Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Het veelvuldige wonder I. De Drang Alom ver af, van de perken der kennis verwijderd, van ons uiterste weten de grensrand over waar de lichtlijn dijst, onbestreken onzichtbaarheid, wat onbesefte tover, ongerepte transen, ongewonden kransen, bergt uw nachtelik grijs? O de drang naar u die wij nagaan moeten! Nauweliks vermoede, van u gaat dit machtige porren uit! waar de sluiers schuiven van uws hemels huive, of uit nieuwe gestalte het oude wonder wuift? [pagina 99] [p. 99] II. De Ogenblikken Strand, uw einder moet steeds wijken, Zee die opdringt zonder ebbe, nooit zult gij zijn lijn bereiken. Uit oneindigheid gestegen zwelling, moet gij altijd rijzen; delling, gij moet altijd deinzen naar oneindigheid genegen. Aan de scheiding van uw zomers toeven wij een korte wijle, in de oever van 't beseffen boren wij de donkere mijnen, drijven op de stroom der dromen, en verglijden in uw ijlen. Kralesnoer der ogenblikken, altijd praalt gij in het midden, bij uw dagtaak witte slinger, bij uw nachtwaak lichtend glimmen. III. Het klare Aanschijn Hoe zijt Gij ver en zo nabij! Gij laat ons leven aan Uw zij een spanne Uwer dagen en loven Uw behagen. Niets is Uw adel te gering. Uw luister straalt uit alle ding. Het nederige en broze gunt Gij gelijk vermogen. Een stap die op het kiezel kraakt is, Heer, Uw vluchtige voet die naakt; woord Uwer lippen, 't nooit verdroten nachtregenlied der watergoten. Een droppel die op 't vallen staat leent Gij het licht van Uw gelaat, en in Uw klare ogen vond geen zich ooit bedrogen. Antoon Jacob. Vorige Volgende