| |
| |
| |
| |
Servaes en zijn serie schilderijen over het boerenleven
De groote beteekenis van deze serie buitengewoon schoone en waardevolle werken ligt in hetgeen er in staat uitgedrukt over de verhouding van de ziel tot God. De rest is bijzaak. Het leven der ziel is een daad Gods, maar - hier zit een dubbel mysterie - een in vele opzichten van onzen kant vrijwillige daad Gods.
Principiëeler en belangrijker, voor ieder zonder uitzondering, kan dus nooit een vraagstuk zijn, dan dàt naar bovengenoemde verhouding tusschen God en de ziel.
Het is het telkens en telkens terugkeerende vraagstuk bij alle godsdiensten niet alleen, maar ook bij alle wijsgeerige en maatschappelijke stelsels, in alle werken van kunstenaars.
Gelijk ieder mensch zijn eigen gezicht heeft, zoo heeft hij ook zijn eigen zieleleven, wel aan dat van anderen soortgelijk, maar toch onderscheiden individueel.
Vandaar dat de zielsopenbaring van ieder, die een ontwikkeld en dus meer dan plattegrondsch inwendig leven leidt, altijd iets eigens heeft, waardoor het oude en gemeenschappelijke vraagstuk nieuw en belangwekkend wordt voor wie bezig zijn met dezelfde problemen.
Het zoeken nu naar de oplossing van deze problemen is voor velen een moeilijke taak, tengevolge van ongeoefendheid in het denken over het bovenzinnelijke, ten gevolge van door opvoeding bijgebrachte vooroordeelen, ten gevolge van praktische bezwaren tegen noodzakelijke gevolgtrekkingen.
Dit laatste maakt, dat voor degenen, die God boven twijfelingen en onzeker zoeken verhief, de plicht dan ook bestaat, ieder in zijn kring en op zijne wijze, zich uit te spreken, om anderen te helpen.
Die plicht rust op alle redenaars, op alle schrijvers en schilders, die in merg en been katholiek zijn, en de stamelperiode te boven kwamen. Een groote, innerlijk gebrek lijdende massa heeft hun hulp van noode.
Het werk van Servaes nu is een onschatbare aanwinst voor het geestelijk bezit niet alleen van zijn volk, maar ook voor wie buiten de grenzen er van wonen - de kunst spreekt een wereldtaal.
Maar schilderwerk is voor de menigte, zoodra het onder de oppervlakte komt, een boek in vreemde taal, en heeft dus overzetting noodig.
Zulk een vertaling van Servaes' serie uit het leven der boeren
| |
| |
wil ik hier beproeven, maar met zekeren angst toch. Is éénmaal aandachtig bezien van het werk wel voldoende? En een schilderij is een vreemd boek! Op één blad staat van alles dooreen!... Op volledigheid maak ik dan ook geen aanspraak. Als mijne vertaling maar iets zegt, en daarin trouw het oorspronkelijke weergeeft, dan ben ik tevreden.
Dit wonderlijk schoone werk van Servaes lijkt me een boek in drie deelen te zijn, welke ik, anders dan hij, achtereenvolgens heb te behandelen. Het eerste gaat over den mensch, het tweede de omgeving van den mensch, het derde heeft tot opschrift: het Mysterie.
Servaes geeft in deze serie werken een voorstelling, welke plaats in het zieleleven van den eenvoudigen man, God en Gods-dienst innemen, of liever kunnen en moeten innemen. Want evenals de Kruisweg zijn ook deze schilderingen niet beschrijvend, maar verlangend en zuchtend naar het niet gevondene.
De groote beteekenis nu van hetgeen hij in het godsdienstig leven als wensch uit en als eisch stelt, ligt hierin, dat hij de eenvoudige boerenmenschen daarvoor niet uit hun ‘doen’ haalt; hij laat ze zóó als ze zijn, en weet dan te zeggen, hoe ze, uiterlijk niet veranderend, inwendig konden wezen.
De boerenbevolking is door hem niet als een verstompte bende gezien - wat ze ook niet is - evenmin als door hoogere belangstelling boven hun stand en boven de werkelijkheid van hun leven vergeestelijkt; neen, die menschen zijn wat hun kleeren en omgeving zeggen dat ze zijn. Hij behandelt die lieden niet als een buitenstaander, ze van buiten af en van verre bekijkend. Ze zijn hem gemeenzaam; ze zijn uit zijn kring en omgeving; hij hoort onder hen thuis; hun leven is zijn leven; wat hij kon en moest wezen als Christen, konden ook die menschen zijn.
Servaes spreekt dus over bekenden, over zijne gelijken - wat is ook het verschil tusschen schepselen tegenover den Oneindige! - hij spreekt over zich zelf.
Juist deze eigenaardigheid, deze volkomen eenvoudigheid en natuurlijkheid in de voorstelling van landelijke lieden, zonder eenigen nadruk te leggen, op hun maatschappelijke positie, dit indeelen van den schilder zelf in hun kring, maakt al aanstonds hetgeen hij van hen zeggen gaat waarschijnlijk, het wekt de nieuwsgierigheid om te vernemen, wat hij omtrent het inwendige leven van die menschen en omtrent de mogelijkheden bij hen op godsdienstig gebied heeft te vertellen. Had Servaes deze boerenfiguren, tot abstracte soortvoorstelling gemaakt, ze neergehaald of geïdea- | |
| |
liseerd, hij had zich ook tot een abstract publiek van over de wereld verspreide kunstzinnige enkelingen gewend, en zijn werk had niet de groote, de algemeene beteekenis, die het nu heeft, nu het iets te zeggen bedoelt tegen iederen eenvoudige, over de verhevenste en noodigste dingen, over de verdieping en veredeling van het leven door God in den Godsdienst.
Een waarachtige verdieping ligt er in de houding dier lieden. Ze blijven niet onverschillig, nemen geen gewilde gelegenheidspose aan, waarbij de linksheid, de leegheid van houding en weloverwogen woorden verraadt. Ze gaan op in de heilige dingen. Het besef van voor God te staan doet hen met nederig ontzag het hoofd buigen en stil zijn.
Een sacrament, een H. Doopsel, een eerste H. Communie van hun kind, het huwelijk, zijn voor hen ontzagwekkende geheimen, waarover ze nadenken, waartegenover ze zich klein en onwaardig voelen. Het zijn geen uiterlijke formaliteiten in hun leven als Christen, maar heel hun ziel is daarmede gemoeid, zoozeer zelfs, dat van die menschen, herhaaldelijk zoo met het heilige in aanraking gebracht door den godsdienst, niet is te veronderstellen, dat ze buiten deze verheffende gelegenheden een leven zullen leiden in God-vergetenheid en laagheid.
Neen, het leven dier lieden is werkelijk en blijvend verdiept. Van buiten zijn ze boeren, van binnen zijn ze Christenen.
Vervolgens in het wezen, in de houding van die menschen ligt de Vrede, het zegelmerk van het waarachtige Christendom der ziel, de pax van Jezus.
Ze zijn wel vol van de geheimen, en worden er wel telkens door getroffen, maar ze zijn zoo gewend aan het ingrijpen Gods, en zijne onzichtbare wonderen, dat het zien er van hen niet meer vermag te ontstellen. Geen twijfel of aarzeling komt bij hen op, geen ontzetting ook voor het bijzijn van den Schepper. Hunne ziel is hier in de atmosfeer, waarin ze gewend is te leven; ze ademt hier vrij en voelt zich niet beklemd. Ook de dood is wel, vooral in het leven der eenvoudigen en goeden, een pijnlijk gebeuren, maar zelfs aan den dood zijn hunne zielen gewend, en een ontmoeting met den dood wekt gedachten en verlangens, die veel leed verzachten en in een ramp Gods goedheid doen zien.
Verdieping van gods-dienstig leven laat den boer in zijn evenwicht doordat het niets onnatuurlijks hem opdringt. Doet een boer aan politiek en hangt hij den geleerde uit, met den boer is het gedaan, zijn kiel past hem niet meer. Maar legt hij zich toe op inwendig leven, dan is een andere houding in het dagelijksche leven niet noodig; alle zoeken naar al wat opzien kan baren, overdreven
| |
| |
belangstelling voor maatschappelijke positie zijn hierbij zelfs uitgesloten. Opgaan in heilige zaken veredelt hem wel, maar brengt hem niet tot - voor zijn stand - overbeschaving of onnatuurlijke verfijning.
Den boeren van Servaes, hoe ook geestelijk verheven, staat de kiel nog goed: hun houding en doen zijn natuurlijk; ze blijven thuis hooren in de nederige woning.
Het tweede deel van mijne Servaes-vertaling handelt over de omgeving en bepaaldelijk de natuur. Dit deel zal kort zijn.
Servaes ziet de huiselijke omgeving en de natuur in den, hem toen eigene, gemoedstoestand van de voorgestelde personen; alles staat in denzelfden toon, van vrede en verheffing.
Dit lijkt nu wel heel eenvoudig, maar feitelijk is het iets dat zeer opmerkenswaardig is, en dat met den overigen inhoud van het werk een bewijs levert voor Servaes' gezonde begrippen over godsdienst en huiselijk leven en tegelijk van zijn waarachtig kunstenaarschap.
Als iemand op een of andere manier eenige verheffing doormaakt, bij voorbeeld een arbeider wordt een bekwaam voorman in vakaangelegenheden, dan komt hier bijna onvermijdelijk uit voort, een gevoel van standverheffing, en behoefte aan huiselijke omgeving die hooger staat dan waarin hij tot nu toe verkeerde. Slaagt hij hier niet in, dan voelt hij dit als een onrecht.
Nu bestaat er geen wezenlijker en ook geen hoogere verheffing dan die van het inwendige godsdienstige leven. En het was dus eenigermate begrijpelijk geweest, als Servaes die veredeling van den plattelandschen man beschrijvend, hem geplaatst had in ietwat geïdealiseerde omgeving, welke medewerkte om zijn begrip van verheffing duidelijk te maken.
Servaes echter doet dit niet. Vooreeerst heeft hij dit hulpmiddel niet noodig, om zijne bedoeling te zeggen. En vervolgens het zou een verkeerd middel geweest zijn. Hij wist en wilde zeggen, dat ieder mensch juist in zijne omstandigheden en in zijne omgeving zijn leven kan veredelen en verdiepen door den godsdienst, zóó dat hij voor andere zaken de belangstelling hebbend die noodig is, van binnen opgaat in hoogere dingen, en daarin zooveel vrede en vreugde vindt, dat niets hem uit het evenwicht brengt, dat alles hem, als gave van God, schoon wordt.
Daarom laat hij de simpele arbeiderswoning arbeiderswoning blijven, maar legt er den geest der menschen in, eenvoudig en rustig, huiselijk intiem, een tooneel van vrede en onwereldsch geluk.
Men zou kunnen zeggen, dat niets zoo objectief is als de natuur;
| |
| |
maar toch is de invloed van de natuur zeer subjectief. De indruk door een of andere plek op ons gemaakt, is voor het allergrootste gedeelte afhankelijk van ons binnenste. Is het verschil al te groot, dan heeft er tusschen ons en de natuur een toenadering plaats; we zullen zelf wel wat toegeven, maar op den duur gaan we de dingen zelf anders zien dan te voren. Het uitbundige gaat ons rustiger lijken; wat somber was, wordt geheimzinnig, vol gedachten, bovenzinnelijk, enz.
Een schilder heeft dit nog in hoogere mate dan wij gewone menschen. De aard van een voorval of een geestestoestand door hem in bepaalde natuuromgeving geplaatst, weerspiegelt zich in die natuur - of de ‘schilder’ moest geen schilder zijn, of een arbeid hebben verricht, waartoe hij op dat oogenblik niet in staat was.
In bijzonderheden de overeenstemming in Servaes' werk na wijzen tusschen godsdienstig leven en natuur, gaat hier niet. Wie het werk ziet, lette er op en zal het vinden. Sterk sprekend zijn bij de kindercommunie de tintelend bloeiende boomen met hun teedere weelde rond de dorpskerk.
Derde deel. Het Mysterie. De wijze, waarop een schilder uitdrukking geeft aan ‘het mysterie’, is een afdoend middel om zijn aanleg te meten. Banale lieden berusten in hetgeen onder hun zinnen valt, vragen niet verder, en vinden ook geen aanduidingen van verborgene krachten.
Ieder niet-oppervlakkige loopt overal vast tegen het mysterie. En hoe hooger aangelegd en meer-eischend zijne natuur is, des te meer zal de drang naar dat mysterie hem vervolgen, om het overal te zoeken en overal na te wijzen.
Artiesten zonder dien drang, ze mogen dan schrijvers, musici of schilders zijn, verdienen den naam van artiesten niet, en aan hun werk ontbreekt de essentie.
Maar voor wie buiten het Katholicisme staan, wordt dit mysterie een uiterst vaag begrip. Niet meer weten ze eigenlijk, dan dat er meer dan stoffelijke krachten bestaan, dat er in de wereld een macht werkzaam is, boven al het gekende verheven.
Een bekend slachtoffer van deze rustelooze jacht naar het vormlooze mysterie is onze ongelukkige en toch zoo hoogbegaafde Matthijs Maris, die schilderend niet anders deed dan wijzen op het ongrijpbare mysterie, waar heel de natuur vol van is en dat heel het leven der menschen beheerscht. Daarvoor zette hij meestal menschen en dingen in een mist, die het reëele onreëeler maakt, en zelf, schoon gedaanteloos, meer wordt gezien dan wat ze geheimzinnig in zich bergt.
| |
| |
Een ander, maar minder pijnlijk zoeker naar het mysterie is Bosboom, die het nawees vooral in kerven, echter alleen in de bouwvormen.
Een Katholiek staat anders tegenover het mysterie. Het is voor hem niet zoo vaag en vormloos als voor anderen. Het mysterie is God en de goddelijke werking in de wereld en vooral in het leven der menschen.
Die goddelijke werking kent hij in zeer positieve, vaststaande feiten, zoodat hij zich geen fantastische verzinsels zelf uit hoeft te denken, om over het mysterie te spreken. Hij kent Christus, den God-Mensch, hij kent de heilige Kerk, de genade, de sacramenten, enz. Een Katholiek, die vage geheimzinnigheden noodig heeft om over het mysterie in de wereld te spreken, geeft blijk zijn geestelijken rijkdom niet te kennen.
Servaes staat ook hier op vasten bodem. Zijn doel was, op het mysterie te wijzen in het leven der eenvoudige landbewoners. En dit doet hij op zeer tastbare en zeer aangrijpende wijze. Zóó zelfs, dat heel het leven dier menschen in het mysterie gezet is en er in opgaat. De stoffelijke realiteit van hun bestaan doet hij wel niet vergeten maar zien als één met het mysterie, er volkomen van doordrongen. Maar het onderwerp waarover hij spreekt, is alleen het mysterie.
Die menschen bij voorbeeld, bij den Doop van het kind, zijn vol van het mysterie, waarvan ze getuigen zijn: ingetogen en eerbiedig buigen ze het hoofd. Het wonderbare licht in de kerk, dat bij het huwelijk het altaar en omgeving in gloed zet en tot een verrukking van met licht verzadigde kleuren maakt, is een overweldigend beeld van het waarachtige mysterie, vóór het altaar voltrokken, waar het goddelijke licht de zielen vult, ze doordringt, en deel doet hebben aan de zuivere vreugde, die van God in den mensch stroomt.
Servaes spreekt niet minder opzettelijk dan Matthijs Maris over het mysterie, maar hij wist er een vorm aan te geven, en het is voor hem niet alleen een mysterie van onbekendheid, maar een mysterie van waarachtige realiteit, een mysterie van leven, een mysterie van vreugde.
Wat is eigenlijk in deze voorstellingen van Servaes het mysterie, waarop hij wijzen wil als op de macht, die zulk een grooten invloed heeft op het leven dier eenvoudige menschen?
Servaes staat hier op zuiver katholiek standpunt. Zijn mysterie is iets reëels, het is God, werkend door zijne genade in de ziel van die menschen. Het is het H. Doopsel, de H. Communie, het Huwelijk en de zekerheid dat na den dood de eeuwigheid volgt. Licht, kleuren, enz. zijn bijkomstige hulpmiddelen; het mysterie ligt in de sacramenten en den dood van den Christus.
| |
| |
Ik kan nog verder gaan: Servaes staat hier niet alleen op zuiver katholiek standpunt, maar zijne houding tegenover het vraagstuk van het goddelijk mysterie in de Kerk is zelfs die der meest eenvoudigen onder de geloovigen.
Hiermede bedoel ik dit. In dit mysterie van goddelijke werking neemt hij ook den priester op. Hij ziet in hem alleen zijne waardigheid; en al wat de priester bij de uitoefening van zijn ambt doet, is voor hem een ingrijpen Gods. Zoo staat hij onkritisch tegenover het persoonlijk aandeel van den priester in zijn dienstwerk. Bij het Doopsel staan alle personen in natuurlijke houding, alleen de priester niet; ze zijn allen verdiept in het geheim; de priester alleen niet. Hoe komt dit? De priester hoort voor Servaes tot het mysterie, aan diens persoonlijk denken en doen heeft Servaes niet gedacht. Bij het huwelijk is de priester opgelost in het mysterie van licht, dat het priesterkoor vult. Het is geen persoon meer, maar een deel van het mysterie.
Zelfs smakeloosheden en kermisachtige prullen op het altaar waren niet in staat den artiest te schokken en in verzet te brengen tegen den persoon van Gods dienaar. Heel het altaar met al wat er op en er bij is, neemt hij mét den priester op in het mysterie, zoodat slechts dat mysterie gezien wordt en niets meer hinderen kan. Gelukkig mensch, die zóó de wereld bekijkt! Toorop had anders gedaan. Dit ware ook goed geweest. Maar het kinderlijk geloof van Servaes is toch stichtend en doet wel in onzen vreemden tijd.
Een pastoor zeide: ‘Servaes was vroeger een goed schilder, het is jammer dat hij dien kruisweg gemaakt heeft.’
Het eerste deel van dit gezegde begrijp ik nu, nadat ik Servaes' boerenserie gezien heb.
Het tweede deel, aangaande den kruisweg, was een vergissing van den pastoor.
Ik eindig met den oprechten wensch, dat de hier besproken serie werken van Servaes veel meer dan ze nu zijn, gekend, en ook naar waarde geschat mogen worden. Want ze zijn ongemeen schoon en verheven. Servaes heeft zonder eenigen twijfel den schoonsten Vlaamschen Arbeid der laatste eeuwen geleverd.
Middelharnis.
Th. Kwakman.
|
|