Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11
(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Inleidende studies tot de geschiedenis van de Engelse handel met Antwerpen in de middeleeuwen.Wie de geschiedenis van Antwerpen doorloopt, moet getroffen worden door het vroegtijdig verschijnen van Engelse kooplieden aldaar en door hun steeds wassend aandeel in het handelsleven van deze stad. De veelvuldigheid, zowel als de inhoud van de door hen verworven privileges, de gunsten, die de Magistraat hun bij herhaling verleende, getuigen voor de hoge ouderdom en voor de aanzienlike omvang van hun macht. Die lange reeks van vrijheden wekt de overtuiging, dat de Engelsen, naast de Italjanen, Portugezen, Hanzeaten, een faktor van grote betekenis zijn geweest voor de ekonomiese ontplooiïng van de wereldmarkt aan de Schelde. Daartegenover mag het verwonderlik heten, dat zo weinigen hebben ondernomen, die faktor nauwkeurig te beschrijven en zijn invloed te meten. In een ruimer verband zijn velen wel een eindweegs in die richting gewandeld, maar de behoefte aan een stelselmatige behandeling van die stof blijft nog steeds bestaan. De trits van opstellen, welke hierna volgt, wil geenszins die behoefte bevredigen. Twee eigenaardige elementen, Stapelkooplieden en Merchant Adventurers, kenmerken de Engelse buitenlandse handel in de Middeleeuwen. Het leek ons een gewettigde poging, door enkele aanteekeningen de aandacht te vestigen op het wezen van beide groeperingen, op hun ontwikkelingsgang, hun plaats in de ekonomiese geschiedenis van Engeland, en hun rol in onze gewesten, biezonder te Antwerpen, met de hoop, aldus wetenschappelike belangstelling te prikkelen tot uitdiepen van het voorwerp dezer inleidende studies. Een vruchtbare aansporing tot gedegen werk te zijn, dit is de enige betrachting van ons betoog. | |
Stapelkooplieden en Merchant AdventurersEen juist begrip van de rol, die Stapelkooplieden en Merchant Adventurers in het Engelse ekonomiese leven hebben gespeeld, is niet te wekken zonder voorafgaandelike kennismaking met de momenten, wier samenspel de ontwikkeling van dit leven heeft bepaald: het centraal gezag, het grondbezit en de steden. Evenals in Frankrijk, is ook in Engeland uit de afbrokkelende leenroerigheid een krachtig koningschap opgestaan. In beide landen was echter het weerstandsvermogen van de territoriale machtheb- | |
[pagina 93]
| |
bers zeer ongelijk. De feodale Staat, zoals hij zich in Frankrijk van de xe tot de xiiie eeuw vertoonde, miste de geslotenheid, die Willem de Veroveraar, op de eigen bodem van de oude Heptarchie, na 1066 wist te handhaven als hoofdkenmerk van zijn Anglonormandies rijk. In dezelfde geest, waarin ook de Siciliese dynasten het Normandiese heersersprinsiep wisten door te zetten tegen de Longobardiese, Grieks-Romeinse en Arabiese rechtsopvattingen in van de plaatselike volksgroepen, organizeerde hij zijn wingewest als een uitgestrekte baronie, naar het voorbeeld van de Normandiese hertogen, die in de veroverde Frankiese gouwen noodgedwongen hadden leren verzaken aan de genootschappelike inrichting van hun voorvaderen ten gunste van een centralizerende politiek. Nochtans rechtte zich onder Willems opvolgers, vooral onder Stephen van Blois, de door hem alleen beteugelde adel. Eerst nadat deze zijn krachten in een tijdperk van anarchie heeft afgemat, zal Hendrik II weer ontzag voor de Kroon vermogen af te dwingen. Dan wanneer nog in 1330 en in 1353 de Franse koningen, weliswaar voorwaardelik, de onderlinge veten van hun vazallen als geoorloofd moesten verklaren, kon Hendrik II niet alleen de militaire macht van de grondheren besnoeien, maar, door strenge handhaving van het koninklik prerogatief, wetgeving en bestuur, vooral de rechtspraak, volledig beheersen en zo door de Common law het bizondere recht van ieder territorium verdringen. Alhoewel hij op bepaalde tijdstippen de leke en geestelike rijksgroten tot raadpleging saamriep, helde zijn beleid voortdurend meer over tot absolutisme, na zijn vernederend konflikt met de Kerk. Het wederkerigheidsbeginsel, bazis van het leenroerig verdrag, moest op den duur tegen zulk een toestand opsteigeren. Jan zonder Land zou de terugslag van die geschokte loyauteitsverhouding tussen Kroon en vazallen hebben te doorstaan. Ten slotte kapituleerde hij op 15 Junie 1215, door het bezegelen van de Magna Charta Libertatum. Die vermaarde vrijbrief schiep weliswaar geen grondwettelike monarchie, doch beperkte niettemin in zeer aanzienlike mate de Koninklike invloed. Van vérstrekkende betekenis was in zijn tekst alvast de bepaling, dat de Koning geen belastingen mocht heffen zonder goedkeuring van de Common council of the Realm, buiten zijn inkomsten als opperste leenheer: auxilium bij ridderslag van zijn oudste zoon, en huwelijk van de oudste dochter, losgeld bij persoonlike gevangenschap; nooddruft op de reis, benevens de toevallige opbrengst van feodale voorrechten, inzonderheid bij bezitswisseling en in de vorm van vruchtgebruik op erfgoed van minderjarigen. In plaats van het servitium debitum of persoonlike dienstplicht trad verder het scutagium, te bepalen door de Raad, | |
[pagina 94]
| |
terwijl schattingen (tallagia) degenen zouden treffen, die vrij bleven van schildgelden, vooral de steden en de joden. De Koninklike Raad zelf werd samengesteld uit hoge adel en geestelikheid, die er zitting namen krachtens hun stand, en uit vertegenwoordigers van de gentry en de stedelike burgerij. Verder zou een kommissie van vijf-en-twintig baronnen met alle middelen waken over de strenge toepassing van de Magna Charta. Wanneer naderhand Hendrik III de schattingen te zwaar maakte, dreef hij de steden naar de baronie toe. Aangeleid door Simon de Montfort, knotte die koalitie, na een verbitterde worsteling, het verzet van de Soeverein tegen de wassende macht van de Common Council. In Julie 1264 vergadert deze voor het eerst als Parlement. Van die nieuwe konstellatie weet Edward I buitengewoon behendig partij te trekken. Vooraf bestendigt hij de inrichting van het Parlement. Dan tast hij de feodaliteit aan. Hij opent de vijandelikheden met, naar het voorbeeld van Frederik II, door legisten de Kroonrechten te laten vastleggen. De gedachte van het Staatsgezag, zoals het Romeinse Recht ze koncipieerde, deed zich daarbij in aanzienlike mate gelden. Zijn twaalfjarige strijd tegen de magnaten eindigt met de feitelike zegepraal van zijn politiek: in 1290 erkent hij, alhoewel door een kompromis, alle vóór de kroning van Richard I, in 1189, verleende immuniteiten; doch maakt tegelijkertijd krachtens het Statuut Quia emptoris, het land tot vrije koopwaar, los uit het oude leenroerig verband, mits deze enkele voorwaarde, dat de koper al de op de grond rustende rechten en verplichtingen zou overnemen. Door zijn bedrijvigheid op staat- en publiekrechtelik gebied is Edward I de stichter geworden van de Engelse nationale Staat, gesteund op een evenwichtige verhouding tussen Koning en Parlement. Alleen zou Edward III nog dit lichaam splitsen in Hogerhuis en Lagerhuis, aldus de drieëenheid voltooiend, die de staatsrechtelike struktuur van Engeland doorheen heel de Middeleeuwen en tot op onze dagen zou kenmerkenGa naar voetnoot1.. Voor territoriale machthebbers is in het raam van de nationale Engelse Staat geen plaats. In politieke bedrijvigheid kan de adel derhalve geen uitweg vinden voor zijn energie. Zo draagt hij deze over op ekonomies terrein, des te lichter, daar geen sociale kastegeest hem weerhoudt van betrekkingen met de produktieve volkselementen en bovendien het uitbaten van zijn grootgrondbezit een gewaarborgd sukses tegemoet ging wegens de technies gunstige verkeersverhoudingen, gepaard met een sterke bevolkingsaangroei. Onder die invloeden overschrijdt de grootgrondbezitter de grenzen | |
[pagina 95]
| |
van de naturaalhuishoudelike dekking der eigen behoeften. Steeds meer komt zijn bedrijvigheid te staan in het teken van de geldhuishouding, naarmate zij doelbewuster zich ontwikkelt tot een naar marktafzet gerichte overschotproduktie. Waar hij wol, graan en huiden voortbrengt, met het oog op uitvoer, zonder voorafgaandelike zekerheid over de verkoopprijzen, duikt tevens een spekulatief moment op. Dit vervormingsproces van de leenroerige toestanden kent een nieuw stadium na het losbreken van de pest in 1348. De horige arbeidskrachten sterven in massa uit. Willen de grondheren zich niet beperken tot veeteelt, zo moeten zij noodgedwongen het pachtstelsel aangrijpen, dat weldra, inzonderheid op de kloosterdomeinen, voert tot manumissio van een deel der vroegere laten. De minst ondernemende lords verkopen broksgewijs hun gronden en bevorderen aldus het ontstaan van een vrije boerestand. Dergelike bezitswisselingen slaken immers de feodale banden tussen horige en bodem en ruimen baan voor het vrije arbeidsverdrag. In het bewustzijn van de massa verbleekt tegelijk het traditionnele onderscheid tussen heer en knecht. Wanneer de sociale gisting van deze periode zich heeft ontladen in de boerenopstand van Wat Tyler (1381), is de grondheerschappij voor altijd vernietigd en kan de kapitalistiese landbouw onbelemmerd ontluiken. Het afzetgebied, waarheen deze zijn produktie richtte, lag van oudsher in de steden. Omstreeks het einde van de xiiie eeuw, toen de geldhuishoudelike strekking in de landbouw zich reeds begon af te lijnen, ontmoeten wij kerkelike en adelike grootgrondbezitters als ijverige leden van de Koopgilde in plaatsen als Lincoln, Ipswich en Preston. Dit belicht tevens al dadelik het verschijnsel, dat in het middeleeuwse Engeland stad en platteland onmerkbaar in elkaar overgingen, dan wanneer in hetzelfde tijdsgewricht het kontinent tussen beide een uitgesproken sociaal-ekonomiese tegenstelling kent. Een typies onderscheid vertoont ook de verhouding van stad tot stad. Tegenover de autarkiese, zoniet gesloten, dan toch ruimtelik eng begrensde stadhuishouding op het vasteland, staat het vrije ruilverkeer, dat de steden aan gene zijde van het Kanaal onderling verbindt door middel van de Hanzen, en sinds de xiie eeuw in altijd ruimer mate uitheemse handelsplaatsen bereikt. Die stand van zaken is het gevolg van politieke ontwikkelingen. In Engeland zijn deze steeds beheerst geworden door het centraal gezag, hebben zij steeds gestreefd naar het middenpunt toe. Evenmin als de Staat, één in zijn drievoudige geleding, feodale potentaatjes duldt, laat hij naar Reichsunmittelbarkeit verlangende gemeentelike agglomeratie's ontkiemen. Rechtswezen, maat- en gewicht- | |
[pagina 96]
| |
stelsel heeft hij reeds vroeg gëunificeerd voor heel zijn gebied. Aldus hanteert hij, door haar voornaamste faktoren, de verkeershuishouding zelf, in wier teken hij trouwens zijn finantiën organizeert. De besluiten, die de Koning uitvaardigt als opperste zegelaar van het verkeer, zoals marktprivileges, prijsbepalingen, uitvoervergunningen, worden allengs afhankelik van fiskale gezichtspunten. Na de verovering is het verpachten van de rechtstreekse belastingen in zwang gekomen. Aanvankelik aan staatsbeambten als de sheriffs. Dan weldra ook aan rijke burgers. De wijze, waarop die middeleeuwse publikanen bijdragen ophaalden, verwekte bij de stedelingen alras de wens om het beheer van hun geldelike verplichtingen zelf te voeren. Toen de grondbelasting verdrongen werd door een belasting op het beweeglik vermogen, waartoe de steden in verhouding hoger werden aangeslagen dan het land wegens het vervallen van de tallagia, vond die wens zijn vervulling in het uitbreiden van het stelsel der Firma burgi. De stad verbond zich ten opzichte van het centraal gezag tot het betalen van een welhaast vast bepaalde rente, de Firma burgi, in vervanging van het persoonlik aandeel van haar poorters in de rechtstreekse belastingen. In ruil voor die verplichting schonk haar de Staat, van wie ook haar marktprivilege afstamde, het recht om naar eigen willekeur te beschikken over de handelsvrijheid binnen haar gebied. In het bestuurlik mekanisme van de Engelse eenheidstaat verschijnen de steden van dit ogenblik af als kontroleurs van het verkeer, dat door heerlike beschikkingsmacht van de monarch op hun markt is saamgetrokken. Mettertijd verscherpt zich dus hun oorspronkelik karakter als nationale toevluchtsoorden; zij worden in ekonomiese zin een nationaal instituutGa naar voetnoot1.. De meeste steden dragen de uitoefening van hun duurgekocht monopool der gratia emendi et vendendi over op de Koopgilde (Gilda mercatoriaGa naar voetnoot2.). Onder bestendig municipaal toezicht verenigt deze al degenen, die willen bijdragen tot de Firma burgi. Haar leden genieten in vergelding daarvoor het privilege van deelneming aan het handelsverkeer en worden bovendien ontslagen van de tollen. Wij zagen, dat de kerkelike en geestelike aristokratie van het omringende platteland vaak deel uitmaakte van de Koopgilde; ook vrouwen nam deze op. Haar leden hadden verder het recht, op alle plaatsen, waar de belangen van hun handel zulks vereisten, | |
[pagina 97]
| |
zich saam te sluiten tot een Hanze, die optreedt als voortzetting van de Koopgilde buiten de stadskreits en wel uitsluitend in Engeland zelf, nooit in de vreemde. De bloeitijd van de Koopgilden valt in de xiiie eeuw. Intussen heeft zich een gespecialiseerd handwerk ontwikkeld, waarvan de veelvuldig geschakeerde behoeften niet te klemmen zijn in het raam van de Gilda mercatoria. Was deze, in tegenstelling met de gilden op het vasteland, een rad in het Staatsorganisme, in stee van de belichaming ener lokale baatzucht, zo missen ook de ambachten in het Engeland der xive eeuw de karakteristieke trek, b.v. van de Vlaamse neringen: de wil tot volstrekte zelfbeschikking over hun korpsaangelegenheden. Lang staan de ambachten onder rechstreekse voogdij van het bestuur der boroughs; in laatste instantie hangen zij af van het koninklik gezag, dat ingrijpt met verordeningen over werkwijze, maat, gewicht, loonstandaard om, bij de offisiële erkenning van de ambachtsorganizatie door de Pepperers' Act in 1363, ieder handwerker verplicht, over een korte spanne zich aan te sluiten bij een craft naar zijn keus, onder verbod, in de toekomst enig ander bedrijf uit te oefenen. In haar zuiverste vorm ontmoeten wij de arbeidsorganizatie in Londen. Daar kunnen wij ook best de differentiatie volgen, die allengs de nijvere bevolking splitst, van 't ogenblik dat de rechtstreekse levering door de handwerker aan de verbruiker geakkapareerd wordt door kleine ondernemers. Deze komen voornamelik op in zulke bedrijven, die kunnen rekening houden met een ruim afzetgebied. Zij verdedigen weldra in groep hun bizondere belangen. In Londen staan onder hen de handelaars in levensmiddelen aan de spits; elders zijn het de warenhandelaars, zo in York, een centrum van lakenweverij. Waar naast de ambachten de Koopgilde bleef voortbestaan, heeft deze eerst de detailhandel verlaten ten gunste van het opwaarts strevende prijswerk. Nu in het arbeidsverband zelf van de slijter zich het type van de groothandelaar begint af te scheiden, groeit tussen deze aspirant-kapitalisten en de patrisiërs der Koopgilde een belangengemeenschap, welke tot uitdrukking komt in het aktief deelnemen van de homines novi aan het stedelik bewind, dat stilaan zowat overal aan de plaatselike haut commerce was vervallen. Meteen lijnt zich hier een laatste trek in het karakter der Engelse steden af: hun inwendige geschiedenis vertrekt van een demokratiese ordening om uit te monden in de heerschappij van een kapitaalkrachtige minderheid, terwijl elders, b.v. in Vlaanderen, het proces in tegenovergestelde richting verloopt. Het doorbreken van het kapitalistiese moment in heel het Engelse | |
[pagina 98]
| |
ekonomiese leven, sloopt dan op de drempel van de xve eeuw definitief de stadhuishouding. Een frisse drang naar ruimer arbeidsvelden beroert handel en nijverheid. Hun intensieve en ekstensieve invloed op het verkeerswezen valt saam met de strekking van de Kroon, om uit een stelselmatig aangewakkerde intercursus het hoofdbestanddeel van de inkomsten te winnen, die de snel aangroeiende staatsbehoeften moeten bevredigen, en zal de Engelse finantiën ten slotte ontvoogden van partikuliere hulp. Op deze achtergrond wensen wij tans een beeld te ontwerpen van wezen en bedrijf der Stapelkooplieden en Merchant Adventurers.
Oskar de Smedt. |
|