ‘Gezegende Drinkbeker,’ dan is deze uitbeelding onmiddellijk ontstaan uit de Heilige Zaak zelve; daarentegen Marnix Gijsen's uitbeelding als Bloedende Geranium, Nachtelijke Vuurpijl, Bloemenpyramide, Zomermiddagzon, Alte Weise van hemelheimwee, Zee, bid voor ons dwazen, hebben geen direct ‘franciscaansch’ verband van het beeld tot den Heilige m.a.w. zijn niet noodzakelijk ontstaan uit de franciscaansche materie; het zijn zuiver-persoonlijke beelden die alleen waarde hebben van den individualistisch-katholieken dichter tot den H. Franciscus; en daarom geen kerkelijk litanie. Het is jammer dat de franciscaansche geestelijkheid daardoor beschadigd werd namelijk de klassiek-geestelijke atmosfeer der franciscaansche overlevering; maar Marnix Gijsen zelf bleef in zijn eigen gevoel tegenover de figuur Franciscus een jong katholiek dichter aan wiens zeer bizondere moderniseering wij de voorkeur geven op elke andere ‘bondieuserie’, al is die kerkelijk. Jozef Léonard teekende mathematische ‘enluminures’ voor deze Franciscus-Litanie; voorop aangemerkt: geene franciskaansche innerlijkheid, ook niet ‘interpretatie’ van het geval; inhoud en beeld-lijn zijn persoonlijk verzelfstandigd; Léonard teekent a-katholiek; op zichzelf echter zeer merkwaardig omdat zijn physisch cubisme - liever zou hier expressionisme staan - niet het voorwerp ‘an sich’ vernietigd heeft, maar behouden; het is synthetisch cubisme waarin het natuurobject in oorspronkelijke waarde aanwezig is; een ‘retour’ dus naar néo-impressionisme; niet onnaannemelijk nu Picasso weer schildert als Ingres. Daarom een eigenlijk cubist is Leonard niet; daartoe is hij nog te ‘inhoudsvol’: want echt cubisme speent zich van allerlei objectieve inhoud, zooals allegorie, godsdienst, literatuur; aan deze drie zedelijke waarden heeft Leonard getracht - naar eigen wijs - ‘expressie’ te geven; hij heeft een geestelijke inhoud sterk individualistisch veruitwendigd; dynamisch de ‘Totalität des Seins’; de cubistische omtrek bij hem is niet noodzakelijk; de inhoud immers dekt denvorm; het schoon-gevoel gaat niet van den cubistischen omtrek uit maar van de hoeveelheid waar- | |
[pagina 114]
| |
neembare psychische expressie. Het eigenlijk cubisme - dat niet slechts den natuur-vorm maar ook den geest-inhoud vernietigt (denk aan de religie-schijnwaarde) is zich-zelf een beeldend doel en zulks mathematisch-esthetisch; men is nu juist geen cubist om het toevallig gebruik van afgeknotte vormen. Want dan ware Toorop dit zeker door zijn laatsten Kruisweg. De bruikbaarheid van dit néo-cubisme is voor kerkelijke doeleinden daarmede vergroot, wat trouwens - zooals ik zei - reeds Toorop's toepassing in zijn Kruisweg aangetoond heeft; het echt cubisme toch dat door mathematische, abstraheerende verstrakking der vormen het natuurbeeld willekeurig verwijdert, is voor Roomsch-katholieke kerkelijkheid zonder toekomst; het beeldend middel bestaat hier op zich-zelf en wordt eigen doel; wij weten: het natuurmoment-zonder-meer is schadelijk, ook voor kerkelijke kunst; bij den kerkelijken artiest gaat het ook om een innerlijken zielsstand: zielshouding heeft nu Léonard zeer voornaam, toch weeral een super-individualistische die hare geestelijke gestemdheid niet uit den Roomschen bijkorf haalt; christelijke pseudo-kleur-photo is van zelf-sprekend uit den booze maar de verstoring van innerlijk evenwicht, namelijk van subject tot object, met uitsluiting van dit laatste, is het evenzeer; cubisten doen dit, Toorop deed het voor de poëzie van Miek Janssen in zoogenaamd katholiek werk; niet dat Léonard zulks evenveel deed: hij verstoorde alleen maar de christelijke objecten Franciscus en Kerk door zijn hyper-subjectivisme dat absoluut geen rekening hield met den Roomsch Katholieken Heiligen Geest; de franciscaansch-geestelijke atmosfeer - die een kerkelijke werd - heeft hij vervangen door individualistische vergeestelijking van het object; zijn expressie kwam te veel uit hem, te weinig uit den geest der Kerk waartoe de H. Franciscus behoort. En hier weerspreken we cubisten die ‘religie’ in de Beeldende Kunst slechts willen beschouwen als verwerpelijke schijn-waarde: een traditioneele sta-in-den-weg voor onze geestelijke behoefte; dit is bar, zeer bar! De doelmatigheid in de kunst is niet esthetisch zich-zelf, maar is God; wel de verbeeldende stijl-voorstelling ondergeschikt aan den verbeelden inhoud, niet omgekeerd: zoo teekende Servaes zijn Kruisweg; de schoonheidsontroering moet ethisch blijven, dus uit den inhoud, en Michel Angelo's Genesis in de Sixtijnsche Kapel heeft hoofdwaarde én uit de kerkelijke inhoudsopgave én uit de innerlijk gebeelde geesteshouding van Michel-Angelo tegenover deze. Daarbuiten kan men zelfstandigen stijl bereiken, een Beeldende Kunstzonder-meer; het intuitieve cubisme dat eigenlijk mathematische begripswetenschap is, geledigd van het natuur-object, heeft ook het geestelijk object verwijderd; de ethische kern viel daarmee weg: het Katholicisme is voor haar een schijn-bestanddeel: een te-veel in de kunst der Gothiek en Renaissance. Hier is uitsluiting van God en daarom van Eeredienst; practisch: onbruikbaarheid van dit soort cubisme voor het Roomsch-Katholiek Geloof. En kan nu Léonard een ander maal zijn mooi cubistisch ‘expressionisme’ roomsch-katholiek inhoudsvoller maken - want inhoud heeft hij - met vermindering van eigen persoonlijke geestelijkheid, | |
[pagina 115]
| |
zijn spiritueele doelmatigheid zal met ernst aanvaard worden door onze Katholieke Gemeenschap. In deze kroniek ook nog een woord over Van Onzen Tijd, de Amsterdamsche jonge katholieke revue die, na een onaandoenlijk sterfbed, gisteren aan super-mandarinisme der leiding overleed. Een eere-saluut aan Maria Viola: de schrijfster der fraaie inleiding op de Alberdingh Thijm-bloemlezing en van zoo menig fijne kunst-critiek, waardoor zij, onder de hollandsch-schrijvende vrouwen, deze is die met de meest zuidelijk-voorname gevoeligheid de vlaamsche cultuur begreep en liefhad. Geestelijke verruiming en moderner inzicht is de katholieke critiek haar verschuldigd; naar het voorbeeld van Thijm heeft zij de katholiek-belletrische banier het liberale kamp ingedragen, waar bewonderd werd. Mgr Van Cooth zaliger in De Katholieke Gids en Schaepman in De Wachter waren, reeds bij de stichting, de een weerbarstig en de ander wantrouwig aan de nieuwe grenzen; Maria Viola, C.R. De Klerk, Eduard Brom, Albertine Smulders, Binnewierts, de nu betreurde Th. Molkenboer, e.a. hebben door Van Onzen Tijd deze vernieuwing van katholiek geestelijk leven doorgezet; men kan nu opmerken dat tusschen het critisch werk van Mgr Van Cooth en dit van de jonge Katholieken een enorme afstand ligt; zulks valt wel zeer gunstig uit, o.a. voor de gevoelige geestelijkheid van Maria Viola; door historische vergelijking is het nu ook duidelijk hoe Schaepman, die zich in baloorigheid vereenzaamde, eigenlijk nooit een katholiek artiest geweest is; en nu we toch van ‘overwonnen standpunten’ spreken, moet Dr Geurts die Everts' Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde herinricht, de laatste bladzijden er van - welke eenigszins weigerig staan tegenover Katholieke Modernen - gaan kalfateren. De vlaamsche jongeren die in Vlaamsche Arbeid schrijven behouden een historische herinnering aan hun meewerking aan Van Onzen Tijd; geen hollandsche periodiek stond hen meer nabij: door gevoelens, door inzichten. Er waren mooie, algemeen-nederlandsche oogenblikken toen Amsterdam en Antwerpen in Van Onzen Tijd met katholieke weelde zich uitspraken; het ‘land der effen tabbaarden’ dat soms zoo moeilijk het ‘land der gepluimde mutsen’ begrijpt, kan in veel jaargangen van Van Onzen Tijd nagaan: een stuk katholieke cultuur van Noord- en Zuid-Nederlandsche eenheid. En hier was Maria Viola steeds het gelukkig bindteeken. Niets laat voorzien dat de met koude hersens geschreven Beiaard van Gerard Brom deze taak kan voortzetten, zelfs niet met de oratorische meewerking van een voornaam ‘vlaamsch volksvertegenwoordiger’. Jammer was het dat, toen Van Onzen Tijd haar leidster Maria Viola kwijt raakte, het politiek cerebralisme daarna hoogvloed kreeg en de levende literatuur meer en meer verdrongen werd; het uitbundiger Zuid-Nederland voelde zich tusschen die wijsbollige hollandsche staatkunde niet huiselijk meer en trok zich - helaas, niet altijd vrijwillig - terug. Toen is Van Onzen Tijd aan ongeneeslijke ‘dorheid des gemoeds’ | |
[pagina 116]
| |
gaan lijden en was het einde te voorzien. ‘Laat den Held rusten’ zeggen we Carlyle na. We bleven in chronikale achterstand, schreef ik niets over De WitteGa naar voetnoot1. van Ernest Claes. Onze goede geloofsbroeders in Noord-Nederland moeten van zelfs zich weer gaan ergeren aan de ‘homo naturalis’ die De Witte heet, zooals ze zich geërgerd hebben aan den ‘homo carnalis’ Pallieter, waarvan het brevet der uitvinding, na Sint Paulus, aan den Redemptorist Stocks toekomt; en de Jezuiet Gielen zal daaropvolgend De Witte wel de broek afdoen in Boekenschouw; De Witte zal ondervinden dat de ‘kwabbernoten’ van vader, moeder, schoolmeester en pater ook ergens anders transcendentaler navolgers hebben. De katholieke innerlijkheid van Roomsche Hollanders verdraagt niet de familiariteit met gewijde zaken; het is algauw ‘gebrek aan eerbied’, en vooral ‘profanatie’; dit religieus purisme redeneert zeer ver en diep: Timmermans' Kindeken Jezus in Vlaanderen, dat we hier naast ieder meditatieboek zouden lezen tot onze stichting, heet ginds een ontstichtend boek omdat er, evenals bij Katharina Emmerich, psychische tekortkomingen zijn in de behandeling der allerheiligste figuur van O.L. Vrouw. Dat wil zeggen dat Charlot en Pallieter, waar ze beiden het hebben over beevaart-souvenirs, allerminst gevoegelijk zijn, en ook dat De Witte zich moeilijker redden zal dan Pallieter, die eigenlijk door onpersoonlijk idealisme, uitbundige verliefdheid op de natuur, grooter philosophischer aanleg en verfijndheid van artistieke smaak veel vergoelijkt wat elders door geestelijke perversiteit onaannemelijk is; Pallieter is daarnaast een diletantisch intellectueel die zelfs Gezelle kent en Palestrina speelt op zijn ‘viool’. De Witte daarentegen is in den regel, als hij geen fatalistische ongeluksvogel is, een a-moralistische kempische niet-deug, zonder ooit een greintje berouw of echte religie; hij teert uitsluitend op de brutale grap, neemt een grof loopje met gewijde zaken, kwelt het ouderlijk gezag, plaagt schoolmeester, pater en pastoor en maakt van den Mechelschen Catechismus een bespottelijke caricatuur; er blijft maar éen verontschuldiging: dat hij een vrucht is van het Belgisch opvoedingssysteem in Vlaanderen. Daarom zal dit jongste, geestige letterproduct de faam der vlaamsche plattelanders niet hooger voeren. Eén critische herhaling blijkt vooral noodig, namelijk, dat De Witte 'n ferme ‘geus’ is. Ware Charlot's vlaamsche kwezel-familiariteit met de heilige zaken des Geloofs hier maar aanwezig, graag zouden we die verontschuldiging gebruiken; bij De Witte is het echter eenvoudig een verregaand gebrek aan eerbied in de kerk, aan den biechtstoel, onder de catechisatie, tegenover godvruchtige voorwerpen; ‘welk een Roomschheid!’ kan oppervlakkige Dr Colenbrander weer schrijven. ‘Wie de grap doorkijkt en de moreele ondergrond aanvoelt krijgt geen hoogen dunk van het godsdienstig onderricht in Vlaamsch-België, noch der intellectueele waarde van zijn onderwijs, noch van de pedagogische degelijkheid der zuid-nederlandsche ouders. Ja; Ludovicus Verheyden is een doortrapt guitje die de ‘werken | |
[pagina 117]
| |
van barmhartigheid’ slechts ‘onnoozelheden’ vindt, zich gruwelijk verveelt onder de H. Mis, de waarde zijner eerste Communie slechts afmeet aan een nieuw costuum en wel eens ‘pater’ zou willen worden, alleen om ‘de menschen van Sichem te overdonderen met hel en vagevuur’; tusschen De Witte en zijn ouders is er geen opvallender verband dan het regelmatig ‘ros krijgen’ en geen ander vorm-van-liefde dan de vrees; De Witte heeft geen grooter plezier dan het beetnemen van Jan-en-alleman; Arm Vlaanderen beweegt er naast in de figuren van pastoor Munte, een missiepater, een onderwijzer, een goed-lummelsche vader en moeder, wat vage dorpelingen en de noodige schoolrakkers van-het-zelfde-snit. Van een niet-katholiek schrijver zooals Baekelmans zouden we niet de helft dezer ‘profanatie’ aanvaarden zonder de ‘contra-fidem’-tendenz scherp te critizeeren... Prettig en vermakelijk is Claes genoeg; het eeuwig plezier zonder dramatische smart is echter ook in dit verhaal aanwezig zooals in Timmermans' Pallieter; op het einde dringt de onwaarschijnlijkheid zich op en gelooft men minder. Wie Jaapje van den pittig-hollandschen Jacob van Looy gelezen heeft, zal de psychische veelvlakkigheid van dit weeskind prefereeren op De Witte; atmosferische bezonkenheid uit een Haarlemsch Weeshuis, die zoo rustig en getemperd aansluit bij de Camera obscura; niet een reesempje grappen, maar de burgerlijk-hollandsche levenstafereelen van een weeskind, waarin toch ook het smakelijk-moppige niet ontbreekt; en dan is Jacob van Looy ook meer daarin een visie dan een verhaal... Claes ware goed te praten wanneer hij door een ‘voorwoord’ den lezer hadde meegedeeld hoe hij langs een omweg het belgisch systeem in beschuldiging wilde stellen; maar ook dat ontbreekt. Het is oirbaar deze kroniek te sluiten op de Jaarlijksche BoekenschouwGa naar voetnoot1. van Pater Gielen, O.J. De ascetische tuchtroede van dezen hollandschen zedenmeester werkt beslist gemoedzuiverend; ook gemoedsverwarrend: dan is hij ook sterk on-artistiek en alles zoo wat naar een los systeempje van luk-raak. Critisch nergens moreele synthesis; elk vonnis een ‘lieu commun’, en dikwijls een ‘à peu près’. Er was behoefte doorheen die rammelende Boekenschouw den solieden gouden draad te zien der Roomsche zedenleer; meeninkjes als ‘slecht’, ‘geschikt’, of ‘niet veel bijzonders’ zijn veel te goedkoop voor het critisch nederlandsch publiek. En de moreele vergissingen: Van Lennep's onschuldige Ferdinand Huyck wordt gerangeerd onder de zielsgevaarlijken; echter het geïndexeerde Klaasje Zevenster krijgt ongeveer ‘carte blanche’! Historische abuizen: de Demi-Vierges van Marcel Prévost, staan allergekst in het oeuvre verward van den xviiie eeuwsche abbé Prévost d'Exiles, de schrijver der Histoire du chevalier Desgrieux et de Manon Lescaut; ook de boeken der Van Limburg Brouwer's, vader en zoon, zijn als twee-personen-in-een-god dooreengeknoopt. Men bijt op zijn lippen bij het commentaar geprikt op Timmerman's fijnste werkje: Juffrouw Symforosa. ‘Verliefd- | |
[pagina 118]
| |
heid die geen ongelukken veroorzaakt’. Figurez-vous, Messieurs, zou Daudet eindigen. Ergens is er spraak van de ‘gecastreerde editie’ van Sienkiewick's Quo Vadis, wat onweerstaanbaar doet denken aan.... Elders heet het zoo maar los-weg dat Romain Rolland geen ‘rasschrijver’ is; ho-là, là! Er is ook een opgave der bijzonderste tijdschriften waarin de zuid-nederlandsche niet worden vernoemd: Vlaamsche Arbeid en Dietsche Warande... nooit van gehoord! Waar Pater Gielen zich dikwijls waagt aan literaire uitspraken, wanneer er nood is aan moreele, doet hij altijd als een Jezuiet: zeer on-artistiek. Er is een troost te weten dat de Roomsch-Katholieken in Holland Pater Gielen's arbeid niet overal ‘au sérieux’ nemen. Karel van den Oever. | |
Duitsche letterkundeHet eeuwige heimwee.Laat mij beginnen met het slot mijner vorige kroniek (Vl. A. X, blz. 271): De dichters en schrijvers zijn altoos de herauten van een nieuwen tijd, de wegbereiders der toekomst, - zij, in schijn, de naïeve kinderen, zijn de geestelijke vaders van de komende geslachten. Zóó bezien zijn de mannen van den Graalbond de ware voorloopers van al degenen, die thans in de Duitsch-sprekende landen schrijven en spreken over 's menschen verhouding tot het bovennatuurlijke. De mannen van den Graalbond hielden vol, dat de katholieke letterkundigen hun eigen weg moesten gaan, strevend naar het ware, goede en schoone, zonder zich te bekommeren over lof en blaam der nietkatholieken. Reeds de naam, dien zij tot symbool van hun arbeid gekozen hadden, duidde erop, dat zij aansluiting zochten bij de groote romantiek. Het was te voorzien, dat zij zouden moeten strijden en lijden voor hun ideaal. Want in de dagen hunner opkomst (1893-1900) zwoer de groote menigte nog bij het naturalisme en waren de Russen en Noren bezig, tooneel en pers te veroveren. Richard von Kralik en Franz Eichert hielden vol, dat geen heil moest worden gezocht in geschipper of gelaveer, dat niemand zich bekommeren moest over tegenspraak en bestrijding in de groote joodsche en anti-katholieke persorganen. Ook uit eigen kring kregen der leden van den Graalbond veel leelijks te hooren over hun opzettelijk isolement. Daar waren zelfs geloofsgenooten, die in de starre vasthoudendheid aan de beginselen des geloofs, eene bedreiging zagen voor de ontwikkeling der nieuwe kunst. Doch wijlen Paus Pius X bemoedigde hen en scheef hun: ‘Terecht ontkent gij, dat de godsdienst, die toch onze geheele beschaving heeft voortgebracht, en, omdat hij den geheelen mensch omvat, ook het geheele leven des menschen beheerschen moet, geene betrekkingen onderhoudt met de schoone kunsten; of dat door den bezielenden adem van den godsdienst, die ons toch het volmaakte en onbegrensde ideaal der schoonheid verschaft, de vrije beweging van den dichterlijken geest verlammen zou, terwijl deze eerder er door versterkt en aangevuurd wordt. Gelijk evenwel in God het schoone | |
[pagina 119]
| |
één en hetzelfde is met het ware en het goede, daarom beweert zij terecht, dat in de christelijke poëzie de schoonheid der kunst verbonden moet wezen met den glans der waarheid en der zedelijkheid, ja, zelfs beiden dienen moet; dat dientengevolge door den letterkundigen arbeid niet enkel naar een speelsche voldoening voor den geest, maar naar blijvende vrucht van algemeen nut moet worden gestreefd.’ Sinds het einde van den wereldoorlog schijnt in de Duitsch-sprekende landen de belangstelling voor romantiek-religieuse, mystisch-ascetische kunstuitingen sterk toe te nemen. En hierdoor komen de schrijvers er eerder toe, hun werk, dat aan die belangstelling beantwoordt, toe te vertrouwen aan de pers. Wilhelm Oehl, een der Graalbond-genooten, heeft in het voortreffelijke weekblad Das neue Reich (Weenen, redacteur Dr Jos. Eberle) uiteengezet, hoe verschillende verschijnselen op geestelijk gebied wel tot zulk een gevolg leiden moesten. In duizenden en duizenden zielen is het eeuwige heimwee aangewakkerd, - het heimwee dat altoos iets beters verlangt dan de dingen dezer aarde. Onbevredigd blijft het hart, al spannen wij voortdurend onze krachten in, om welvaart en vooruitgang voor de maatschappij te winnen in stoffelijken zin. De wereldoorlog is de grootste ontgoocheling geweest voor hen, die alle heil verwachtten van de ontplooïng der menschelijke krachten. Misschien wel het meest in de Duitsch-sprekende landen, die het zwaarst hebben gevoeld, hoe de menschelijke berekeningen van kracht en overwicht feil gingen trots de inspanning van zoekers en vorschers, van techniek en soldatendom. Zooals de enkeling die zwaar beproefd wordt, als vanzelf zich richt tot God, - zooals half-geloovigen en twijfelaars bij de nadering van den dood toch weer de smeekende handen uitsteken naar de hulpvaardige Kerk, - zoo doen ook de natiën in stervensnood. Hare beste zonen, hare kinderen die weer vooruit willen op den levensweg, zoeken naar genees- en heelmiddelen. Is het wonder dat zij dan altoos weer den blik wenden naar Haar die, sedert negentien eeuwen, de woorden en lessen der openbaring en overlevering trouw bewaard en in daden belichaamd heeft? Het op ende op moderne uitgevershuis Hyperion-Verlag (München), geeft een boekenreeks uit onder den naam Jedermanns Bibliothek. Weet ge wat het tweede deeltje bevat? De Exercitia Spiritualia, de geestelijke oefeningen van Sint-Ignatius! In zijn boek Vom Spaltwerk der Gedanken noemt de beroemde Berlijnsche geneesheer en natuurwijsgeer Schleich, deze geestelijke oefeningen een bewonderenswaardige school van geestelijke en zedelijke zelftucht. De protestantsche dominé Dr Albani, die sindsdien tot de katholieke Kerk overging, gaf een vrije bewerking van Ignatius, oefeningen in zijn boek: Vierzig Tage in der Wüste. Ein Gang sich selbst zu finden. Tien jaren geleden zou zooiets in Duitschland bijna onmogelijk geweest zijn. Ook voor de katholieke mystiek van de middeleeuwen in den nieuwen tijd herleefde de belangstelling buiten kerkelijke kringen. Het Insel-Verlag te Leipzig - volstrekt niet katholiek gezind - geeft een reeks | |
[pagina 120]
| |
boeken uit onder den verzamelnaam Der Dom, bevattende werken van katholiek-middeleeuwsche mystieken. Terecht zegt Oehl: ‘Een volksche begripsbepaling van het woord mystiek kan aldus gegeven worden: mystiek is de godsdienstigheid der heiligen, is het in verschillende heiligheidsgraden algemeen menschelijk streven der anima naturaliter christiana, om zichzelf, menschheid en wereld tot God te leiden. In alle godsdiensten leeft een grootere of kleinere kern van mystiek. Nergens echter is het mystieke leven zoo sterk, zoo diep, zoo rijk, zoo heerlijk en vruchtbaar als in het katholicisme en vooral in de katholieke heiligen. Heiligheid is voltooide mystiek, is de hoogste genialiteit. Het zoeken der moderne Duitsche letteren naar mystiek, is aldus een bewuste of onbewuste drang, die wanneer hij consequent naar zijn doel streeft, leiden moet tot het volledig katholicisme... Toch zullen velen wel voor de uiterste gevolgtrekkingen terugschrikken. Heeft de protestantsche geleerde Harnack in zijn Dogmengeschichte niet gezegd: ‘Een mysticus, die niet katholiek wordt, is een dilettant’? Het is niet te ontkennen, dat de de beter-willenden in Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland zich afwenden van realisme en naturalisme, en geestesvoedsel zoeken in de schatkamers van het katholiek-geestelijk leven der voorbijë eeuwen. Josef Zahn's Einführung in die christliche Mystik, een werk dat voornamelijk voor Godgeleerden bestemd is en waarvan drie jaren geleden de tweede druk verscheen, zal binnenkort een derde uitgaaf beleven. De uitgever Diederichs in Jena (die evenals het Insel-Verlag voornamelijk op niet-katholieke koopers rekent) kon voor een vijftiental jaren geen afnemers vinden voor een reeks werken van mystieken, maar brengt thans een soortgelijke reeks: Religiöse Stimmen der Völker. Van alle kanten worden boeken over mystieke en ascetische onderwerpen aangedragen. Alleen van katholieken verschenen sinds den wapenstilstand de volgende werken. Van Emil Dimmler: Sabbat ruhe, Gedanken über mystischen Gnadenleben; Mystik, Gedanken über eine Frage der Zeit; Beschauung und Seele; Wandel im Licht. Van Alfons Keilmann: Seelenbuch der Gottesfreunde, Perlen deutscher Mystik; p. Wilh. Schmidt: Der deutschen Seele Not und Heil; I. Klug: Einkehr; N. Mayers: Franziskus, ein Friedenssang; Dr Ludw. Fischer: Lebensquellen vom Heiligtum (betreffende liturgische mystiek); p. Kammerstede: Die Liturgie als Erlebnis; abt Ildefons Herwegen: Alte Quellen neuer Kraft; Richard von Kralik: Das Leben der seligen Anna Maria Taigi (de onlangs zaligverklaarde mystieke uit Napoleon's tijd); Fr. Zach: Von der Wetterwarte der Zeit; dom W. Verkade: Die Unruhe zu Gott (Duitsche uitgaaf van het Nederlandsche boek Herinneringen van een schilder-monnik verscheen bij Teulings te 's Hertogenbosch); p. Hildebr. Bihlmeyer: Wahre Gottsucher; eene bloemlezing uit Angelus Silesius: Heilige Seelenlust; p. Feuling: Das Wesen des Katholizismus; p. Richstatter: Die Herz Jesu-Verehrung des deutschen Mittelalters; Richard von Kralik: Die Weltliteratur im Lichte der Weltkirche. Verders verschenen nog vervolgdeeltjes in de reeks Deutsche Mystiker (Sammlung Kösel) en nieuwe letterkundig- | |
[pagina 121]
| |
godsdienstige tijdschriften, namelijk Seele onder leiding van Dr Wurm, voor meer-ontwikkelden en Das innere Leben, onder leiding van Dr Reimeringer, voor het volk. Let wel, dat deze opsomming opzettelijk beperkt blijft tot boeken van letterkundige beteekenis; dat dus de gewone zoogenaamd stichtelijke uitgaven niet eens worden genoemd, al hebben die ook hare eigene beteekenis in de geestelijke ontwikkeling der menigte. Ook van niet-katholieke zijde komen tal van werken met mystieke strekking uit. Boeddhisme en theosophie spelen daarbij een hoofdrol. Wat hiervan zij, het blijkt toch wel, dat er bij de ongeloovigen of nietkatholieken een streven naar geestelijke verheffing te bespeuren is, waarvan wij de beteekenis niet mogen onderschatten. Naast de eigenlijk-letterkundige voortbrenging telt in dit opzicht het tooneel mede. De geniale Oostenrijker Richard von Kralik, een der stichters van den Graalbond, heeft vóór dertig jaren al begrepen, welk een geestelijke kracht kon uitstralen van een vernieuwd en herkerstend tooneel. Thans eerst kan hij de goede gevolgen van zijn gestadigen arbeid bespeuren. Sinds de middeleeuwen heeft het katholieke mysteriespel in Duitschland nooit meer zulke goede dagen beleefd als tegenwoordig. Overal waar een geestelijk drama wordt opgevoerd, behalen de beste tooneelgezelschappen succes. Kralik's Weihnachtspiel kon te Düsseldorp veertien dagen achter elkander worden vertoond. Ondertusschen streven enkele kunstenaars-groepen er naar, om alle kunsten te doen deelen in den geestelijken herbloei, waarvan de letteren wel het sprekendst getuigen. De jong-Rijnlandsche bond Der weisse Reiter gaf een Sammelbuch (Düsseldorf, Verlag A. Bagel) uit, dat pogingen in deze richting zien laat. Met een krachtig woord wijst Karl Pfeill, een der leiders van den bond, op zijn drijfkracht: ‘Wij meenen voortdurend duidelijker de geweldige teekenen eener nieuwe komst van Christus te zien, - wij meenen, dat wij voor het begin van het tweede Christelijke wereldtijdperk, een groote christelijke wedergeboorte staan. Misschien wel voor beide te zamen!’ Vincent Cleerdin. | |
Beeldende kunstHet rijk der stilteGa naar voetnoot1..Het oorlogsboek van Jozef Muls bevat de herinneringen eener gelukkige ballingschap; het geestelijk lotgeval van een die 't geweld van den oorlog achter zich liet om uit te wijken naar ‘het Rijk der stilte’: het eigen domein van zijn droomen en schoonheidscheppende fantazie. Het is - hoe kan het anders? - ook een boek van leed. Maar dit leed verliest zijn scherpte, wordt mild en innig in de stilte der gelatenheid, waarmee het werd gedragen. Van leed en weelde beide is de schoonheid doorweven die den lezer wacht op iedere bladzijde van dit zuivere boek. | |
[pagina 122]
| |
Het ‘Rijk der Stilte’ gaat den schrijver in Holland open. 't Gebeurt in dien tragischen nacht, als hij, onder den daver der duitsche kanonnen ons land komt binnengevlucht, en hem daar, in onze stille stad Middelburg, een donker deurtje wordt ontsloten waarachter vrede en rust als het zachte licht van een vriendenkamer troostend hem omvangen. Ons, Hollanders, die dit lezen op de eerste bladzijden van het boek, lijkt de ontvangst in dat gastvrije Zeeuwsche huisje haast een symbool; want niet heel Holland, waar Muls' taal wordt verstaan en de stilte van zijn zinnenden geest, hem zulk een vriendenkamer, vol van den vrede en den glans der aandachtige genegenheid? Misschien zijn er weinigen in Nederland die dit zóó goed weten als ik, die hem met ons tijdschrift Van onzen Tijd mocht binnenleiden in een kring, door geloofsverwantschap en levensgevoel eer dan anderen ontvankelijk voor uitingen uit het Zuiden; die, door mijn bijzonder aandeel in de redactie van het blad, geregeld voeling hield met den smaak en de artistieke voorkeur van de besten. Hoe dikwijls is het mij in die goede jaren niet gebeurd brieven te krijgen van lezers die in een klein vergeten dorp of in een stille provinciestad ergens ver van Amsterdam mij schreven over de schoonheid van Muls' beschouwingen; eenvoudige menschen vaak, maar die in hun afzondering ziel en zinnen hadden zuiver gehouden en ontvankelijk om den klank van het echte. En hoe goed herinner ik mij nog de verlegenheid waarin sommige vragers mij brachten als ik zóó weinig wist te antwoorden op hun belangstelling in persoon en levensomstandigheden van den fijnen en bescheiden mensch, die deze Vlaamsche meewerker was. Niet lang duurde het of de scherp-ziende Hollandsche kritiek had in het Hollandsche tijdschrift den Vlaming ontdekt die zóó klaar en indringend en met dien klank van bezielde zekerheid in de stem, over kunst en schoonheid praten kon, dat het stille, ingehouden praten zelve schoonheid werd; woord om woord doorzongen van eigen innerlijke welluidenheid en harmonie. In de kunstrubrieken onzer dagbladen, in die van Johan de Meester 't eerst, werden fragmenten overgedrukt en geprezen; de Amsterdamsche Violier inviteerde hem te komen spreken over Vlaamsche Kunst; in de Haagsche kunstzaal Kleykamp leidde hij de werken van zijn landgenoot Edmond Verstraete in, - en zoo is de schrijver, Jozef Muls, hier van lieverlee populair geworden, wat bij ons niet zeggen wil gekiekt in prentjeskranten of verslonden door een kunst-onmondig publiek, maar geliefd en gelezen door de beste en intelligentste Hollandsche menschen. Met de uitgave van zijn oorlogsboek heeft de ‘Wereldbibliotheek’ dan ook velen van Muls' lezers aan zich verplicht, want in dit boek van herinnering legt hij een weinig van zijn aangeboren terughouding af en leven we in de innerlijke bevindingen van den kunstenaar iets van zijn uiterlijk lotgeval mee; van de zwerftochten zijner ballingschap die in het oude Zeeuwsche huisje beginnen en waarop we hem heel het boek door vergezellen tot in de stilte der ziekenkamer in een Parijsch hospitaal en in de teedere intimiteit waarin moeder- en zusterliefde zijn lijden verzachten. | |
[pagina 123]
| |
Uit de Middelburgsche stilte, met het heimwee van den Hollandschen vrede en de fijne pijn van het beiaardliedje uit den laatsten Hollandschen toren in het hart, gaat de vlucht, de zee over, naar het bevriende Engeland. Hij woont er te Oxford, waar het stil is en schoon. De stilte en de schoonheid van eeuwen die de onrust en de wonden genezen van het menschelijk hart. Hij doolt er door de grauwe kloosterpanden en de groene hoven. En langzaam aan hervindt hij zich, zijn geestelijke veerkracht, zijn levenslust, zijn schoonheidsverlangen; hij ziet de vreemde steden, hij studeert er in de bibliotheken, geniet er in de musea; hij voelt zich herleven in de stilte, die hem innig en eigen is. Hij bezoekt ook de uitgeweken Belgische kunstenaars, in hun werkplaatsen te Londen en in het Westen langs de zee, en vertelt in Hollandsche bladen van hun bestaan-en-arbeid in ballingschap. Maar in de stilte der eenzaamheid, alleen met de schoonheid en haar geluidlooze spraak, bloeit hij heelemaal open, en wat hij dan zint en zegt, is van het zuiverste en innigste, omdat het blinkt van de blijdschap eener verwonnen pijn. Zoo is b.v. het verhaal van een bezoek bij de mummie's in het Britsch Museum als gedrenkt in teederheid en fijne melancholie; maar rijker doorruischt van bewondering en geestelijke weelde zijn de bladzijden over Claude Lorrain; proza waarin het vizioen van den schilder in de verbeelding, van den schrijver stralend herboren staat. (Zie Vlaamsche Arbeid, X, blz. 244). Dit is een voorbeeld van voortreffelijke beschrijvingskunst, waarin heel het schouwspel van schoone vormen en kleuren voor U opengaat: de realiteit en de verbeelding, de nawijsbare inhoud en de verborgen ziel van het kunstwerk die de echte werkelijkheid was van den schilder die het schiep. Omdat ik een Hollandsche ben houd ik bizonder veel van wat Muls over Rembrandt heeft geschreven. Hij vond hem in het stille Prentenkabinet van het Britsch Museum en bekeek zijn etsen stuk voor stuk, kalm en aandachtig. Maar hoe kijkt de fijne kenner, die Muls is, van kunst- en menschelijkheid? Niet met de oogen van den kunstgeleerde, angstvallig gewend naar wetenschappelijke schifting en onderscheidende techniek, maar met die van het hart. ‘Ik ken geen ander kunstenaar die zoo de ziel van het arme volk heeft begrepen. Hij teekent de flarden van de kleeren, de hoekigheid der oude gelaten, de verweerdheid van de werkershanden. Maar het blijven steeds nobele gestalten. De deemoed en de nederigheid waarvan zijne dompelaars vervuld zijn maakt hij tot een heiligheid die hen omstraalt. | |
[pagina 124]
| |
De zelf-portretten komen talrijk voor in deze etsen-studies. Hij was het gemakkelijke model dat altijd bij de hand bleef. Hij bekeek zijn gelaat zonder een schijn maar van zelfvoldaanheid, als iets buiten hem zelf en waaraan hij vreemd was geworden. Hij zag zich in de meest-verschillende houdingen: met verwonderde oogen, open mond, lachend, luisterend, verbaasd, verschrikt, blootshoofds met de bulten van zijn edel voorhoofd, onder een muts of met een hoed, gewapend of rijk uitgedoscht, ziekelijk en ontgoocheld, uitgeleefd en gelaten. In zijn wezen bestudeerde hij den algemeenen mensch, het algemeen-menschelijke. Voelt gij, Vlaamsche lezer, de ziel-doorschouwende innigheid van dit zien? De ontroering, die dit stille proza zingen doet en blinken van de geheimenissen van Rembrandt's licht? Herlees de opmerking in de laatste alinea, - er liggen er zoo op menige bladzij van het boek, - en ge zult gewaar worden dat hier geen waanwijs aestheet, geen zelfverzekerd kunstgeleerde, geen abstraheerend filosoof aan het woord is, maar een geboren kunstenaar die, met den blik naar Rembrandt, zijn diepste binnenste, stil en bewogen, voor u openlegt. Dit toetsen van eigen menschelijkheid aan die van den maker van het kunstwerk, dit leven-voelen van eigen weemoed en verlangen in de zielen der menschen van voorheen, is het mysterie van het kunst-ver-staan; de genade die gegeven werd aan weinigen. Muls zelve weet dit wel, al eert hij de wetenschap en de vakroutine van kenners en kunstvorschers met hun bagage van jaartallen, naamteekens en scholen. ‘Ik weet nog zoo weinig zakelijks over kunst’, bekent hij in het Oxfordsche Museum. ‘Ik bekijk hier mummies en ben geen egyptoloog... Maar ik voel zoo innig hoe alles kleurig is en mooi. Ik zie en zie en wordt bewust hoe mijne oogen de rustige klare spiegelen zijn der edele vormen, lijnen en tinten. Het is of mijn ziel gaat iriseeren van al die uiterlijke pracht, en ik weet mijn leven in die stonden harmonieuser worden alsof er een zelfde rhythme door mijn bloed ging, door mijn hart en door die gevoellooze wondere dingen...’ En mag ik nu nog, als voorbeeld van ons schoolsch maar scherp-ziend en nauw-luisterend schoonheidsbesef deze fijn-tastende karakteristiek voor u over schrijven? | |
[pagina 125]
| |
‘Ik blijf talmen voor lichte vitrienen vol oud glaswerk. Ik zie een venetiaanschen beker. De kelk is van een bleek lichtgroen met witte tikkeltjes als van versteende luchtbelletjes. Hij staat lichtelijk schuins op korten ondoorschijnenden voet van een donker-purperen amethist-kleur. De ronding van den boord loopt met een onzeker-vlottende lijn en daaronder zijn groene en witte speldekopkens tot een viervoudig randje aangebracht. Maar die kelk leeft. Hij is een brooze kostbaarheid naast de doode, feillooze, vlekkeloos helder, doorschijnende kristallen bekers onzer dagen. De hand en de adem van den werkman zijn er nog in te zien, nog in te voelen met de vingertoppen. Dat glas heeft een menschelijk-ontroerende schoonheid. Ik denk op de lippen die aan dien kelk dronken... aan de bleeke fijne hand, aan de vingers, met edelgesteenten geringd, die hem geheven hielden.’ Dit is zoo eenvoudig en zoo klaar, niet waar? Een volmaakt stukje beschrijvingsproza waarin de fantasie van den kunstenaar met wat stille, zachte, onversierde woorden het kleine wonder van eeuwenoud meesterschap voor uw oogen herschiep in eigen schoonheid van lijnen en tinten en in de atmosfeer van edele weelde, waaruit het zijn oorsprong nam. En ik, die bewonderend u dit vóórleg, denk erbij dat mijn landgenoot Karel Thijm toch wel gelijk had toen hij dit overschrijven van het gelezene voor den besten waardemeter van litterair werk hield, want schrijvend ervaar ik dat Muls' proza voor mij niets aan klare, doorzichtige schoonheid verloor, - aan gelijkenis met het edele Venetiaansche glas, - sinds ik het lezen mocht, in zijn luchtige open handschrift, voor den allereersten keer. Doch het is niet alleen zijn gave van gevoelig en subtiel beeldend weergeven, die den lezer boeit; ook waar de dichterlijke denker zijn diepste ervaringen zegt is in het accent van de stem om den lezer-met-zijn-hart te hooren, dat hier geen wijsgeerige idee met praal van woorden wordt afgewikkeld, maar een eigen, gevoelig doorleefd zielsbesef zijn zuivere en bezonnen uiting vond. Ik raad u dan ook een beschouwing als die over ‘het nationalisme in de kunst’ aandachtig te genieten, wijl er die kostbare lessen van levenswijsheid en menschenkennis in werden neergelegd die alleen zóó te geven zijn van af een hoog en onafhankelijk levensplan. Ze werd geschreven te Barcelona waar Muls lang en levensgevaarlijk ziek lag, vóór hij, nauwelijks genezen, de lastige reis over Scandinavië naar den Kaukasus ondernam. Hij heeft oponthoud te Petrograd en schrijft er de pittige notities over stad-en-menschen die tot de mooiste uit het boek behooren. Natuurlijk gaat hij er de Ermitage zien en ik moet mij weerhouden om niet die teedere verheerlijking van Rembrandt voor u af te schrijven, - die eene verheerlijking der schoone liefde is, - of dat flonkerend miniatuur-in-woorden waartoe Rogier van der Weyden hem inspireert. En dan zijn er nog die stille momenten van lijden en verlangen, waarop de schrijver ons in zijn intieme huiselijkheid binnenleidt en die u, Vlamingen, wel ontroeren moeten als zoovele kleine, bekoorlijke schilderijen waarbinnen een allerinnigst Vlaamsch familieleven beweegt, gelouterd in den weemoed en de smart der ballingschap... Dit werk van Jozef Muls is meer dan een boek van voorbijgaande | |
[pagina 126]
| |
oorlogsellende; het zal, met de schoonheid zijner herinneringen en met al de schatten van natuur en kunst die er in verheerlijkt staan, nog leven in de harten der Vlaamsche menschen en in de literatuur van hun land als van den grooten oorlog het laatste leed is uitgeleden. Alle kunst heeft van het oogenblikkelijke èn van het blijvende in zich; het eerste gaat voorbij; het laatste, uit het ‘rijk der stilte’ geboren, rust er in als een edel zaad om te rijpen en vrucht te dragen voor verre geslachten. Maria Viola. | |
BouwkundeTer inleiding.Belangstelling te wekken in de eerste plaats, ze zoo mogelijk tot genegenheid en liefde doen groeien voor jonge architektuur is wel het gewichtigste doel van deze kroniek. Maar, welke middelen staan er ten onzen dienst om dit resultaat te bereiken? Ze zijn bepaald gering. Want, of we geraken tot het schrijven van een soort inleiding tot de beschouwing van bouwkunst, of we komen tot overwegingen over de geschiedenis der bouwkunde, of nog tot wat anders, maar in elk dier gevallen is van kroniek geen spraak meer. We moeten, indien we andere chroniqueurs willen volgen, relaas geven over de bijzonderste bouwkundige gebeurtenissen, en mogen dan wel vreezen nogal vaak in te vakkundige kwesties af te dwalen en ons doel volledig te missen. Bij de boekbesprekers zullen we misschien beter terecht komen. Zij bespreken de verschenen uitgaven, geven kritiek en in deze komen, min of meer klaar, hun opvattingen over kunst toch klaar aan den dag. Bij een boek mag echter worden verondersteld, dat het, eens door besprekingen belangstelling gewekt, in ieders handen kan geraken. Voor bouwkundige gewrochten is de gang naar bekendheid een heel andere, zelfs voor vaklieden, die er op uit zijn op de hoogte te blijven. Er kan toch onmogelijk verlangd worden, dat men zonder ophouden in alle straten van alle steden en gemeenten rond zou wandelen en schiften. En dat zou nochtans noodig zijn. Een bouwmeester ontwerpt een woning, bescheiden en stil in een verloren straat van ergens een nieuw kwartier eener groote stad. Het plan is merkwaardig goed doordacht en een eenig konstruktief-artistieken opbouw laat zich erkennen. Hoevelen nu, en wij spreken dan nog van vakmannen, weten, dat daar een hoog kunstwerk ontstond? 't Is haast bij toeval, dat een bouwkundige het ontdekt, die in een vakblad, bij een afbeelding, eenige woordjes lof uitbazuint. En het sukses is voorbij en vergeten. Retrospektieven van bouwmeesters, wie hoorde er reeds van? Voor groote gebouwen is er al - natuurlijk - meer kans op belangstelling; van welken aard ze is gaan we niet onderzoeken. We konstateeren dan b.v. dat een geïllustreerd familieblad afbeeldingen van een groot gebouw geeft, vergezeld van een beschrijving van bouw en inrichting, waarbij vooral afmetingen en kostprijs van geweldige beteekenis schijnen te zijn, en niets minder belangrijk dan de eigenlijke architektonische opbouw. | |
[pagina 127]
| |
Voor de woning is er in dergelijke bladen geen plaats. Nochtans is het huis ‘het’ doel bij uitnemendheid van de bouwkunst. We gaan thans een nieuwe richting in, die het eng-individueele der woning op zich zelf - wat, niet onwaarschijnlijk, ook een groot deel der verantwoordelijkheid draagt voor de onachtzaamheid waarmede, in 't algemeen ook intellektueelen, de woning bejegenen - zal verdringen. Binnen korten tijd zal het komplex van woningen de opdracht vormen waar de bouwmeester voor gesteld wordt. En, voor het in eenheid gedachte en opgebouwde stads- of liever nog tuinstadsbeeld, moet groeien de belangstelling van den enkeling voor de woningen der velen, want, de woning zal niet meer zijn een toevallig deel van een groot geheel, maar een niet meer weg te denken deel van een geheel, waarvoor zijn belangstelling in hooge mate levendig zal blijven. Zoo zal architektuur wederom kunnen worden de kunst, welke aller belangstelling om zich samentrekt, omdat in haar de kern leeft waar alle andere kunsten aanknoopingspunten bij vinden. We liepen te ver. In afwachting van die toekomst, zullen we maar heel kalmpjes besprekingen en kritieken geven over groote en liever nog kleine woningen en over alle andere bouwkundige opdrachten of werken van beteekenis. We hopen alleen, door voorgaande uiteenzetting een beetje te hebben bewezen dat onze taak ofschoon zeer aangenaam, dat geven we gaarne toe, toch niet zoo eenvoudig is. Edward Leonard. | |
Jongere kunstPegasus op stal.Gaan wij de geestelike nasleep uit vorige tijdperken ook op het onze uitlengen? Of wordt een nieuwe beeldstormerij tegen het verleden ingeluid? Voetstukken kantelen mettertijd van zelf. Maar scherpen wij veeleer onze spaden om het brake veld vóór ons om te delven. De romantiek zweefde boven de verschijnselen uit naar de zeepbel. Wat sprokkelhout in de huishaard was haar enigst vreugdevuur. Met haar wordt de hoeksteen der ‘literatuur’ gelegd. Gans buiten de woeling, in haar mooiziening, in haar fantasiesfeer ontleende ze slechts zelden stof aan de sociale verschijnselen, die haar ontluiking begeleidden. Het individualism neemt intrek en grendelt de deur achter zich. Het realism wist haar karakterbeelding niet uit alledaagse anekdotiek te ontheffen en op een universeler levensplan over te dragen. De verstandelingen, die achteraf in de slagschaduw van de Meudon-school het naturalism omhelsden, hebben de psychologie schatplichtig gemaakt aan de ervarings-wetenschappen. Stelregels van het natuurwetenschappelik onderzoek werden in litteraire werkwijzen verkleed. Opschik van het fait-divers. Dramatizering van het toevalsgeval. Zelden werd de werkelik- | |
[pagina 128]
| |
heid zo fotografies opgevangen. De functie, daarbij aan de geest toegezegd, waar konstruktieve zin en synthetiese bouw voorzat, was louter kombinatories. Zij onthulde geen verder uitzicht dan de zone der zintuigelikheid. Ordening is geen schepping. Het is een grove wijsgerige ketterij geweest, de metafyziek binnen het bereik van het positivism te leggen, evenals het afhankelik maken van de psychiese bewogenheid aan uitsluitelik fyziologiese prikkels. We zien de auteurs van dit tijdvak het materiaal dat zij verzamelen bloot stijlmatig-omzetten. De koude waarneming en refleks: zo is de geesteshouding van toenmaals vast te leggen. In de geest wordt de omwereld natuurgetrouw aanvaard en na beklemtoning der animaliese drijfveren in het kunstwerk veruiterlikt. Omgedacht naar een hoger levensbegrip nooit. Romanhelden in hun doening zijn hampelmannen uit de empiriese rarekiek-kast, bewegen zich nooit in de bovenwereld. Volgt de fin-de-siècle-kunst. Aanscherping van het a-sociaal inzicht. De kasplantdichters kloosteren zich in hun vereenzaming. Overwicht op de fijnnervigste gewaarwordingen zou dra erlangen een oververfijnde cerebraliteit. De belichting der gevoelsspiegels slijpt zich tot valse schijn. De mystiek van toen is een terugwerking, beter een noodwoning voor de tot inkeer gekomen sensualiteit. Uit verontreiniging naar het louteringsbekken. Verlaine doolde van het bordeel naar het altaar. De vlucht naar het absolute vindt in Mallarmé haar luchtpassagier. Nawerking der parnassianen (metafore en bordpapieren beeldspraak) blijft vaak dominant. Maar hij woelt reeds de gangbare syntaxis met een koen gebaar om, vernietigt het schoolse zinsverband, waagt een salto mortale over de omschrijving: het woord wordt emotief kristal. Op de spits gedreven biedt Dada heden wat daar in kiem bestond, met dit onderscheid dat waar Mallarmé zonder leidraad in de doolhof der taalmuziek omgaat, Dada tot imbroglio en volstrekte onmededeelzaamheid werd aangedreven door vertwijfeling bij het kaotiese tijdsbeeld en onmacht daaruit een volmaakter harmonie te scheppen. Twee grondverscheiden stromingen lopen hier saam in een haast gelijkwaardige techniese uitkomst. De laatste stelling vóór de aftocht door het individualism ingenomen, zou zich voordoen als elegante skepsis. Rationaliséring en kunstmatige aankweek der gewaarwordingen. Met de verstandeling zal een raskunstenaar zich steeds als tegenvoeter verhouden. Zodra de dekadentfat zijn shampooing in supreme wassing zal omscheppen, weet hij zijn eros, die soms wee stemt als een boulevardmop van schunnig allooi, tot religiositeit te verdiepen, dan borrelt weer een bron waar tans zijn voeten een zandige grond betreden. Allerwegen is de voorvoeling van een toekomstrijk. De enkeling vervloeit in het kollektief bewustzijn. Zullen wij ons geestelik potentiaal aanvoeden met de verzuchting naar een aards Elyseum? Of is onze levenshouding die van de outsider: psychies afwijken van het gemeenschapsideaal in al de vormen die het bewoont? Zo we esthetiek aan ethiek onderwerpen, dan is daarmee niet betoogd, | |
[pagina 129]
| |
dat kunst de lyriese omzetting van een idee hoeft te zijn, en legt dit geen bindende verklaring af pro of contra een godsdienstdogma. Al te vage programmatiek heeft het ontluiken van een strekking bevorderd, die het menselik psyche louteren wil, door kanselprediking of didaktiek. Eens en voor altijd: de kunstenaar is geen moraalquaker en de Werfelianen onder ons zullen alvast tot het inzicht komen dat zij sermoenklank geven. Het uitstijgen boven de verschijningswereld naar het veld der bespiegeling, zal de kunstenaar tot ekstatieker vormen. Doorheen innerlike tegenstrijdigheden en impulsen het godsbeeld betrachten. En niet als woordvoerder optreden voor een hervormingsidee. Bewandelden vorige geslachten hun weg met een dandyrotting, wij hantéren de zoekerstaf. Achter het frivole lustenspel zijn diepten van ondoorschouwde mystiek. Daar moeten wij de lamp opsteken. Sommigen zingen broederschap en ontferming over de deemoedhoofden der verdrukten. Literatendom. Zij belanden eenmaal in een liefdadigheidsinstelling. Het is een zeer mooi gebaar voor een superieur mens naar de geringen over te neigen. Men kiest de maatstaf zó klein mogelijk. Anderen bestijgen het stokpaard Dada. Voor hen is kunst: argot tussen ingewijden. Waar blijft gemeenschapskunst? En nu we toch de nevenstromingen ter ontleedtafel leggen: er bestaat een streving, elke kunst op haar eigen gebied te beperken en de grenslijnen streng te trekken. Geen schilderkunst inenten op muziek, geen kleurlyriek. Juist zo. Maar elders wordt aan poëzie opgelegd te veraanschouweliken. Kan het maller? Stelselmatig worden alle waarden omgekeerd. ‘Sienjaal’ heeft wondere gelijkenis met de cirkusakrobaat die op zijn handen loopt en orakelt: Ik draag de wereld! Atlas averechts. Wij dienen ons in deze kaos van tegenstrijdige beginselverklaringen te bezinnen, en geen appelen voor citroenen te kopen. Ettelike lichtdragers van het modernism in Vlaanderen pogen hier pasmunt in omloop te brengen, die van zeldzaam-heterogene legéring is. Maar kwade penningen raakt men nergens kwijt. Ondertussen zijn wij natuurlik verkalkte konservatieven en oppervlakkelingen. Ach, Hereje, er wordt zo met slagwoorden omgesprongen. Maar zelfs een ordentelik schabletter weet dat er katastrofe komt als hij niet maant: Rechts houden! Victor J. Brunclair. | |
[pagina 130]
| |
WijsbegeerteAesthetische stelsels.Maurice de Wulf, professeur à l'Université de Louvain, L'OEuvre d'Art et la Beauté. Conférences faites à la Faculté des Lettres de Poitiers. (Louvain, Institut de Philosophie, 1920.) De kunst heeft weder in het geestesleven van onzen tijd de eereplaats gekregen, die haar wezenlijk toekomt. In de schoonheid wordt thans algemeen een der meest dwingende behoeften van den mensch erkend. De praehistorische ontdekkingen hebben de aanwezigheid van kunstzin gevonden tot bij de holbewoners. Als kultuurfactor gehuldigd, wordt de kunst als integreerend en maatgevend element van menschelijke beschaving aangezien. Algemeen wordt verkondigd, dat alle menschelijke bedrijvigheid in een bepaald opzicht in de schoonheidssfeer kan worden getrokken. Het gebied der kunst wordt hierdoor zoo breed als het gebied van de werkelijkheid. Wat echter bij het eerste zicht niet duidelijk blijken zal, is het oorzakelijk verband tusschen deze waardeering en de wijsgeerige stroomingen, die met alle menschelijke activiteit, óók de kunstwerkelijkheid in haar dieperen grond omprangen met onafwendbare vangarmen. De tijd ligt ver reeds achter ons, toen Baumgarten (1714-1762) voor het eerst aan de wijsgeerige studie der schoonheid een afzonderlijke plaats inruimde in het systeem der algemeene philosophie. | |
1o Rationalistische aestheticaVolgens Baumgarten's opvatting, zooals reeds het door hem voorgestelde woord naar zijn Grieksche etymologie vermoeden laat, was de Aesthetica als een ondergeschikte wetenschap te beschouwen; zij was als een mindere zuster der Logica. Het kunstschoone zou immers tot een zeer onduidelijke gevoelssfeer behooren: een goede kunstsmaak als voorbereiding dienen tot de hoogere kennis door de Rede. De begrippen konden er trouwens bij winnen een zinnelijk kleed aan te trekken. Schoonheid is wel Volmaaktheid, d.i. harmonie der deelen tot het geheel; maar alleen inzoover de volmaaktheid zinnelijk waar te nemen is. Schoonheid is onduidelijk gekende Volmaaktheid, terwijl de duidelijke kennis aan het helder verstand toekomt. Het voorwerp der Logica en der Aesthica is in den grond dus hetzelfde, alleen de wijze van kennen verschilt, zoodat de aesthetica naar de gevatte uitdrukking van Hertling wordt teruggebracht tot de theorie van een analogon van het verstand. Navolging der natuur geldt als hoogste ideaal der kunst: in de natuur namelijk vonden Leibnitz en Baumgarten de hoogste volmaaktheid der zinnelijke verschijning. In het licht dezer theorie kan een groot deel der xviiie eeuwsche kunst met meer gevatheid worden begrepen. | |
[pagina 131]
| |
2o GevoelsaestheticaKant had het schoone buiten het concept geplaatst; vooral echter het nakantiaansch subjectivisme heeft de Einfühlung als schoonheidstheorie uitgewerkt. Hier ook is het verband met een bepaald wijsgeerig systeem niet te loochenen; het romantisme vond hier zijn philosophischen grondslag. Daaruit moge nog eens blijken, hoe uit de studie der diepere gedachten licht kan gehaald worden, dat de gelijktijdige kunststroomingen opheldert. Schoonheid is nu in den grond niets meer dan een zeer bijzondere gevoelswerkelijkheid, waaruit a priori alle redelijk element is gebannen. De Einfühlung is het uitstroomen van onze persoonlijke gevoelens op de voorwerpen die ons omringen. Wat wij in ons voelen, ons Ik gezwollen door sentimenteele droomvaagheid, in heerlijke onafhankelijkheid en bandeloosheid: daartoe wordt de kunst teruggebracht. Naar Lotze het uitdrukt, wij doordringen niet alleen de levensgevoelens van wat ons generisch of essentieel verwant is, zooals de lustige vlucht van een vogel of de sierlijke bewegingen van een gazel; wij doordringen niet alleen het enge leven van een weekdier, om den wellust te deelen van het openen en sluiten zijner schulpen; wij ontplooien ons niet alleen in de soepele twijgen van een boom; maar wij kunnen ons invoelen in de meest aan ons vreemde vormen, zooals die van een cirkel of van een regelmatigen veelhoek. Het intense gevoel, dat wij bij kunstgenieten smaken; het uitdroomen van subjectieve gevoelens op het niet-Ik; het sympathetische beschouwen der werkelijkheid: daarop en daarop alléen komt alle kunstwerkelijkheid neer. | |
3o Sociologische aestheticaOok deze begripsconstructie staat in onmiskenbaar verband met het agnosticistisch positivisme, anderzijds ook met het evolutionisme. Het kunstoordeel heeft hoofdzakelijk een sociale waarde. Verschrikt door de hopelooze veranderlijkheid van de kunstbeoordeeling wordt hieruit afgeleid, dat alle objectiviteit als dusdanig onzin mag heeten en er dus maar één verklaring van het schoonheidswezen mogelijk is, namelijk het bepaalde oordeel van een bepaalde collectiviteit. Een kunstwerk is alleen hierdoor schoon omdat het als dusdanig feitelijk en algemeen wordt herkend. Een van het algemeen geldende afwijkend oordeel, wordt als illusoir aangezien. Zooals ook Durkheim de bindende kracht der moraal meende te vinden alleen in de algemeene feitelijke aanwezigheid van zedelijk verplichtende normen, wordt naar denzelfden sociologischen gedachtengang alle kunstwaarde van de collectieve beoordeeling afhankelijk verklaard. Lalo, de theoreticus der sociologische aesthetica leert: ‘alle kunst veronderstelt een collectiviteit, die met gezag de aesthetische sancties uitspreekt. Zonder criterium geen kunst en alleen sociale waarden zijn denkbaar.’ | |
[pagina 132]
| |
4o Pragmatische aestheticaUit de reëele behoeften van het leven, bepaaldelijk het menschelijk leven, wil het pragmatisme logisch ook de aesthetica verklaren. In feit is hier alleen spraak van een stelselmatig doorvoeren van aprioristische begrippen. Daarom hoort het onderzoek tot het gebied der Criteriologie. Schiller, professor te Oxford, schrijft: ‘Om over de kwaliteit van een oordeel - zooals bekend verstaat men onder de kwaliteit van een oordeel zijn waarheid - te oordeelen, zullen wij het in het leven nagaan. De goede weg is de ware weg, in zoover wáar en hierdóor, àls en òmdat goed. De waarheidsinhoud is immers afhankelijk verklaard van zijn deugdelijkheid, zijn waarde voor het leven - en niet omgekeerd.’ Ook de aesthetica dus, door het pragmatisme voorgesteld, is van die begrippen stelselmatig doordrongen. Vermits aan àlle oordeel zijn objectieve hechtheid wordt ontnomen, maakt ook het kunstoordeel hierop geen uitzondering. Hierin zijn de pragmatisten het met de sociologen eens. Kunst mist alle - merk wel àlle - objectieve waarde. Alleen betrekkelijke kunstwaarde is denkbaar. Onze waardemeter wordt echter niet meer in het massa-oordeel gezocht, maar in het levenswerkelijk schoonheidsgenot, dat feitelijk en actueel de schoonheidsbehoefte, in al zijn vooropgestelde fatale veranderlijkheid voldoet. De kunstwaarde verandert dus naar den wisselenden graad van kunstgenot dat het kunstwerk werkelijk teweegbrengt. Hierin blijkt de pragmatische aesthetica - hoewel formeel verschillend - ook met de gevoelsaesthetica verwantschap te toonen. In deze theorieën trouwens vindt men onmiskenbare sporen van subjectivistische wijsbegeerte. | |
5o Neo-Thomistische aestheticaIn aansluiting bij de Grieksche schoonheidsbegrippen, die echter vooral de objectieve zijde der schoonheid verduidelijken, en ook als ontwikkeling der groote scholastiek der xiiie eeuw, het bloeitijdperk, wordt door de neo-thomistische wijsbegeerte een zeer eigenaardige aesthetica voorgesteld, die wij als de ware aanzien. De objectieve en de subjectieve kunstrealiteit wordt met gelijke zorg nagegaan: de kunstgeschiedenis, naast de jongste physico-psychologische bevindingen, wordt geraadpleegd. Alle bronnen van kennis worden er bijgehaald om de kunstwerkelijkheid in haar volledigen omvang te leeren begrijpen. Zooals De Wulf het uitdrukt, zij bouwt sur le soc de la réalité. Kunst wordt, subjectief, alleen gevonden, wanneer verstandelijk genot aanwezig is: verondersteld wordt wezenlijk een zinnelijk en emotioneel element, niet echter zóó dat kunst door het zinnelijke of emotioneele bereikt wordt; duidelijk wordt geleerd, integendeel, dat kunst in het zinnelijke of emotioneele zelf, zich als dusdanig ontwikkelt. Beide behooren onafscheidbaar tot elkaar en harmonieeren in een hoogere eenheid. | |
[pagina 133]
| |
In ejus aspectu seu cognitione quietur appetitus, schrijft S. Thomas. De smartsussende beteekenis die aan de kunst door Schopenhauer wordt gegeven, gaat hiermede volledig op. Ook de verhevene liefde, die de kunstschoonheid in ons leven voor zich verovert, wordt in haar oorzakelijk verband verduidelijkt. Heel het gebied der werkelijkheid wordt als kunstmogelijkheid aanvaard. Het onmiskenbaar-intuitieve, dat aan de kunst eigen is, krijgt ook zijn volle beteekenis. Pulchra enim dicuntur quae visa placent. Het woordje visa is dan ook opzettelijk gekozen, zooals uit het tekstverband blijkt, waar cognita werd verwacht. (S.Th. 1 a. 9. 5. a. 4.) Dit intuitieve is als dusdanig in verband te brengen met de claritas pulchri als objectief schoonheidselement. Deze objectieve kunstwerkelijkheid verklaart de neo-scholastiek naar Grieksche begrippen. Het volgende zij als slot hieraan toegevoegd: 1. Kunstphilosophie is onbegrijpelijk zonder onderzoek der kennistheoretische problemen: de meeste aesthetische begripsconstructies zijn feitelijk veelal aprioristische stelselmatigheid, die de werkelijkheid over het hoofd ziet, en soms geweld aandoet. 2. Kunstbewegingen worden nooit volledig begrepen zonder hun oorzakelijk verband met wijsbegeerte: zoo houdt het romantisme, onmiskenbaar, verband met het subjectieve idealisme (zie hierover Brunetière, L'évolution de la Poésie lyrique, 1894); vele moderne kunstuitingen worden heel wat duideliker, als hun laatste grond wordt gezocht op wijsgeerig terrein. 3. Kunstphilosophie wordt ledige, ijdele begripsconstructie indien de heilzame betrekking met de werkelijkheid wordt verloren. Zij bestaat immers alleen om de kunstwerkelijkheid in haar diepere oorzaken te verklaren. Onmisbaar blijven zoowel de kunstgeschiedenis, in den breedsten zin en naar wetenschappelijke methode opgevat, als ook dit deel der physico-psychologie, die met de kunst in verband staat. - Goed begrepen zijn anderzijds ook de kunstenaar, de kunstcriticus en eenvoudig de kunstminnende mensch met ernstige studie der kunst-philosophie gediend. Heel wat onbezonnen oordeelen worden verhoed. 4. Door de kunstphilosophie in zijn systematischen samenhang met de wereldbeschouwing, bouwt ook op dit gebied de mensch aan zijn diepere eenheid. F.V.G. | |
De Vlaamsche gedachteDe theorie van het kultuurflamingantisme.‘Voor mijn land in oorlogsnood.’ De schrijver wil deze verzamelde opstellen over Vlaamsche Beweging in oorlogstijd beschouwd zien ‘als documenten omtrent de psychologie van de Vlamingen, die, in de beproeving, België wilden trouw blijven’. Maar de hinderlijke titel en het polemiseerend prospektus laten een bedoeling van zelfverdediging doorschemeren. Op dit terrein kunnen wij hem niet volgen. Niet uit vrees voor de wolven- | |
[pagina 134]
| |
klemmen en schietgeweren waarmede de schrijver zijn ‘eerlijkheid en goede bedoelingen’ dreigt te verdedigen. Wij houden niet van geheimzinnige beschuldigingen en wij verwachten van de politieke tegenstrevers van hoogleeraar van Puyvelde dat zij met raker argumenten dan neerhalende kritiek op zijn wetenschappelijk werk zullen ageeren. Maar buiten de verantwoording tegenover de politieke groepeering waarvan men deel uitmaakt, is er in de Vl. Beweging geen ander sanksie dan die der justice immanente: de logika der gebeurtenissen. En daarvan is geen hooger beroep: noch voor de konsekwente passivisten, noch voor de Jong-Vlamingen die op het verkeerde paard gezet hebben. Maar wij hebben hier enkel met theoretische opvattingen te doen. Alle opstellen hier gebundeld zijn niet even interessant. De beschouwingen over Vlaamsche oorlogspolitiek hebben enkel retrospektieve beteekenis. De patriotische panegyrieën zijn van belang voor de sentimenteele atmosfeer waarin het optimistische quiétisme der ‘loyale’ Vlamingen te huis hoorde. Nergens krijgen we een systematische voorstelling van hun opvattingen. We moeten dan maar trachten met materiaal uit de verspreide opstellen de theorie van het ‘kultuurflamingantisme’ te konstrueeren. Wij zullen er niet veel kritisch kommentaar aan toevoegen en verwijzen enkel naar het opstel Politiek of kultureel? in dit nummer. De Vl. B. ‘is alleen een cultureel streven der Vlamingen om, binnen de politieke inrichting van den Belgischen Staat, al de vermogens der Vlaamsch-sprekenden en Vlaamsch-denkenden tot volle ontwikkeling te brengen, door middel van de aangeboren taal (bl. 56)’ en niet ‘een nationaliteits-strijd om de politieke zelfstandigheid van een onderdrukt volk... (bl. 62)’. Een konflikt tusschen Vlaanderen en België is volkomen ondenkbaar. ‘Die de Vlaamsche volkskracht ontwikkelt, baat het gemeenschappelijk vaderland (bl. 79).’ In de opvatting van de historische verhouding Vlaanderen-België is er een merkwaardige verschuiving naar het Pirennistisch standpunt. In November 1914 schrijft L.v.P. ‘Vlamingen en Walen zullen wel altoos Vlamingen en Walen blijven met hun eigenaardige karaktertrekken. Doch nu zij samen gestreden hebben... zullen zij niet langer den naam van Belgen dragen om wille van de staatkundige indeeling door de diplomaten gewild in 1830. De Belgische ziel, zoozeer in eigen land besproken en genegeerd, de Belgische ziel is nuGa naar voetnoot1. geboren (bl. 10).’ België slechts een aardrijkskundig begrip, zooals Rooses schreef: ‘Dit was de wetenschappelijke overtuiging van velen, en ze was gevormd door nauwgezette, dorre studie (bl. 15).’ De Vlaamschgezinden blijven 1830 verloochenen. Maar het België van 1914 kàn een vaderland worden. Leo van Puyvelde laat die opvatting schieten en schrijft in Februari 1918: ‘De Belgische natie wordt geenszins bepaald door een staatsvorm. Zij zit vastgegroeid in de geesten en gemoederen der Vlamingen en der Walen. Wat hindert het onderscheid in verre afkomst en taal? (bl. 62).’ De invloed van het ‘ras’ wordt volkomen uitgeschakeld. België is met het slib der eeuwen gecimenteerd. De Boergondische | |
[pagina 135]
| |
vorsten ‘bewerkten... alleen de territoriale eenheid. Deze verinnigde de eenheid der gedachten en gevoelens. Zij verwekte ze echter niet (bl. 83)’. Maar toch wordt erkend dat de Belgische eenheid een ‘historisch gewordene’, dus geen natuurlijk gegeven is. Er is ‘het feit dat de Belgen één natie zijn, omdat zij, Vlamingen en Walen, één natie willen zijn (bl. 63)’. De overeenkomst waarop deze wilsnatie berust kan niet meer opgezegd worden door de Vlamingen, daar ‘een Vlaanderen buiten een staatsverband België onmogelijk is en zij onafscheidelijk verbonden zijn met de Walen, niet enkel door gemeenschappelijke eigenschappen en historische traditiën, doch ook door gezamenlijke politieke en economische belangen, die maken, dat zij in de internationale woeling van het huidig Europa te zamen staan of te zamen vallen moeten (bl. 79)’. Waarom zou Vlaanderen los willen van België? Het Vlaamsche volk wordt immers niet verdrukt. ‘De Belgische Staat heeft de achteruitstelling van het Vlaamsche volk niet verwekt, alleen bevorderd (bl. 64).’ Het juiste standpunt. Maar Van Puyvelde vermildert dit vonnis alweer. ‘Alleen hebben de regeeringen al te zeer het gebruik van het Fransch in Vlaanderen bevorderd en er aldus, onrechtstreeks, de afstand vergroot tusschen standen, die twee verschillende talen in den omgang gebruiken (bl. 64).’ Net of de regeering niet alles gedaan heeft om te beletten dat er een Nederlandschsprekende elite socialen invloed zou krijgen, omdat de Belgische Staat nu eenmaal gebouwd was naar een systeem van politieke overheersching van een bewuste minderheid over een minderwaardig en onmondig volksdeel. Maar dan speelt Van Puyvelde zijn grooten troef uit: ‘De schuld van ons zelf. Een volk heeft de regeering die het verdient (bl. 45).’ Voor hem is regeeringspolitiek nog altijd de zuivere wilsuiting van de numerieke meerderheid van de bevolking. Erg naïef. ‘Maakt uw volk beter, en de regeering wordt vanzelf beter. Hebt gij daartoe te weinig vat op uw volk tracht dan van zulk een gehalte te worden dat uw volk zich in werkelijkheid door U laat leiden... Wat gij door voorbeeld en overreding, door stagen invloed van persoon op persoon moest bewerken, wilt gij bereiken door het opleggen van wetten. Gij dwingt de regeering de vervlaamsching op te dringen aan de verbasterde en onverschillige Vlamingen - die als nog de meerderheid zijn in Vlaanderen (bl. 45).’ Hier raken we weer de kern-vraag: politiek of kultureel? Aan de historische verklaring die L.v.P. hiervan geeft is geen touw vast te knoopen. Van de geschiedenis der Vlaamsche Beweging schijnt de Rodenbach-biograaf een uiterst vage voorstelling te bezitten. De politieke beweging is voor hem een verwording van de letterkundige. ‘.. de Vl. B., geboren in het bloeitijdperk der romantiek, (is) nooit geheel ontgroeid aan de school der rederijkers (bl. 67)’. Wij vatten het verband tusschen beide volstrekt niet. De Vl. B. is van kultureel (literair en paedagogisch) politiek geworden, toen haar de staatsmacht uit de handen geslagen werd waarmede zij haar ideaal kon verwezenlijken. Leo van Puyvelde geeft een andere lezing van het geval. Uit het historisch-letter- | |
[pagina 136]
| |
kundig tijdperk komen de taalstrijders te voorschijn ‘bijzichtig geworden door het aanhoudend staren op het taalfacet der Vl. B. (bl. 42)’. Hun strijd ging tegen de verfransching en zij ‘verwachtten het meeste heil van een krachtdadig optreden, op politiek gebied, ten einde de wetgeving en het bestuur tot het vervlaamschen van Vlaanderen te nopen (bl. 66)’. De goedkoope spot met het eenzijdig begrensde van het taalflamingantisme dat meer gaf om de huls dan om de kern, is niet heelemaal onverdiend. Maar na Vermeylen's kritiek klinkt deze wel heel zwak. De politieke Vl. B. gaat inderdaad langs een omweg op het doel af. Het is de aktie om een middel te bemachtigen: den hefboom der staatsmacht. De ‘kultuurflaminganten’ leggen het anders aan boord: ‘Uit de volkskern zelf moet de volkskracht zich ontwikkelen... Als al de Vlaamschgezinden het er eens op toelegden om met aanhoudende inspanning, allereerst elk in zichzelf, een vruchtdragenden groei van het eigen volkswezen direct te bespoedigen, dan zou dit volkswezen uit eigen drang en macht wel alles breken wat zijn groei belemmert - en alle taalwetten kon men meteen opbergen (bl. 45).’ Te mooi om te gelooven. Indien we nu eens met kringetjes voor beschaafde omgangstaal de Franco-Belge gingen bestrijden? Door eigen kracht en degelijkheid? Moest Vermeylen onderdoen voor Van de Woestyne omdat hij minder wetenschappelijke titels had voor het Gentsch professoraat? Voor Leo van Puyvelde zijn de aktivisten de heksluiters van de politieke Vlaamsche Beweging. Voor ons zijn de ‘kultuurflaminganten’ de heksluiters van het West-Vlaamsch partikularisme.
Februari 1921 W. Meyboom. |
|