Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11
(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
KroniekenNederlandsche letterkunde‘Karel van de Woestijne’, door Marnix GysenGa naar voetnoot1..Dit is het ‘essay’ van een jonge critiek rond het reeds onmiddellijk-oudere werk van een persoonlijkheid als Karel van de Woestijne. Maar exact als een cijfer en vol als een glas water; eerst bizondere verbeelding van geestelijke gestalte zooals in caput I en precies afmeten van den geestelijken inhoud; dan het aantoetsen van taal en vorm met cerebralen vinger, het aanpassen van de literaire waardemaat eerst aan poëzie, dan aan proza; ook nog de inhoud-synthese van elk boek en als ‘finale’ eene zeer zelfbewuste sociaal-ethisch-esthetische verklaring over Van Nu en Straks en de figuur van de Woestijne, wat bijna is: een vonnis. Na het caput I ‘Beklaagde en gezwoornen’ heeft deze finale mij het meest bekoord en zin na zin bezig gehouden; toen we reeds vroeger in Vlaamsche Arbeid de Van Nu en Straks-groep aanklaagden bezijden haar volk te staan door individualisme en anarchisme - wat Van Langendonck's christelijke synthesis niet heeft kunnen wijzigen - vermoedden we niet hoezeer nabij een soortgelijk gevoel groeide over dit geestelijk tekort. Marnix Gijsen immers heeft aanstoot aan den overdreven vormcultus der Van Nu- en Straksers die meestal menschen-van-één-boek bleven m.a.w. schrijvers eener zeer beperkte vruchtbaarheid; en de polemisch-leidenden waren dit vooral. Niet eigenlijk uit reden hunner kunst, want de meest decadente heeft zich overheen zijn tijd gered: en dit was van de Woestijne wiens kunst een onoverschrijdbaar-uiterste was waarachter ethisch en esthetisch doodsgevaar lag. De reden van den ondergang der Van Nu en Straksers heeft Marnix Gijsen niet aangegeven, maar hij zegt dat de tegenwoordige jongeren opnieuw de ethische waarden hebben in omloop gebracht; dat is dus de meening dat Van Nu en Straks onderging uit gebrek aan ethische innerlijkheid of mogelijk aan verkeerde inhoud er van; en even zoozeer van de Woestijne's geestelijke inhoud, zijner poëzie vooral, de eugenetische taak van het nieuwe geslacht niet bevordern kan, was Van Nu en Straks als ethische groep daartoe niet in staat. Van Langendonck alleen had zijne aparte persoonlijkheid - die eene katholieke was - in gedachtenvol evenwicht gebracht met het ideaal eener christelijke synthesis: potentieel heeft hij daardoor een zeer zuivere omtrek, maar zijn pessimistisch individualisme bleef voor de gemeenschap onbruikbaar. Toch is de sociale en religieuse onbruikbaarheid van van de Woestijne's kunst onder al de Van Nu en Straksers het meest enorm: het is een eeuwig zand. Van Langendonck meende reeds over hem: ‘van de Woes- | |
[pagina 40]
| |
tijne behoort niet tot diegenen welke ooit populair worden.’ Maar de conclusie heeft hij nooit gevormd. En Marnix Gijsen spreekt over zijne ‘onvruchtbare innerlijkheid’; dat slaat vooral op zijne verhouding tot God en de Nederlandsche massa. Langs het cosmische had hij misschien een dogmatischer God en een onmiddellijker menschdom gevonden; Van Eeden had ten minste daarin eene bewust-objectieve streving en Vondel met Bilderdijk hadden eene sterke zekerheid; maar van de Woestijne is nog a-cosmisch; zijn doorloopend Gods-beeld is eene persoonlijke fictie en in het objectieve wereld-ervaren heeft hij geen geloof; hij heeft alleen geloof in zijn hyper-persoonlijken zielsstand tegenover eigen geestelijke ‘verschijningen’ als bedenkelijke uitdrukkingen van wereld en God buiten hem; het historisch object - niet in zijn ‘Christoforus’ - is door zijne sensitivistische persoonlijkheid - een al te uitgebreid subjectivisme - misvormd; de behoefte aan symbolen, de symbolen zelfs hebben zijn reeds wazige betrekkingen met God en de Gemeenschap zoover gewijzigd, dat religie gemodeleerd werd naar zijn vergeestelijkte zinnelijkheid en de eenling-ethiek hem alleen dienen kon. Waar Van Langendonck dus ergens spreken kan dat in van de Woestijne de geest weer tot zijn volle recht kwam, mag daarmeê slechts bedoeld zijn den sensitieven geest; geest geeft geestelijkheid van anderen aard: in eene zuivere verhouding tot God verdwijnt de ‘sensus’; verzinnelijkte geest is van lager gevoel: het effect? Dit ‘gevoel verlangt hij alleen als gewaarwording’. Verwey heeft zulks over van de Woestijne als gevoelssoort juist opgemerkt. Verstandelijke gevoelshelderheid zooals bij Verwey en visioennaire geestelijkheid zooals bij Boutens heeft van de Woestijne daarom ook nergens bereikt: zinnelijkheid toch was bij hem in den uitgebreidsten zin van het woord; het werd altijd weêr vervrouwelijkte emotie, het gelijksoortig element bij Pol de Mont, maar bij van de Woestijne in uiterste overgave en ondergaan; daar vandaan dat zijn ‘erotiek soms is die van een boulevardier’. En die neurasthenische passiviteit heeft Marnix Gijsen met groote onmiddellijkheid geheeten ‘de schoone lafheid van een openbare biecht’. Wat ware van de Woestijne een grooter dichter had zijn geest, uit eudaimonische christelijkheid, een gregoriaansche geestelijkheid, afgezien van het kerkelijk begrip daaraan verbonden! En literair: zijn proza dat verder toekomst heeft dan zijn poëzie is daarbij minder rhetorisch: want ja dan, er is een rhetoriek in van de Woestijne; niet deze eener ontaarde overlevering maar deze van den eenzijdig-aristocratischen eenling die niet alleen de nederlandsche taal eigen-gewilde decadentie gaf, maar ze ‘opgebruikt’ heeft aan de geniale grillen van het artistiek instinct. Op deze rhetoriek zinspelend - en meer den woordenpraal bedoelend dan de ‘woorden-rotheid’ - zegt Marnix Gijsen terecht: ‘Al te veel buigt de idee door onder 't gewicht der woorden. De zuilen breken onder de guirlandes. ‘Niet woordenrijkheid, maar woord-overstelping’. We wisten dit ook bij Prudens Van Duyse... Ik moest deze eigen meeningen neerschrijven naast de gave, soliede en omvattende studie van Marnix Gijsen die mij deze gelegenheid gaf; | |
[pagina 41]
| |
laat me nog zeggen hoezeer ik Gijsen's studie waardeer om het gevormde inzicht op de ingewikkelde persoonlijkheid van Karel van de Woestijne; het zijne groote lijnen van innerlijke exactheid die van de Woestijne zelf zeer hoog zal waardeeren. Karel van den Oever. | |
Traditie of pseudo-moderniteitGa naar voetnoot1..De toestanden in Vlaanderen zijn op dit oogenblik te verward om er een weg naar de toekomst in te vinden. Maar zooveel is toch zeker dat ook onze letterkunde op een keerpunt gekomen is en van daar uit geen weg naar het verleden terugloopt. Dat maakt deze overgangsperiode bijzonder kritiek. Elke manifestatie van literair leven trekt onze bezorgde aandacht. De oorlog heeft de schepen achter ons verbrand. Maar we hebben er geen flauw idee van hoe de tocht verder gebeuren zal. In vroeger dagen groeide een nieuwe lente uit de bekoring van een nieuw geluid. Eén bracht de onbewuste boodschap en jongeren bliezen verzamelen rond het werk waarin zij de inkarnatie van hun schoonheidsverlangen erkenden. Jacques Perk's Mathilde... Pas daarna ging men aan het theoretiseeren over de voortreffelijkheden van het nieuwe in felle tegenstelling met wat een oudere generatie had voortgebracht. Maar onze kunst zal moeten groeien uit de geestelijke onvoldaanheid over een literatuur waarin onze strevingen geen weerklank vinden, waarvan de vooze zinnelijkheid zuur opbreekt. Wat de nasprokkelaars van Nieuwe Gids en Van Nu en Straks aanbrengen, spreekt ons niet meer aan. Maar buiten het Sienjaal, hebben we dat in onlust zich manifesteerend negatief inzicht nog niet in nieuwe scheppingen als een positieve levensboodschap kunnen uitspreken. Vandaar de gespannen verwachting die elk nieuw boek tegemoet gaat: ‘Zijt gij de komende of verwachten wij een ander?’ Ook de werken waarin de nieuwe geest nog maar als een vage onrust aanwezig is hebben hun beteekenis. De bruyante biecht van literaire jeugddoodzonden waarover Frans van Waeg een genadig oordeel inroept, illustreert op interessante wijze het konflikt in onze letterkunde tusschen de Vlaamsche traditie die een sociale werkelijkheid is en een moderniteit die nog maar in de lucht hangt. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Het milieu bepaalt den inhoud van een realiteitskunst als de Vlaamsche steeds geweest is. En dan kunnen we voorloopig niet verder dan de boerennovelle. Want enkel op het land en onder de klein burgerij der steden leeft de volksgeest die zijn adekwate uitdrukking vindt in onze literaire taal. Ook dat simpel leven zou een kunstenaar wel synthetischer kunnen verwerken. Maar de groote zieleproblemen vinden geen interessant proefveld in zijn doorzichtigen eenvoud. Als de inhoud opgedrongen wordt door een milieu dat onberoerd bleef door de zedelijke krisis van dezen tijd, tracht de invloed van vreemde | |
[pagina 42]
| |
literatuur door te werken op enkel den vorm. Het moderne blijft bij uiterlijkheden. Een gouden toom is nog geen gouden paard. Een barokke titel is nog geen modern boek. Frans van Waeg doopte het geestig novellenbundeltje, waarin het zachte dorpsminnebedrijf van sentimenteele kosters, pensionaatnufjes en idealistische hoogstudenten zijn onschuldige gangen gaat: Jazz-Band. Voor de brave schachten uit Leuven, die maar half begrijpen, wekt zoo'n bar-muziek natuurlijk een huiverig vizioen van satanische sarabanden in Sodoma's solfergloed! Het is vermakelijk na te gaan hoe uit reaktie tegen de ‘maagdelijke’ Romantiek, het moderne in Vlaanderen in het perverse gezocht wordt, (denk aan zekeren Wijzen Jongeling), terwijl de jonge kunst in het buitenland precies naar ethische schoonheid opgaat. Maar het perverse bij Frans van Waeg is een vrij onschuldige prikkelstof. Hij weet zijn argelooze lezers beet te krijgen met een aanhef als deze: In haren wit blauw gestreepten pyjama, 't been overgeslagen, de broek in fijne plooi, zat ze voor het citronierhouten bureautje te schrijven. Met schuchter toegeknepen oogen leest men het bedenkelijk wordend verhaaltje verder door tot uit de slot-pirouette zal blijken hoe dwaas erg-denkenden er inliepen. Zoo'n dingetje typeert voortreffelijk, niet het milieu waarin het speelt, maar het goede Vlaamsche wereldje waarvoor het bestemd is. Dit boekje is een dokument van ongewone oprechtheid. Hij heeft een verpafte kijk op de stad die niet diep in het wezen van het urbanisme dringt. Maar hij evokeert de stad met enkel bars en poppemooie vrouwen in schitterende toiletten, zooals de Vlaamsche buitenmenschen ze zien. Van Waeg is de schilder van het landelijke in stadsnabijheid. Het is een bijdrage tot de studie der verfransching in Vlaanderen. Van Waeg moet niet probeeren ‘modern’ te doen. Dat zou hem nooit recht lukken. Hij is daar te weinig cerebraal voor aangelegd en het uitzicht der dingen bekoort den impressionnist in hem te sterk. Hetis nog maar beter dat hij alle moderne pretenties aan zijn laars lapt om met zijn sterke Vlaamsche zinnelijkheid een Brabantsche Pallieter te worden, een beetje inniger en tevens een beetje leuker. Zijn ‘cine-romantiek’ b.v. is een vergissing. Want we vragen kino-dinamiek. En hij moet maar niet gelooven dat zijn visie van het landschap een sikkepit moderner wordt als hij den hemel in ‘bleu-Joffre’ kleedt! Ne forçons point notre talent! Frans van Waeg, wiens eersteling, ondanks vrij slordige afwerking, van technische knapheid getuigt, moet maar berusten in de mooie taak die voor hem wegligt op de grens van de verfranschte grootstad en den Vlaamschen buiten. Een tikje Brusselsche zwans vergeestigt er het dorpsbedrijf. Ik hou zoo van ‘Mei’, het stemmigste stukje uit den bundel. Het simpel gegeven is zoo boeiend-vlot en atmosferisch uitgewerkt en verteld met een plezierige vinnigheid waarbij die ander kosterhistorie, Sabbe's Mei van Vroomheid wat bleek-gedempt gaat schijnen. Ook van een jong standpunt uit geven we voorkeur aan werk, dat stevig in de oude Vlaamsche traditie blijft, boven produkten waar het moderne maar opgeplakt ligt. De eersten blijven hun sociale waarde | |
[pagina 43]
| |
behouden al is hun geestelijke invloed beperkt. De tweede kategorie gaat tusschen twee stoelen zitten. Dat is al even gevaarlijk in de kunst als in de politiek. W. Meyboom. | |
Fransche letterkundeFransche kroniek.Wil men een juister inzicht in de nieuwe geestelijke stroomingen van onzen tijd krijgen, dan moet men wel immer opnieuw den oorlog noemen en van dezen uitgaan om de nieuwe waarden te bepalen, die gangbaar worden in onze wereld. De groote oorlog met zijn matelooze som van lijden, en die zooveel oude gewoonten en denkbeelden en vaag sentimenteel gedroom omvergesmeten heeft, is in vele opzichten als een geweldige storm geweest die de zieke troebele atmosfeer van vóór 1914 danig gezuiverd heeft. Ontelbare menschen zijn tot inkeer gebracht, zijn onder den onverwachten fellen staat der tragische gebeurtenissen op zichzelf teruggeworpen, en in de stilte van hun geest hebben zij, in de loopggraaf-holen, in hospitalen of in hun kamers waar zij op het einde wachtten jaren lang, - terwijl daarbuiten een ongekend tumult de wereld doorvoer en de daden daverden, - de balans van hun leven en van de samenleving en van heel de beschaving opgemaakt en vroeg of laat geconstateerd dat de rekening niet sloot. Er heerschte overal een anarchie als nooit te voren; het egoïsme was oppermachtig. De veel-geroemde beschaving had van de menschen gewetenlooze wezens en wilde dieren gemaakt. Er bestonden geen geestelijke grenzen meer. Men was op weg zichzelf uit te roeien. Aan den éénen kant werd de verfijning zóó toegespitst dat men bijna niet meer ademen kon in de ijle atmosfeer. Er was geen houvast, geen grondveste, geen ordening; beginselloosheid was het eenige beginsel, alle slagboomen waren weggenomen, de dijken tegen het kwaad en de zonde spoelden weg als kinder-forten van zand. En tegelijkertijd stikte men in de materie. Velen begrepen ten slotte dat het aldus niet verder voort kon gaan. Er waren gelukkig nog geesten, die de wacht hielden, eenzame wakers in den stormachtigen nacht. Zij spraken, zij riepen, zij waarschuwden: men zou terugtuimelen uit de schijnhoogte der moderne cultuur tot een soort van oer-barbarendom, hetgeen immers gebeurd is in Rusland door het bolsjewisme, die romantiek van den chaos. Men moest zich meer vastgrijpen aan de onverwoestbare zekerheden van zuiver denken en sterk geloof. De oorlog heeft het dilettantisme, deze geestelijke ziekte van den vervaltijd, vrijwel op elk gebied weggevaagd. Vroeger vermeed men over het algemeen zorgvuldig het diep-indringen en het ernstig-overwegen der groote problemen. Want men wilde het aangename levensspel niet storen. Genieten wilde men, doch niet te hevig; al wat diep en groot en tragisch was, werd geschuwd. Men wandelde door den kunstmatigen, door u zelf aangelegden hof van het leven, niet zonder zekeren zwier, het valt niet te ontkennen. Men genoot van subtiele sensaties, men roerde alle hartstochten en alle perversiteiten even aan, | |
[pagina 44]
| |
en men deed dat kunstig en bedreven, zonder ooit het decorum te verbreken. Het had iets dwaas-bekoorlijks, dat leven als van marionnetten. Maar welk een oppervlakkigheid! Welk een bekrompen egoïsme! Welk een voosheid! Al het groot-menschelijke verschrompelde jammerlijk. Het was of men in een broeikast zat, in een ontzenuwend-zwoele atmosfeer, waar alles langzaam wegrotte. Het schoone verband van het leven was uiteengevallen. Er bestond geen aanraking meer tusschen het verfijnd dilettantisme en de breede lagen van het volk, dat allengskens afstompte en welks eenmaal gezonde verlangens verbasterden tot louter stoffelijk streven en de zeer poovere behoeften aan minderwaardig genot. Die rampzalige toestand is nu gelukkig aan het veranderen. En daar heeft de oorlog, die alle knus-artistieke tuintjes en alle sierlijk in elkaar getimmerde geestelijke gebouwtjes met den naakten grond gelijkmaakte, veel toe bijgedragen. Het ging om leven of dood. Zoo men niet heel zijn ziel had laten verkwijnen, dan vroeg men zich af wat dat alles toch beduiden moest. En men zocht een antwoord, men begreep dat men zijn denken, zijn voelen, zijn begrippen moest herzien, dat men de dingen die tot dan toe waarde voor u gehad hadden, eens nauwkeurig moest bekijken, en wegen en analyseeren. De oorlog is een leelijk spelbreker! Hij joeg de menschen terug naar den ernst van het leven, naar de overdenking van alle oude vragen en naar het zoeken van een oplossing die hoofd en hart den vrede geeft. Een merkwaardig voorbeeld van een dergelijke geestelijke dilettant is wel Henri GhéonGa naar voetnoot1.. Hij is een dichter die de kunst verwante met het alles omvattende leven. Hij aanbidt de Schoonheid. Het eeuwig leven is hem wanneer hij een zoo gaaf-schoon sonnet geschreven heeft, dat eeuwen later het nageslacht den maker van die verzen nog roemend dankt om het geluk door zoo'n schoon gedicht gegeven. Niets kent hij, niets heeft waarde voor hem als de kunst. Hij hoort nergens thuis. Het leven is hem een schouwspel. Hij is als een reiziger die de wereld doortrekt, de steden, de landen, de dorpen, de woningen, de bergen, dewouden voorbijkomt, maar er niet bij behoort. Geen enkele band bindt hem. Hij leeft alleen in zijn kunstmatig paradijs. Goed noch kwaad bestaat. Alleen de kunst, zijn afgod. Hij gaat naar Italië en hij ontdekt de schilders der middeleeuwen en van de Renaissance. Hij bewondert alles, Giotto en Botticelli, heidendom en christendom; de veelzijdigheid dier kunst brengt hem in vervoering. Maar toch gaat zijn hart naar het kunstwerk dat tegelijk een gebed is. Hij verbeeldt zich, - en dit spel is hem een genieten, - dat alle tegenstrijdigheden in een zelfden mensch heel goed naast elkaar konden leven: iets als Nietzsche en sint Franciscus in één persoon. Deze dichter nu, die dokter was, vertrok bij het uitbreken van den oorlog als officier van gezondheid naar het Noorden van Frankrijk. Doch de aanblik van de ellende en den dood bracht geen verandering in zijn geestesgesteldheid. Er was slechts één gedachte in hem die alles | |
[pagina 45]
| |
overheerschte: Frankrijk, het vaderland. En deze gedachte, deze liefde zullen hem met een wonderbare ontmoeting, tot nadenken en inkeer brengen en leiden naar de groote levenszekerheid en het volle begrijpen: de Kerk. Maar in den beginne, te midden van het woeden van den verwoestenden dood, exalteert hij uitbundig het leven. Hij leeft enkel en alleen met zijn zinnen. De wereld is zoo schoon. Hij put het genot van elk oogenblik tot op den bodem uit. Met groot-open oogen kijkt hij over de aarde, over de luchten, over de duinen en het lage land, - hij ligt aan den IJzer, - hij kan zich niet genoeg verzadigen aan de zichtbare schoonheid. Hij richt heel zijn wezen naar het leven en niet naar den dood. Het leven dat hem ieder oogenblik ontnomen kan worden, heeft een verrukkelijken smaak als nooit te voren. En dan in dien pantheïstischen levens-roes ontmoet hij den zee-officier Pierre Duponey, die een troep marine-soldaten, de wereldberoemde ‘fusiliers-marins’ aanvoert. De drie ontmoetingen zijn kort, schijnbaar onbelangrijk. Er wordt over den oorlog gesproken, over kunst en literatuur. André Gide is hun gemeenschappelijke vriend. Er gaat een heele maand voorbij alvorens Ghéon eens rondvraagt naar Duponey. En dan hoort hij, met welk een plotselinge ontsteltenis, dat deze gesneuveld is. En nu begint in de diepte de langzame bewerking van een ziel. Ghéon beweent den dood van den man dien hij eenige maanden geleden nog nooit ontmoet had, even hevig als het sterven van zijn moeder. En hij geeft zich over aan die vreemde buitensporige smart. Vermoedt hij soms in het diepste van zijn hart wien hij verloren heeft, wie eigenlijk die Duponey, dien hij zoo weinig kende, was? Er zijn bijna glanzen van vreugde in zijn groot verdriet. Zijn hart roept onbestemd in de duisternis om een openbaring. Eerst vertellen kameraden aan hem den dood, hoe de kapitein gevallen is. Een kogel trof hem toen hij een ronde deed, zijn dagelijksche plicht van aanvoerder vervulde. Maar er is meer. Een aalmoezenier spreekt met Ghéon. Die heldere, dappere, eenvoudige officier is een ‘heilige’. Hij was gereed, toen God toeliet dat de kogel hem doodde. Hij had zich gegeven als offer, biddende. En die doode, die heilige, die nu in de glorie leeft, wordt zijn houvast, zijn zekerheid, zijn onzichtbare leider. De gedachte aan dat wezen, aan die ziel, verlaat hem nimmermeer. Maar het wekkende geloof van dien heilige heeft hij niet. - Je crois pour lui, sans croire encore pour moi, noteert hij. Hij voelt zich verrijkt door het feit dat een heilige ziel bestaat, dat de Voorzienigheid bestaat. Dit zijn voor hem voortaan onomstootelijke feiten. Hij is ook overtuigd dat Duponey aan gene zijde van het graf zijn God gevonden heeft. Maar hij denkt er niet aan om voor zichzelf de Waarheid te gaan zoeken. Het is of de genade alleen wil inwerken. Hij krijgt van de weduwe de dagboeken van haar man. Hij begint te lezen. Hij tracht te bidden. Hij wordt heen en weer geslingerd tusschen den hoogmoed van zijn geest en het verlangen naar overgave. Tot dat hij eindelijk het hoofd en de knieën buigt. - Depuis que je dépends de Dieu, et seulement depuis, je dépends de moi-même; | |
[pagina 46]
| |
dans ma soumission, je me sens libre et dégagé... Je ne suis plus un animal, je suis un homme: ik ben geen dier meer, ik ben nu een mensch. - En nu moet alles weer opgebouwd worden. Al de gebaren en gedachten en daden van zijn leven moeten als stralen zijn van het centraalpunt, de Waarheid. Het diepe ernstige gevoel van verantwoordelijkheid is gewekt. Het leven is zeer ernstig. Ge leeft niet meer voor uw eigen genot, maar om te dienen, te dienen door het gebed en door daden. En de verfijnde dilettant die leefde in het kunstmatige wereldje van schoonheids-aanbidding, staat weer als een waarachtig mensch in de groote werkelijkheid tegenover God en zijn medemenschen. En dergelijke innerlijke ommekeer gaat echter gewoonlijk niet ineens. Men moet langzamerhand zijn voelen en zijn denken vooral, hervormen en zich ontdoen van valsche denk-gewoonten, men moet meer zuiver leeren denken. En dit is ook zéer noodig voor den geestdriftigen bekeerling die in zijn eerste liefde naar God opschouwt met zulke heerlijke dankbare vervoeringen van geluk. Men voelt meer dan ooit hehoefte aan een vaste richting voor het verstand, aan een ordening der problemen, aan den grondslag van de bewijsbare waarheid. Daarom is het verschijnsel van het eerste deel van Les éléments de PhilosophieGa naar voetnoot1. van Jacques Maritain, professor aan de Parijsche Katholieke Universiteit, een hoogst belangrijke gebeurtenis. Dit boek, dat de Introduction générale à la Philosophie bevat en dat gevolgd zal worden door nog zes andere deelen die respectievelijk zullen behandelen: l'Ordre des Concepts, le Monde corporel, l'Homme, l'Être en tant qu'être, les Actes humains, l'Art, en l'Histoire abrégée de la Philosophie, - kan en moet de gids worden voor het nieuw ontwaakte geestelijke leven in Frankrijk, en naar te hopen is, ook in andere landen. Het is bedoeld als handboek voor studenten, maar eenieder die belang stelt in het menschelijk denken en naar de waarheid hongert, moet het lezen. Het kan in wijden kring een groote en diepe verandering brengen. Het is helder en kernachtig geschreven, en ook voor leeken op wijsgeerig gebied levert het niet de geringste moeilijkheid op. Kunstenaars en dichters kunnen er hun profijt mee doen, want ook zij, meer nog dan wie ook, hebben noodig dat hun schoonheids-droom gebouwd wordt op onwankelbare begrippen en gevoed door levende gedachten. De tijd is voorbij van het dilettantistisch gefladder met allerlei vaag-wijsgeerige stelsels, die wel heel vernuftig uitgedacht en bekoorlijk schijnen, maar die inwendig voos zijn en louter sofisterij. En dergelijk hol gepraat kan toch op den duur den menschelijken geest niet bevredigen. Alleen de kerkelijke, de christelijke filosofie is daartoe in staat, met haar onveranderlijke grondstellingen die reeds door Aristoteles, in de duisternis van het heidendom, waren vastgesteld en door den H. Thomas van Aquinië als het ware eeuwig-levend gemaakt zijn in het helle licht van het geloof en de waarheid. Na een voortreffelijk overzicht, eerst van de filosofische gedachte bij | |
[pagina 47]
| |
de Semieten, de Perzen, de Indiërs en de Chineezen, daarna van de eigenlijke filosofie bij de Grieken, van wie hij Plato en Aristoteles natuurlijk ietwat uitvoeriger behandelt, geeft Maritain de voornaamste problemen aan van de scholastiek, van het Thomisme, de philosophia perennis. En wanneer gedit handboek dat aan een werkelijke behoefte en een verlangen van zéer velen beantwoordt, gelezen hebt, dan staat ge verbaasd over het feit dat deze filosofie zoo lang met verachtelijk schouder-ophalen behandeld is als iets minderwaardigs. Den meesten onzer en zelfs velen Katholieken was zij slechts bij name bekend en men beschouwde haar als een sinds lang overwonnen standpunt. Men ging gretig te gast bij de modernen en heel spoedig waren de geesten bedorven. Het gif van onjuist denken werd met graagte ingeslurpt. Men las alle filosofen van Descartes tot Hartmann, alleen niet den H. Thomas die een soort merkwaardige antiquiteit voor snuffelaars geworden was en met wiens Summa Theologiae de Kerk zich tevreden stelde! Maar de Kerk wist wel wat zij deed, zij die de Waarheid bewaart. Alles verandert, alles verdwijnt; zij blijft, zij heeft den tijd, zij wacht haar oogenblik, en wanneer dat gekomen is, dan geeft zij weer haar eeuwige onuitputtelijke schatten aan iedereen die erom vraagt. Tot die schatten behoort het Thomisme. En het is nu juist Maritain's groote verdienste dat hij dit door zijn heldere uiteenzetting, door het klare stellen der problemen en de verklaring der ons ongewone terminologie naar wijden kring toegankelijk maakt. Het is werkelijk een vreugde en een genot dit handboek te lezen. Alles wat tot nog toe een troebelen chaos in u vormde, wordt op zijn plaats gezet, eenvoudig, onwederlegbaar. Ge hebt uw gewoon gezond verstand maar te gebruiken. Er komt een geestelijke rust over u en vol geestdrift bewondert ge, als hadt ge iets nieuws ontdekt! den harmonischen uitbouw, den grootschen samenhang en den klaren eenvoud, ik zou haast zeggen, de nederigheid van het Thomisme. Het is geen potdicht systeem, verstand en daad. Integendeel het is soepel, levend, het omvat alle levensuitingen, en komt er iets nieuws in de wereld, iets goeds of slechts, de Thomist zal u met de grondstellingen het verschijnsel omschrijven, verklaren en op de juiste plaats stellen. Maritain heeft iets dergelijks gedaan in zijn uitmuntende verhandeling over: Art et ScolastiqueGa naar voetnoot1.. Ik zal mij er niet aan wagen om den inhoud van dit boekje in eenige alinea's saam te vatten. Het was mij een openbaring. Alle kunsttheorieën worden dwaas gestamel van onwetenden naast deze uiteenzetting van het wezen der Kunst. En men komt alweer tot de conclusie dat enkel het Thomisme de kunst en den kunstenaar begrijpt, want het beschouwt hen in verband met de groote eenheid. Er worden geen bekrompen theorietjes geformuleerd, hoe en wat men schilderen of schrijven moet. De kunst is vrij op haar eigen gebied. Maar het is natuurlijk een afdwaling als de kunstenaar als doel van zijn mensch-zijn, de kunst stelt. Zelfs Baudelaire komt daartegen op in het | |
[pagina 48]
| |
merkwaardig opstel l'École païenne, waarvan Maritain eenige zinnen citeert. En om u ten slotte nog te laten zien dat er de noodige ruimte voor eenieder is in deze theorie over de kunst, zeg ik u dat Maritain naast Aristoteles en den H. Thomas, ook Maurice Denis, Cézanne en Jean Cocteau aanhaalt om zijn beweringen te staven! Men behoeft dus niet bevreesd te zijn dat het noodig is om, wanneer men eenmaal weer de diepe ernst van het leven inziet en zich een vaste richting stelt voor denken en voelen, almaar met dwaaswichtige gezichten te zitten peinzen over groot en diep werk! Daar is natuurlijk nu een zekere neiging toe. Het spelend dilettantisme heeft zijn tijd gehad. En nu is het een gevaar dat men uit reactie in een ander uiterste vervalt, waardoor het spelende, het licht-dansende, het wolken-luchtige al te zeer uit de kunst verdwijnen zou. Men wil verschrikkelijk degelijk zijn, men houdt diepzinnige betoogen over alle problemen, en men wordt zwaar op de hand, onverteerbaar en vervelend! Doch in Frankrijk zal het niet zoo'n vaart nemen. Daar hebben dichters en schrijvers altijd wel de juiste vormen gevonden om de ernstige onderwerpen, zonder zwaarwichtigen nadruk, tot Schoonheid te verwerken. Onder de allerjongsten echter bestaat zoo'n angst voor den schijn zelfs als zouden zij iets willen beweren of den lezer of hoorder inpalmen met den tooner van hun kunst, dat hun gedichten, hun muziek, hun proza van een berekende kilheid en een gewilde abruptheid worden waardoor men maar al te dikwijls, hoewel de bekoring vaak heel groot is, niets van den zin, van het begrip waaruit het dan toch geschreven is, begrijpt. Cocteau is de beste vertegenwoordiger van deze groep, want bij hem spreken de goede kwaliteiten en de fouten het duidelijkst: een soberte, een zoeken naar uiterste beperking van middelen, en dus een verlangen naar klaarheid, maar die helaas! tot een ondoordringbare duisternis verwordt. En toch is het somwijlen een verkwikking die duisternis, want zij is niet zwoel, zij is frisch als een donkere avond waarin men ook immers niets onderscheiden kan. Ik hoop een andermaal uitvoeriger over Cocteau te schrijven en zal dan tevens mijn herinneringen vertellen aan de opvoeringen van Parade, het ballet welks scenario door Cocteau, muziek door Erik Satie en het decor door Picasso gemaakt waren, en dat te Parijs gedanst is geworden door de Russen in 1917.
P. van der Meer de Walcheren. | |
Naast Léon Bloy's ‘Dans les ténèbres’.Vaste en bewuste uitgesprokenheid van beginselen is altijd een bedreiging voor de levensonzekerheid van anderen; daarvandaan de strijd-atmosfeer en de geestelijke isoleering van schrijvers, wier ‘rechte lijn’ niet aanvaard wordt; het maatschappelijk opportunisme dat den scherpen hoek verafschuwt van het absolute beginsel en liefst afgeronde aanpassings-vormen ‘benuttigt’, maakt den geestelijken kring rond een absolutist publiek-ledig uit onverdraagzaamheid tegenover absolute | |
[pagina 49]
| |
princieps-vastheid. Ernest Hello was daarvan geheel zijn leven een slachtoffer, zoo absoluut als zijn levensbeginsel zelf, en ‘le pèlerin de l'absolu’ die Léon Bloy heet, was met geheel zijn werk gansch zijn schrijverstijd de afgezonderde ‘melaatsche’, die zich zelf omringd wist van ‘levende lijken’, welke hem stelselmatig afzonderden. Eigen Katholieken waren vooral zijn scherpste aanvechters die hem het meest isoleerden; hij op zijn beurt banbliksemde een ruim deel der Katholieken en zette ze met het aangezicht naar den hel-muur in het zwarte strafhoekje van Satan. Nu Bloy gestorven is en zijn nagelaten werk als het ware door hem-zelf, van onder den zerk, met afgevleeschde hand aan de Katholieke wereld uitgereikt wordt, is de belangstelling, die bijna weer sympathiek is, voor dezen absoluten idealist toegenomen; achter de eeuwige deur die dicht ging op zijn persoonlijkheid, weet men dat een geest is weggeschreden, welke zich altijd met integrale liefde voor het Katholieke dogma heeft uitgesproken; daarin was hij een essentialist; hij beminde het Roomsch-Katholiek geloof-zonder-meer; alleen zijn Gallicanisch temperament - Sar Peladan had het ook - deed hem soms zich vergissen: weinig minzaam was hij tegenover Rome en zijn ‘idée fixe’ over het geheim van La Salette werd telkens tegen het Vaticaan uitgespeeld. Maar zijn inwendig zwaartepunt lag onveranderlijk vast in de kern van het Katholiek dogma; Huysmans' kommer om liturgie was bij hem een bezorgdheid om dogma; essentieel stond Bloy hooger dan Huysmans, die de geloofscrisis kende welke voor Bloy's innerlijke onwrikbaarheid als ‘gedachte’ reeds een profanatie was; Huysmans' Katholicisme had zijn sociale aanraking en zijn maatschappelijk evenwicht in kloosters en congregaties, orden en abdijen; zijn geloofskracht vloeide meer voort uit het gemeenschaps-voorbeeld der Katholieke massa dan uit het zuiver, geestelijk dogma; de artistiek-godsdienstige waarde der liturgie, de oude historie der middeleeuwsche kathedralen had voor hem meer geloofs-apologie ‘an sich’ dan de zuivere apologie zelf. Bloy was een puristisch tegenbeeld: meer een Paulusnatuur, een Savonarole-type, die met fanatieke zorg de zuivere lijn des geloofs bewaakte, zoo noodig tegen de Kerk zelf; hij was - om zoo te zeggen - een boven-kerkelijk individualist die telkens met apostolisch protestantsche middelen de fundamenteele waarheden onder den neus der ‘bon-dieuserie’ schoof; doorheen zijne boeken loopt de strooming der zuivere katholieke leer; zijn inzichten en vergezichten op den dogmatischen horizont zijn als lichtbundels van den Heiligen Geest over de aarde; het godsdienstig middelmatisme verfoeit hij; om de artistieke geloofs-uitzichten geeft hij geen zier; alleen de zuivere, dogmatische ‘rechte lijn’ heeft waarde. De minste gebeurtenis op den aardbol krijgt voor hem bovennatuurlijke beteekenis om de Voorzienigheid waarin die gebeurtenis haar vertrekpunt heeft; de ‘verschijningen’ der feiten weet hij op eene aanneembare manier te herleiden tot een Godskern, waaronder de Bijbel-kennis een hard cement vormt; en de geestelijke draad die doorheen zijn werk loopt is niets minder dan de Erfzonde, waarbij alles wat van den mensch is recht staat of neervalt. | |
[pagina 50]
| |
Het verwondert niets dat zijn laatste boeken in de duisternis van een apocalyptisch gevoel geschreven werden; Bloy gelooft - en met hem vele Katholieken en Protestanten - dat de wereld bij den aanvang der apocalyptische wezenlijkheid en verwezenlijking staat; de katholieke ‘Götterdämmerung’, het christelijke ‘Ragnarökr’ heeft aangevangen... Au Seuil de l'Apocalypse heet een zijner oorlogsboeken; Dans les Ténèbres heet het nieuwste. Hysterisch zelf-bedrog geldt hier niet altijd als juist; Bloy had te veel inwendige vastheid des geloofs om niet elke ziekelijke zwakheid zijnerzijds zonder verstandelijk contrôle te laten; zijn vergissing in Dans les Ténèbres b.v. tegenover den gelijkmoedigen en evenwichtigen Paus Z.H. Benedictus heeft nog zijn uitgangspunt in een doorloopend concreet Gallicanisme dat aan het Vaticaan geen onzijdige houding toelaat zonder dat Christus en Frankrijk geërgerd worden; en Bloy's grofste vergissing is daarnaast nog wel zijn zwakke politieke journalistiek tegenover ‘les barbares’, welke hij in zijne laatste levensdagen als geestelijke zwakheden erkende. Bloy's doorloopende onrechtvaardigheid - meestal een positief-gallicaansche - is dan ook zwak, ja onnoozel: we weten dat Mgr Amette Bloy's vriend niet geweest is, omdat de Aartsbisschop naliet hem met bezoeken te vereeren; vele ‘houdingen’ van Bloy hebben een zeer kleine huishoudelijke reden die even minder uit een menschelijk gebrek is als Thym's gekende ijdelheid en pedanterie. Daarvandaan wie Bloy's vrienden niet zijn, kunnen zonder moeite andere epitheta naar zijne graftombe gooien dan dit van ‘godsdienstige hysterie’. Maar dit is alles oppervlakkige misleiding; wie toch behoefte heeft aan inwendig herstel der godsdienstige orde en liefst daarin de sanctie eener buitengewone overtuiging aanvaardt, zal Bloy lezen; niettegenstaande zijn eigenaardig, persoonlijk scheldwoord, zijn gallicanische kerkschheid en zijn zwak internationaal-staatkundig inzicht, heeft Bloy prophetische geloofskracht welker vlam gemakkelijk overslaat op ons modern hart - zonder - evenwicht; Bloy toch heeft apologetisch-visionnair den modernen tijd tegengesproken: dit is onberispelijke katholieke ethiek waarvan onze tijd door zijn heengaan geledigd is. De ‘dogmatische onbewegelijkheid’ van den katholieken leek is met hem verdwenen en mede de vierkantige kracht van zijn ijzeren woord om Christus en dezes gave volledigheid. Karel van den Oever. | |
Beeldende kunstBij den kruisweg van Servaes.Die kruisweg: een voorwerp van ergernis voor conservatieve gemoederen en een voorwerp van blijdschap voor katholieke integralisten; de eersten zijn verbijsterd want ze denken op hun manier aan profanatie; ze houden vast aan een kerkelijke Passie-voorstelling waarin het lijden van Jezus zoo on-gruwelijk en zoo bloedeloos als mogelijk voorgesteld wordt en liefst dan als een vertooning | |
[pagina 51]
| |
waar de uiterlijke archaeologische bijhoorigheid nadrukkelijk aangebracht is en de innerlijke lijdens-atmosfeer van Jezus tot een minimum herleid. Van dat soort uiterlijk-gedramatiseerde en gecostumeerde Kruiswegen zijn er honderden in de wereld te vinden; de duivel heeft er belang bij de werkelijkheid van Jezus' lijden zoo zwak als mogelijk voorgesteld te zien; er is geen kerk of zij bevat een Kruisweg waar de beweging, de handeling, de kleederen en de lichamen liefst in dramatische ordonnantie en compositie eene overwaarde hebben op de gruwelijke lijdensatmosfeer die men gaarne afwezig laat. Er bestaan weinig Kruiswegen waarin op een mystieke wijze de werkelijke lijdensactie aanwezig is zonder verwaarloozing van het realistisch détail dat elk lijden aannemelijk maakt; het is vreemd dat in de meesten dier Kruiswegen de afkeer van de mystieke kern evenwijdig is aan den afkeer van het realistisch détail; vele Kruiswegen zijn daarom innerlijke en uitwendige leugens; op deze noch op gene wijze komt er van den lijdenden God-Mensch weinig of niets terecht; alleen de ‘pieusarderie’ vult aan wat er ontbreekt aan waarachtigheid der bovenaardsche en aardsche feiten. En ongelukkig bestaat er geen geordend, evenwichtig, bovennatuurlijk inzicht bij de meeste leden van den clerus en bij de ‘kudde’ om een goede van een slechte Kruisweg te onderscheiden; ‘bondieuserie’ is daarin altijd misleidend en meest allen zijn afgeschrikt en bevreesd van lijden en bloed omdat zij geen juist - ik zeg nog niet bovennatuurlijk - inzicht hebben op de wonden van den lijdenden Christus. Aldus ook de gewone openbare meening voor den Kruisweg van Servaes. Voor de mystieke lijdensvoorstelling van Servaes geplaatst, zijn er heel vele goeie katholieke zielen ‘beangstigd’ geworden; tot hun spijt was er nu eens een kristelijk kunstenaar gevonden die de gewoon-traditionneele lapjes en doekjes had verwijderd en de kristelijke ziel face à face had gesteld met het Lijden zelf; de geijkte middelmatige voorstelling die elke kwezel in zich omdroeg van wat dit Lijden zijn moest, kwam noodzakelijk in botsing met de innerlijke mystieke kern van dien nieuwen Kruisweg; het realistisch détail waarbij Jezus voorgesteld wordt, niet als den mensch maar als een worm, was daarbij eene geweldige hindernis: in vele geloovige zielen is het goddelijk Lijden alleen eene abstracte wazigheid, van het realisme daarvan zijn ze bang; een kwezel die dezen Kruisweg van Servaes gezien had, heeft me ronduit verklaard dat die provisoore prentjes zoo leelijk zijn dat ze ‘bang’ van O.L. Heer is geworden! Duidelijker kan het niet of geheel die kristelijke ziel is inwendig misleid over de waarachtige voorstelling van het ‘bittere’ lijden Onzes Heeren; wat zouden hare ‘bange’ gevoelens geweest zijn indien Servaes in ware kleur geschilderd had: het harde bloed dat in rood-bevroren, taaie stalactieten neerpegelt uit zijn Lichaam, van het kruis tot den grond: één gewas van bloed. Maar och kom, ja, het is zoo al ‘leelijk’ genoeg; er zijn andere ‘leelijke’ Kruiswegen in Antwerpen, maar die blijven toch altijd ‘prentjes-mooi’. Sa face désemparée nous navre, zegt ergens Huysmans over den gestorven Christus van Metsijs. Wat wilde Huysmans anders zeggen dan dat het medelijden als vorm | |
[pagina 52]
| |
van liefde opgewekt werd? Voor het passie-tafereel ‘Jezus dood aan het Kruis’ van Servaes heb ik een oneindig medelijden gevoeld, zooals ik nooit ergens voor een Kruisweg gevoeld heb; ik kreeg innerlijk inzicht op het lijden van den Zaligmaker; een gevoel van tranen in hart en oogen: medelijden. Wie beweert er dat zulks geen edelen vorm van liefde is? En waar een Kruisweg de liefde tot Jezus in de harten opwekt, wie zal ontkennen dat die Kruisweg zijn kerkelijk en bovennatuurlijk doel niet bereikt heeft? Want daar gaat het geheel en gansch om. Men vertelde mij van een priester die elke week van ver uit de provincie Antwerpen naar Luythaegen gaat om den Kruisweg te bidden voor de Passie-tafereelen van Servaes; hij heeft verklaard dat hij door die tafereelen inwendig zoo ‘verliefd’ is geraakt dat hij nergens anders nog zijn Kruisweg bidden kan. Het probleem blijft uittermate psychologisch-vreemd: hier de afkeer van een kwezel die ‘bang’ wordt, dáár de aantrekking: een priester die ‘verliefd’ wordt. Het zal wel zijn dat de eerste door ‘sensus diabolicus’ misleid werd en deze tweede er een betere, hoogere ‘geest’ op nahield. En juist het gebrek aan ‘hoogere geest’ bij vele priesters is reden van het misverstand dat zich bij velen tegenover Servaes' Kruisweg gevestigd heeft; verscheidene priesters heb ik hooren zeggen dat die Kruisweg niet geschikt is voor het publiek! Hoe zoo? Zouden die priesters dan denken dat de ontzettende werkelijkheid van Jezus' lijden geschikter ware? Ik geloof dat die openbare lijdens-werkelijkheid van Jezus nog veel minder door den clerus geschikt zou bevonden worden, dan deze Kruisweg van Servaes, wiens ‘leelijkheid’ slechts eene menschelijke nabootsing is van die werkelijkheid. Zulke diabolieke onzin is wel het bewijs hoe de voorlichting in dit geval bij katholieke zielen soms moeilijk kan uitgaan van katholieke priesters wier esoterische taak het toch blijft eerst zelf het innerlijk probleem van Jezus' Lijden te verstaan en daarna aan de geloovigen te verklaren. Of zou het ‘clericaal’ bezwaar der niet-geschiktheid misschien voortkomen uit onbewuste ontevredenheid van sommigen, dat de ‘geteekende toelichting’ juist kwam van een katholieke leek die de H. Theresia leest en navolgt? Lees daarover de ondervinding van Bernadette Soubirous... Hier vind ik het verzet tegen den Kruisweg van Servaes van wege Hoogere Geestelijken uitnemend ongepast. Dit verzet gaat toch ook tegen den aard van Servaes' werk als kunst en als dusdanig is het erger dan onkiesch; vele anderzins hoogstaande-priesters weten van goede kunst weinig af en hunne meening heeft dan ook geen artistieke sanctie. Wij hebben de vrijheid van den artiest te eerbiedigen ook in het kerkelijk meubilair, tot zoo ver de artiest geen inbreuk maakt op dogma, moraal en kerkelijk voorschrift; en voor Servaes moet dit in het onderhavig geval nog door hen bewezen; voor zoover ik erkennen kon, heeft Servaes in zijne Passie-tafereelen nergens aan dogma, moraal en kerkelijk voorschrift tekort gedaan; plastische vormelijkheid zooals in Toorop's Kruisweg kon in elk tafereel wel meer gewenscht worden, maar dit behoort tot het terrein der techniek en dit is het vrije gebied van den kunstenaar. Wat | |
[pagina 53]
| |
rest er dan nog? De innerlijk kristelijke kern. Dit is het terrein van den H. Geest; tegenover het Absolute zal elke menschelijke uitdrukking daarvan altijd betrekkelijk en middellijk zijn; ook elke kritiek; dus ook de negatieve kritiek der ‘belegeraars’ van Servaes' Kasteel der Ziel. Mijn subjectieve meening dat de christelijke mystieke geest in Servaes aanwezig is heb ik hierboven reeds geschreven: maar het is een nieuwe formiteit in de pluriformiteit van christelijke voorstellingen zooals wij er reeds zoovelen bezitten. Servaes' formiteit is daarin misschien eene Theresiaansch-mystieke; dat laat zich niet bewijzen aan gene kritizeerende bedillers wier geestelijke vorming a-mystiek is en dus van Servaes' werk maar heel weinig zullen begrijpen. Dat zij zich uit de actie tegen Servaes' werk terugtrekken; dit ware verstandig; het is ook de eenige manier om den H. Geest niet in den weg te staan. Als zij toch behoefte hebben om slechte Kruiswegen uit de kerken te verwijderen, dan is daarvoor gelegenheid genoeg; ik wil mij in Antwerpen aan hun hoofd stellen om ze aan te wijzen, ten ware ze straks in-zich-zelf de echte norm mochten ontdekken om het te ervaren. Ik houd het zoolang nog in dit geval met Huysmans die zegt: Il existe des idées religieuses pourtant très simples et qu'il est presque impossible de faire comprendre, je ne dirai pas à des mécréants, ce qui serait presque naturel, mais à des croyants, ce qui l'est moins. Karel van den Oever. | |
MuziekLiederen en kooren van Jef van HoofGa naar voetnoot(1).Overrijk heeft het Vlaamsche Idealisme den liederenoogst gemaakt in Vlaanderen. Uit Antwerpen, Limburg, Brabant, uit West- en Oost-Vlaanderen duikt, met de ontelbare wereldlijke en geestelijke liederen onzer talrijke toondichters, meer en meer de warme bezieling op van ons Vlaamsch Volk. Al blijkt alles geen ‘groote’ kunst te zijn, toch wordt alles met dankbare ingenomenheid aanvaard! Had de toondichter, af en toe, georganiseerde uitvoerings- en uitstallingsgelegenheden, zooals beeldhouwer en schilder die kennen in hunne tentoonstellingen te Antwerpen, te Brussel en elders, 't zou weldra blijken dat die rijke schat kunst- en volksliederen enkel een voorportaal | |
[pagina 54]
| |
vormen van een schatkamer waar ‘grooter gebouwd’ werk wacht op een uitvoeringsgelegenheid of op de gunsten van een uitgever...! Gilson, De Boeck, Mortelmans, Meulemans, Van Hoof, De Vocht... Och, 'k zal me wachten van een verdere opsomming van al die toondichters die onverpoosd voortbrengen in Vlaanderen, uit vrees mij te bezondigen aan vergetelheid! Bestond er hier een degelijk muziekkundig tijdschrift, dan ook ware er middel om de belangstelling van ‘over de grens’ gaande te maken voor ‘onze’ kunst. Zij is het overwaard! Vlaanderen ‘importeert’ Fransche, Russische, Duitsche, Engelsche e.a. liederkunst, maar Vlaanderen ‘exporteert’ niet! Er schijnt, óók op muziekkundig gebied een wal te liggen rond Vlaanderen, waar weinigen overheen kwamen. God geve dat hij eenmaal doorbroken worde! Het kán en het mág! Het kán, wanneer de toondichters zich vereenigen in een vast lichaam dat doeltreffende middelen kiezen kan om zijn invloed te doen gelden in het buitenland. Dat lichaam kan zijn: het ‘Kunstcongres’, waarvan de grondslagen werden gelegd op het 3e Philologencongres, te Gent. Het mag, omdat het jonge Vlaanderen op een kunst roemt, en hier de muziek, die in verhouding virtueel de hoogte bereikt heeft der buitenlandsche prestaties. Zooals in Vlaamschen strijd, zoo heeft ook in de Toonkunst het hoogtij van een oppervlakkig Romantisme haast uitgewoed; diep gevoel naast technisch meesterschap gaat den troon bestijgen in 't jonge Vlaanderen. Het zou een vervelende herhaling worden van het tientallen-keerengezegde, hier nogmaals te verklaren: ‘De liederen van Jef Van Hoof zijn zeer mooi!’ Laten we er veeleer eenmaal in beschouwen: een synthesis van dezen groeitijd die zijn gedachten ‘diep’ wil voelen en ze tracht uit te spreken in een vorm die, door de vervolmaking van het muziekbouwkundig materiaal en de bedrevenheid in de samenstelling, gegroeid is tot een grondvesting, waarin de lijnen van Vlaanderen 's jongste liederenbouw vastgeteekend staan. Iedere kunst hangt in zekere maat af van de verhouding tusschen den kunstenaar en den staat van maatschappelijke orde waarin hij leeft. Klaarblijkelijk is het dan ook, hoe de materialistische atmospheer der moderne tijden ons ver verwijderd heeft van de middeleeuwsche gedachtenkunst en concretiseerende muziekvormen. Ons gemoed is oververfijnd en streeft naar de meest subtiele kunstvormen in de ‘zuivere muziek’, ja zelfs in een konkretiseerenden vorm als ‘het lied’, voelen we een streven naar hercristalliseering van 's dichters gevoel door dát van den toondichter. Het Germaansch raseigen zal hier bij de Germaansche toondichters voorkomen dat de ware waarheid onder de mooie versiering wordt gesteld en het werkelijk-artistieke onder het kunstmatige. De ‘vorm zal hier komen berusten op een vasten grond’. Want al legt ieder kunstenaar in zijn kunst iets ‘persoonlijks’, hetwelk zijn kunst tot schepping maakt, toch ligt er in het kunstwerk iets | |
[pagina 55]
| |
van de kunstenaarswereld waarin de kunstenaar leeft en van den tijdgeest en het volk van welker gevoelens de kunstenaar in hoogen graad de voorbestemde ‘drager’ is. De Vlaamsche toondichter is lid van een gemeenschap die naast den invloed der algemeene, hedendaagsch-ethische stroomingen nog die ondergaat van den strijd om het kultureel bestaan van zijn Vlaamsch volk. Natuurlijkerwijze stelde zijn Vlaamsch Ideaal hem zijn Vlaamsch volk tot model. Dat volk idealiseerde hij door de edele gevoelens van zijn ‘strijdkreet’, hij bewoog de lamme massa door de bezielende kracht van zijn uitgezongen ‘wil’. Dát was het proefstuk voor zijn melodieboetseerkunde. Was dat niet de leerschool van zijn harmonisch, polyphonisch en instrumentaal meesterschap? Stilaan kwamen uit dat meesterschap vormen gegroeid van vrijere fantasie: in het ‘kunstlied’ en in zuiver-instrumentale vormen die wachten op een uitweg naar het publiek. Zal die weg, ook niet de weg zijn van De Leeuwen dansen tot op heden? Dáár groeide wellicht de sterke rhytmiek en het bezielende karakter van Jef Van Hoof's melodie, daaruit groeide, onbewust misschien, die nagenoeg trouwe verhouding tusschen woord en zang, tusschen het lied en de organische vermogens van de stem. Op den grondslag van een geduldige studie der techniek heeft langs dien weg een kunst kunnen gedijen om welker bezit we blijde zijn, daar ze klaarblijkelijk iets van het inherente schoone vertoont, eigen aan ‘groote kunst’, van dát wat niet het voorwerp is van een tijdelijke bevlieging of chauvinisme, wat niet de bezegeling ontvangen moet van énkel aanbidders eener ‘tendenz’, ook niet de synthesis is van het heetgebakerde-nieuwe uit een allerlaatsten tijd; maar dat waardoor het kunstwerk zijn kunstwaarde behoudt door de tijden heen. We weten niet wat nog ‘in de schuiven’ steekt van dezen kunstenaar, maar, hetgeen we van Jef Van Hoof's hand de wereld zagen ingaan, heeft iets met de ‘grooten’ gemeens, namelijk: dat niets van wat hij gaf niet artistiek was! Alles schijnt overwogen en zelfs de meest overhaastige uitspatting is met ‘bezieling’ uitgebroken. Zijn polyphonie is klaar en logisch wanneer hij ze aanwendt. Ze spreekt op haar tijd, klaar en met gemak door het harmonisch geheel van den bouw heen. Zijn harmonie klinkt vol en ligt gehuld in een warme toonkleur, steunt sterk op een grond die vast aaneenhoudt in de onderscheiden deelen van het lied; 't ligt álles aaneengeschroefd in een verband dat zich logisch voordoet. Dát spreekt van ‘meesterschap’ over een techniek waarvan de harmonische of contrapuntische vormen niets hebben van de ‘magerheid’ van een ‘onbedrevene’! Niet alleen techniek, maar bij Jef Van Hoof is er niet min scheppende verbeelding, die beteekenis geven komt aan den klank. Zijn zang is de uiting van een ware bezieling, van een bewustheid van gevoel en van daaruit - vrij van rethoriek die de kunst verlaagt - sober, vast, natuurlijk voorgesteld in de aanpassing bij het woord. Die | |
[pagina 56]
| |
lyrische ontboezemingen staan daar als gegroeid op een harmonischen grond der begeleiding, die niets heeft van een ‘aanplaksel’ of van het ‘toevallige’ of het ‘stopwerk’, maar in zijn kleurige op stevige-voetenwandelende harmonieën, op een ‘sprekende wijze’ de groote verscheidenheid van 's dichters fantasiebeelden styleert tot één geheel, waarvan de eenheid én in aanzien én in wezen de artisticiteit mooi maakt en als de synthesis van de gedachte wordt voorgesteld aan den toehoorder. Uit dit alles spreekt een ‘stijl’, niet in den engen zin, maar in de beteekenis van dát wat den aanblik van den geheelen stoffelijken vorm kenmerkt door een zekere wijze van inkleeding, die, verschillend volgens de persoonlijkheid, eigen is aan al diegenen die in zich de kiem dragen van een groot kunstenaar. Die geest spreekt uit de strijdliederen die we hoorden van Jef Van Hoof, van af zijn De Leeuwen dansen tot zijn Er is maar één Vlaanderen; diezelfde geest treedt ons tegen uit de reeks die we te bespreken kregen: Vijf liederen van het Vl. Land, vier liederen op woorden van Giza Ritschl, drie strijdliederen, Ik wist niet, Twee Marialiederen en een Lof van vier gezangen. Dat is wellicht het stadium waarop 't jonge Vlaanderen gekomen is. Zijn liederkunst heeft het oppervlakkig romantisme, het conventionneele in gevoel en vorm afgelegd om te gaan volgroeien tot een kunst die, zonder intellectualist te worden, opgebouwd wil zijn met een voldragen techniek die de toondichter moet kunnen plooien naar zijn wil, ten gerieve van een kunstwerk dat ‘stijl’ heeft en de kenmerken draagt van die ‘groote’ kunst die bestand is tegen de wisselvalligheden van de tijden, die zelfs, wanneer ze zal verdrongen worden door de komende moden en nieuwsgezindheden, toch draagster blijft van dát blijvende schoone, dat alle groote kunst karakteriseert en vrijwaart midden de grillige behaagzucht van de gaande en komende verzuchtingen, tot een kunst waar het conventionneel romantisme vervangen wordt door een diep, bezonken gevoel, echt en bewust, een gevoel dat zich uitspreekt in een gekenmerkten stijl, waarin men tegen niets opkomen wil om een theoretisch princiep waarvan de laatste letter niet zou zijn toegepast, maar waar die ‘kunstenaarsvrijheid’ wordt afgekocht door die evenwichtige persoonlijkheid die het kunstwerk tot een ‘schepping’ heeft gemaakt. ***
Kerstliedje, solo voor soprano of tenor met één- of tweestemmig koor. Woorden van Jozef Simons; muziek van Arthur Verhoeven. Uitgave Ons Vaderland.
Kinderlijk blijven in het kinderlijke en toch niet karakterloos zijn, al zij het in een kerstliedje, dat door zijn aard, eenvoud vergt en de gepaste stemming van de omstandigheid, dat kon Arthur Verhoeven in dit kerstliedje. Eenvoudige en netjes gerythmeerde melodie die afwisselt in een goedaangebrachte modulatie. De zang is gehuld in een stemmig-religieuze toonkleur. In al den eenvoud van begeleiding is de toondichter | |
[pagina 57]
| |
toch belangwekkend in de wijze waarop hij zijn akkoorden aansluit, hetgeen getuigt van een goed harmonist. Uit deze twee bladzijden ‘eenvoud’, spreken kunde en gevoel.
Floris Van der Mueren. Leeraar aan de ‘Hoogeschool voor Vrouwen’. | |
ZielkundeDe rechte man op de rechte plaats.Het nieuwe boek van Van Ginniken treft in ons land een publiek dat op het gebied der moderne psychologie zeer slecht is ingelicht. Hoeveel ekonomisten hier te lande vermoeden welke diensten de psychologie hun als hulpwetenschap bewijzen kan? Nu dat echter in alle landen het vraagstuk der beroepskeus in een sterk licht komt te staan, en de best geschoolde ekonomisten bevestigen dat dit ‘sociaal’ probleem niet kan opgelost worden zonder de hulp van den ‘psycholoog’, is het noodig dat al wie van naderbij de onderzoekingen der laatste decenniën heeft gevolgd, baan breke voor de nieuwe opvattingen. Is het bij de zich steeds meer uitbreidende demokratiseering van het staatsleven eenmaal aangenomen, dat enkel de bekwaamheid en de volledige hygienische en psychologische geschiktheid van het individu van belang mogen zijn bij de beroepskeus, dan zijn het ook in eerste instantie de psycholoog en de geneesheer die voor elk afzonderlijk geval, met het onderzoek moeten worden gelast. Buiten de schoolpolitiek heeft dus het onderzoek naar den aanleg en de vaststelling van individueele verschillen, een praktisch, sociaal-politisch belang. De betrekking tusschen aanleg en beroep zou eigenlijk hoog korrelatief moeten zijn, d.w.z. iedereen zou dit beroep moeten uitoefenen, waarvoor hij het meest geschikt is. Het spreekt van zelf dat de werkelijkheid heel ver van dit ideaal staat. Amerika was het eerste land dat hier het initiatief nam. Münsterberg zegt over het begin van de beweging die zich Vocational Guidance genoemd had, het volgende: ‘De zich met sociale problemen bezighoudende Prof. Parsons, te Boston, noodigde op zekeren dag, in een bescheiden stadswijk, alle jongelingen die op 't einde van 't jaar de lagere school moesten verlaten en op het punt stonden het praktische leven in te treden, op eene vergadering uit. Het gold met hen te overleggen of zij verstandige toekomstplannen hadden. De goedbezochte vergadering bracht op, dat Parsons aan de jongens, in 't algemeen en ook zeer individueel, heel veel kon meedeelen dat hun in hooge mate dienstig kon zijn. Ze hadden volstrekt te weinig over den specialen aard en de voorwaarden der beroepen, waaraan ze zich wilden wijden, geweten en er zich bepaald te weinig om bekommerd | |
[pagina 58]
| |
of ze ook werkelijk de eigenschappen bezaten, noodig tot het richtig uitoefenen van het gekozen beroep. Uit deze kiem ontstond een klein bureau, dat Parsons in 1908 opende en dat aan alle jongens en meisjes van Boston, zoodra ze de school verlieten, individueele raadgevingen met betrekking tot de verstandige en aan hunne persoonlijke verhoudingen aangepaste beroepskeus, kosteloos moest verstrekken. Ongetwijfeld lag het zeer groot sukses van dit bescheiden begin aan de wonderbare persoonlijkheid van den intusschentijd gestorven organisator die, met een buitengewoon intuïtievermogen begaafd, de individueele faktoren overschouwde. Hem was het echter direkt duidelijk, dat eene uitsluitend impressionistische methode aan het doel niet kon beantwoorden. Drie dingen dienden nog volgens hem te worden bereikt. Ten eerste gold het de objektieve verhoudingen der vele honderden soorten van toegankelijke beroepen, langs hunnen huishoudelijken, hygienischen, technischen en socialen kant te analyseeren, om iedereen onmiddellijk te kunnen inlichten over wat van hem verlangd wordt en in hoever hij uitzichten heeft op vooruitkomen. Ten tweede was het noodig de scholen voor het vraagstuk der beroepskeus te interesseeren, zoodat de leeraars, door observeeren der individueele neigingen en vermogens der leerlingen, voorarbeid zouden kunnen leveren voor het instituut. Maar ten derde, en daar komt het vooral op aan, moesten methodes worden gevonden om de persoonlijke faktoren met groote nauwkeurigheid en met veel meer bijzonderheden te kunnen vaststellen, dan een bloot bezoek bij den officieelen raadgever die voor den dag brengen konGa naar voetnoot1..’ Op verschillende plaatsen werd in Amerika het voorbeeld van Boston nagevolgd en men bediskussieerde zeer ijverig den eisch, dat een beroepsraadgever als specialist op eene plaats gelijk aan die van den schoolgeneesheer, zou worden toegevoegd. Het doel van deze inrichting was hoofdzakelijk dat iedereen dit beroep zou uitoefenen, waaraan zijne psychische geaardheid is aangepast of ten minste van die beroepen zou verwijderd worden in dewelke zijn psychische aanleg en zijne eigenschappen hem eene werkelijke volmaking zouden onmogelijk maken. Onder die scholen zijn natuurlijk ook de universiteit en de hoogere scholen in 't algemeen te rekenen. Het doel van de universiteit is dubbel: 1o geleerden te vormen; 2o de voorbereiding tot de praktijk te geven. Het is duidelijk dat deze twee richtingen heel verscheidene kwaliteiten eischen, iets waarmee de universiteit tot hiertoe wel te weinig rekening gehouden heeft. Men vatte dit niet verkeerd op; we bedoelen, dat de unversiteit niet bepaald onderzoekt of een kandidaat voor de praktische uitoefening van het ambt geschikt is waartoe het diploma hem het recht toekent. Namelijk kan iemand een uitstekend ‘geleerde’ zijn (b.v. een philoloog) maar tegelijkertijd een mizerabel paedagoog. Daarmee komt het grondvraagstuk natuurlijk in het bereik van de psychologie, die nauwkeurige methodes moet vinden om de geschiktheid | |
[pagina 59]
| |
voor een bepaald beroep of ten minste voor een bepaalde groep van beroepen, vast te stellen. Van groot gewicht zal het voornamelijk zijn, eerst en vooral door nauwkeurige analyse de eischen vast te stellen die een bepaald beroep noodzakelijk vergt, (hoog-korrelatieve eigenschappen), verder de eigenschappen die gewenscht, maar niet absoluut noodig zijn, eindelijk die eigenschappen die eene kontraïndikatie verrechtvaardigen (minuskorrelatie, uitsluiting). Dit gedeelte kan de psychologie natuurlijk niet leveren; daarbij moet ze ondersteund worden. Verder zullen we zien op welke wijze. Veronderstellen we dat deze beschrijving geleverd is, dat eene analyse van elk beroep bestaat, deze gaande van de laagste, over de lagere en middelbare tot de hoogste en die weer verdeeld naar de specialiteiten in ieder beroep, zoo heeft de psycholoog, naar psychologische gezichtspunten eene systematische samenstelling te leveren, in dien aard, dat voor iedere eigenschap, volgens de graduatie harer sterkte, telkens de beroepen genoemd worden, die daarvoor toegankelijk zijn. De raadgeving bij de beroepskeus is dus niet zuiver negatief, d.i. ze onderzoekt niet alleen of iemand voor een bepaald beroep geschikt is, maar ze is tevens positief, d.i. ze raadt op grond van de psychische konstitutie een of meer beroepen aan. Het eigenlijk onderzoek heeft natuurlijk ook de psycholoog te leveren en dit met moderne methodes; Parsons ondervroeg zelf den kandidaat Fragebogen, maar dit was natuurlijk maar eene oppervlakkige noodmethode, want het individu kent zichzelf het minst en zoo speciale vragen als hier gesteld moeten worden kunnen door verstandelijk onontwikkelde en zelfs door ontwikkelde individuën niet met voldoende zekerheid worden beantwoord. Ten tweede: Parsons maakte gebruik van vereenvoudigde psychologische methodes die daardoor juist hun doel misten dat ze te elementair waren. Sedert de stichting van het bureau van Parsons hebben de psychologen zich echter zeer ernstig aan het werk gezet en kunnen we op zeer verheugende resultaten wijzen. In het volgende nummer bespreken we het nieuw verschenen boek van Van Ginniken. Herman Craeybeckx. | |
Jongere kunstOverwegingen bij kunstmanifestaties van heden.Niet enkel het makke grootpubliek is voor de ‘nieuwlichterij’ in alle kunstfraksies toegankelijk geworden, ook vorige generaties pogen den voorsprong die de allerjongsten op hen hebben, in te halen. Sporadies is dan ook merkbaar, hoe de literaten, die oorspronkelik afkomstig zijn uit het epigonendom, dat rond ‘Jung Wien’, circa 1910, het ordewoord der bewondering gaf, zich, ten koste van hun voormalige pommade- en slagroomesthetiek, per se in den geest der jongere stromingen willen inwerken. Meer aanpassingsvermogen dan instinkt. Een trits slagwoorden zonder diepgang maken schering en inslag uit van hun | |
[pagina 60]
| |
bagage. Te pas en te onpas worden deze termen uitgestald tot de meest eklektiese puzzle. Zo moet de jongere Vlaamsche dichtersbent het ontgelden, waar ze volgens deze scherprechters der houbigant-kritiek (Petronius + Epicurius) moderne onderwerpen slechts in 't gevlei neemt uit pure aanstellerij en kultus van 't uitwendige, ergo oppervlakkige up-to-date. Vorm-om-de vorm als gelijkwaardig met l'art pour l'art veroordelen, is slechts door hen scherpzinnig te noemen, die de gemeenplaats koninklik verklaren. Inderdaad, de meest elementair-ingewijde zal erkennen, dat prosodie of vrij-vers een twistpunt is, de diskussie onwaard. Regulator is: inwendige psychiese bewogenheid. Vulkanies of met rythmiese overgangen, al naar de roerselen, die 's dichters wezen doorwoelen. Nu is het een dogma, dat vorm nooit de aandrang bij zijn uitstorting mag omkeursen. De neo-symbolisten, die zich aan assonanties en rijm nog beroezen, en om wille dezer bij uitstek uitwendige taalveréring hun uit te drukken gedachten of gevoelens verminken, zo deze aanwezig zijn, kunnen dit dogma onmogelijk omhelzen, zonder de handkus aan hun mummie-muze te verlochenen. Zo de jongeren opponenten zijn van Van Nu en Straks, dan vloeit dit hoofdzakelik hieruit voort dat het tusschengeslacht, dat als verbindingsteken staat tussen hen en de school van '90, de beginselverklaring van toen steeds wil in eenklank houden met modern geluid. Het inzicht in de tijdsproblemen, dat ons stelt met een uit andere werkelikheden afgeleide kultuurmissie ten overstaan van onze voorgangers, heeft evenwel uitgewezen dat dezer opvattingen in het licht der huidige gemeenschapstendenzen als te individualisties ongeldig blijken en vervallen. An sich hebben zij hun kultuur-historiese waarde, maar we zijn Meylander's zeer scherpe observatie indachtig, die eterniseeren van welkdanige kunstbewegingen een teken van verval noemt, indien zij overgankelik van gehalte blijken. Tenzij men ons objektief, alle vooringenomenheid terzij, de standaardwaarde van voormelde falanx, die wij betwijfelen, onmiskenbaar bewees. Wij dalen niet af naar persoonlikheden, maar situéren de beweging in haar ontwikkelingstheoreties verband. Estheties is Van Nu en Straks een nascheut van de Nieuwe-Gidsbeweging. We willen hier echter graag aan een gelijkaardige status in sensibiliteit en geestelik bezit geloven, en alle verdenking van overname a priori uitsluiten. Dit echter dient toegegeven, dat het waarde oordeel over V.N.E.S. al te relatief wordt afgewogen, binnen den gezichtskring onzer enge kultuurgrenzen. Deze relativiteit kan nooit waardebepaler zijn. Ook lijdt het geen twijfel of een buitenstaander, die de juiste balans, wereldkultureel gesproken bij zijn onderzoek doet overhellen, zal konstateren, dat onze bedrijvigheid rond '90 een zeer zwakke cel in het organies geestesleven van dit tijdperk uitmaakt. Heeft zij weidsere perspectieven onthuld? Voor Vlaanderen ja. Maar de nieuwe tekens die zij grifte in de tafelen der waarde, had de tijd elders lang uitgebeten. De Vlaamse brengers van herleving, de geestelike voorwacht in dit land liep in den regel gelijk met de achterhoede der buitenlandse geslachten. Laattijdig ontwaakte hier het bewustzijn, van wat elders had uitgediend. Ook V.N.E.S. was met dit odium belast. | |
[pagina 61]
| |
De jongeren van 1920, door hun onmiddellike aansluiting bij het internationaal geestesleven, menen deze achterstel te kunnen inhalen. Indien zij het universeel kultuuraktivism belijden, dat over onze grenzen voor den geest het veto opvordert inzake maatschappelike levensregeling, dan is dit, wijl ze met de kulturele minderwaardigheid ook de sociale noden van hun volksgemeenschap zagen blootgelegd, en daarvoor met zelftucht en eigen loutering het voorbehoedmiddel willen scheppen. Midden het snel intellektueel verkeer, dient Vlaanderen een sluis aan te leggen. Bij ebbe en vloed een geestelik reservoir. Immanent is een kultuurbeweging in onze samenleving nooit. Het tegendeel beweren is een misgreep, die alleen bij ivorentorenwachters en vergoddelikers van het IK naarvoor treedt. Het gaat niet op kultureel, door de opwerking van het individu in de hoogste geestelike sferen zelfs met de meest humanitaire en apostoliese drijfveren, de wedergeboorte van een volk voor te bereiden, zo niet eveneens en inzonderheid de sociaal ekonomiese hervorming en politiese ontvoogding op de vlag staat. Geestelike luister breekt voor een volk nooit aan, indien het zich niet maatschappelik weet te realiseren. Wij vluchten niet achter de werkelikheid weg, en daarbij leidt ons het besef dat intellektualism, kenmerk van alle kultuurminnaars, eerst voor de mensheid waarde erlangt, zo aangevoed door een alomvattend wereldgevoel.
Een overstapje naar de schilderkunst. Ontelbare essays aan de hand van geschoolde of ongeschoolde theoretici hebben de begripsverwarring, die aanvankelik bestond in het caotiese doen verkeren. Zo wordt het kubisme tans met het gebaar der tabula rasa bejegend en als ontwikkelingsfaze daarnà, door sommige monopoolhouders der renovatie een strekking aangegeven, die het kubisme precies voorafging en als brug kan gelden tussen impressionism en stijlbeelding! Niemand is zo dwaas te beweren, dat met het kubism de laatste stellingen zijn veroverd. Evenals trouwens iedere beweging die terugslaat op de pikturale techniek, volstrekt niet de subjectieve ziening van de kunstenaar mag aantasten, maar veeleer door de creatieve drang binnen hem moet worden bestemd, is het kubism erop aangewezen, uitsluitelik formeel te blijven. Met stijlbesef en harmoniewet heeft het ten overstaan der vroegere atomiese konfettismethode en lichtanalyse evenwel de synthétiese ruimtewerkingen naar het objekt toe, en van het objekt uit tot een essentieel programmapunt verheven. Vandaar een gedisciplineerde vormbeheersing, waar eertijd willekeur en Einzelfall aan interpretéring der werkelikheid ten grond lagen. Waar het kubisme nu ontaardt in een mathematies experiment kunnen wij het op dit dor terrein niet volgen. Het voorwerp ontbinden onder de inwerking der ruimtelike breeklijnen en openleggen in veelvormige lineaire en koloristiese fantasias kan hoogstens de decoratieve zin van behaagzuchtige estheten voldoen, creatief is het van een besliste onwaarde, en mettertijd wordt dit voorschrift opgeborgen in het tuighuis der toegepaste kunsten. Stijlevolutie kan nieuwe uitzichten openen, hoofdzaak is echter de wereldaanschouwing die de kunstenaar tot aan- | |
[pagina 62]
| |
passing bij hervormde kunstmiddelen aandrijft, de geesteshouding die hij tegenover de omwereld inneemt. Het impressionism legt hem de slafelikste lijdzaamheid voor het objekt op. Het wordt veraanschouwelikt in zijn zintuigelik-waargenomen gedaante. De ‘révolte’ is naar het andere ekstreem uitgestevend, en wou onder het imperium der vergeesteliking materie uitschakelen en alle verband tussen schilderij en zichtbare werkelikheid opheffen. Voorlopig kan als aksioom gelden, dat het eengevoel der saamhorigheid tussen alle wezens en dingen, pikturaal zich openbaart door een samentrekking van alle aksidentele verschijningsvormen in hun geestelik stenogram. Geen nabeelding dus naar fotografiese stelregels, wel overdracht van de gegevens der waarneming in abstracto. Dit procédé kan echter maar benaderen - bereiken wat het beoogmerkt, nooit. Immers met de gebruikelike contradictio in terminis die de beginselzuiverheid deerlik in 't gedrang brengt, worden vaak de bestrevingen der schilderkunst afgebakend als een zoektocht naar de abstractie, het opperzinnelike. Dit is te denken, niet te zien. Een idee of een begrip is immaterieel, ongrijpbaar en nooit - in de verschijnselwereld te aanschouwen, wel daarboven te abstraheren door het brein. - Schilderkunst is vóór alles konkreet-wording, en waar ‘abstracte beelding’ of dergelijke tegensprekelike stijlbetrachtingen worden nagejaagd, staan we voor een dwaalbegrip, de futuristiese dynamisopvattingen aanverwant, als deze beweging schilderkunstig willen vastleggen, om statiek uit hun doek te bannen. Naast het impressionisme dat momentopname door het subjectief stemmingsprisma als tegenwaarde der werkelikheid wou ontwerpen, vertienduizendvoudigde het futurism deze momentindrukken om bij den toeschouwer de kontinuïteit der beweging op te roepen. Totaalbeeld, dat nochtans in zijn onderdelen staties bleef, en door een intense ophoping van parcelwaarnemingen de ganse dynamiek poogde te herbouwen. Waar het inpressionnism de vizuele indrukken naast elkaar schakelde, en aldus analytes bleef, beoogde het futurism de kruising en mutuele doordringing ervan, om konstruktief-ruimtelik de buitenwereld om te vormen. Het materiaal bleek daarbij dadelik te rudimentair, en gezien de betrachting technies ontoereikend. Ook is het gebleken dat met de gegeven kunstmiddelen, het futurism enkel kiek zal bereiken. Het meende te kunnen intensifieeren wat pikturaal technies tot onbewegelikheid was bestemd. Waar Boccioni elasticiteit door golvingen poogde te suggereren, vergat hij dat een begrip ophoudt te zijn, zodra men het zinnelik-waarneembaar maakt (verschijnsel). De overgang ervan naar het empiriese, moet een simbool vormgever worden. Dit hoeft niet zo uitsluitend physioplasties te zijn, en tot een zichtbare realiteit of een bewustzijn-status terug te brengen. Intuïtief kan een vizioen oplichten dat de schepper voert naar het opperwerkelike. Dit heeft zijn lijnritmiek, zijn vormkompleksen, zijn voluumbouw. Maar wie zal de grens trekken tussen dit subconscient proces, en kunstmatige, cerebraal-bewuste voorliefde voor surrogaat? Wij willen het schildersinstinkt niet met ‘common sense’ inketenen. Maar het aanleggen van een waardemaatstaf wordthier zeer netelig. Sensitivisme, | |
[pagina 63]
| |
ontvankelikheid der gevoelsplaat in ons, door geen rationalisme te verklaren? Speculatieve indenking? Welke is de sleutel naar het schilderij? Sommigen achten een stadsaspekt in zijn pikturale gedaante volmaakt met de meest synthetiese energiewarrelingen die het doorhuiveren, als op een paneel alle tonaliteiten die het palet leveren kan, iets als een koloristies imbroglio nabootsen + illustratieve tekst om in te wijden. Sancta simplicitas! Die het zonnespectrum schakkeert van infra-rood tot ultraviolet krijgt daarom geen licht. Trouwens iedere aangewende kleur moet voortvloeien uit een psychiese noodzakelikheid. Dus geen polychromie waar iedere tint gelijkwaardig is. Kontrastrale kleur-effekten zullen de wezensinhoud van de stad weergeven, zooals de projectie ervan in de binnenwereld van de kunstenaar openbaar wordt. Lijn en vlakverdeling zullen volgens hun struktuur en verhouding het mobiele karakter in tijd en ruimte tot de expressiefste veraanschouweliking aanzetten. Als Van Doesburg bloot verstandelik zijn stijlrecept toepast, en de omwereld kwantitatief, zegge een ordening van haar uitwendige verschijning, tot een geometries vraagstuk herleidt waarvoor de artist een decoratieve oplossing moet uitdenken, dan verdwaalt hij in vormkultus en neemt de sluister voor de kern. Mem mene nu echter niet, dat karakterbeelding door overdrijving of begrenzing der natuurverhoudingen precies een nieuw vergezicht opent. Wel integendeel. En wie deze oogmerken als na-kubisties poogt gangbaar te maken, evolueert à rebours. Van Gogh reeds, door lijnverstrakking en kleurdiepte, wendde zich van optiese natuurgetrouwheid af, om het aksent te leggen op ekspressie. Tot onze grote spijt, heer Meylander, maar dit aktualiteitsartikel heeft lang zijn burgerrecht. Wie dit gebied betreedt, staat pas op de drempel van 't ekspressionisme. Om in een formuul te klemmen: Vroeger plagiaat der natuur, voogdij van het object op het scheppingsvermogen, episodiek en kleinmalerei. Met van Gogh: Umwertung der natuur, het object dienstig aan het scheppingsvermogen, expressie en synthese. Deze richtlijnen werden door V. Gogh aangegeven. De geslachten na hem hebben ze tot triomfwegen uitgediept.
Het zal bij ons geen betwisting uitlokken, waar ‘gemeenschapskunst’ als simptoom van de tijdgeest voorgesteld wordt: vatbaar voor veel tegenstrijdige interpretaties. Een lofzang der demokratiese gedachtenleer? Adama van Scheltema en Gorter hebben zich reeds gewaagd aan de verheerliking van het marxism en er het puik van hun krachten bij ingeboet. Dat het socialism uitsluitelike vegetatieve doeleinden beoogmerkt en door geen ethiese norm wordt aangevoed, geven wij toe. Maar het lijkt ons vreemd, telkens een nevenstroming naar wezen te zien gelaakt, om de reëele ideeëngang in de valstrikken der schijnlogica te vangen. Het geestelik aktivism dat zich in alle kultuurlanden openbaart, sluit aan bij de hervormingsdrang van ons tijdvak. Wordt het socialism zelfs in zijn principieele vorm, niet in zijn verburgerlikte wantoepassing van heden, nog uitgelokt door een utilitaire richtsnoer, (de materiële grondlaag, waarop de geest zijn vermogens kan uitbouwen), het inspan- | |
[pagina 64]
| |
nen van alle kultuurwaarden, de regeneratiebeweging in haar geestelike omvang doet zich voor als een ethiese zending. Hebben economiese hervormingen de opdracht (reaalpolities of revolutionnair) de status der huidige kapitalistiese samenleving af te sluiten en een nieuwe gemeenschap, gegrondvest op evenwichtiger bedrijfsregeling, voor te bereiden, het geestelik gemeenschapsideaal verhoudt zich tot het ethos van de enkeling. Beide stromingen ontwikkelen zich gelijklijnig, maar behouden hun onderscheiden voedingsbodems, worden ingegeven door andere factoren. Het is niet onze bedoeling, andermaal het konflikt Hiller-WerfelGa naar voetnoot1. op dit stuk te behandelen, en uit te maken of ideeën-gestaltung het sleutelwoord naar de toekomststaat brengt (Hiller) eerder dan het ethies-religieus egosentrism van Werfel. Realisering door de daad, of loutering door zelfkultuur, beide factoren kunnen agéren. Dat wordt bestemd door de oorspronkelike geaardheid, die bij de hedendaagse kollektiviteitsmens aanwezig is. Waar partijgangers van de daad het maatschappelik organisme naar een ideëeler orde uitdrijven door hun sociaalekonomiese politiek, zullen de ethiekers de inluiding verkondigen van een herboren primitivism, gedragen door de verzuchting naar de innerlike Loods, die doorheen de woelige kentering van het animaliese en instinktieve binnen ons, opperaardse regionen aanvaart. Gemeenschapskunst is dus niet de vervlakking van alle individuele kentekens, doorgedreven met het oog op de vorming van eenheidsmensen. Als levensopvatting ruimt zij plaats in voor het meest paneske pantheïsm als voor het meest ekstatiese spiritualism. Dit wordt duidelik bij de verhouding Whitman-Tagore. De zoon van Manhattan voelt in zijn pols de hartslag van alle dingen; geen aandrift of hij leeft ze uit. Roes en deemoed. Merkbaar toch is, dat zijn onstuimig sensualism zich vaak tot supreme al-schouwing en mystiek sublimeert. Tagore is de hovenier in zijn binnengaarde. Uit het ruwerts der aandriften smeedt hij asketies het godsjuweel. Na het festijn der zinnen, de geestelike bruiloft. Grove misslag dus, kunstbestrevingen afhankelijk te maken van sociaal-ekonomiese hervorming. Een grootse ideaaldrang van opstanding vaart over de wereld. In zijn verschijningen is hij veelvormig, naar gelang de geledingen van geestelike bedrijvigheid. Onderling vereenzelvigen zich deze verschijningen niet. Alles hoeft zich organies te ontwikkelen. Ars poetica is geen vade-mecum voor praktiese moraal. De overdracht van kunst op sociaalekonomie en vice-versa, kan dus enkel hij begaan, die nu paradoks en sofisterij een nieuwigheid meent te ontdekken, en graag begrippen vervaagt, bij gebrek aan eigen leidslicht. Tenzij de glimstip op zijn dasspeld zijn eenige gesternte zij. De inhoudswaarde der hedendaagse kunst, de aanvoeling van alle werelddingen, eenklank met de tijdgeest, deze verschijnselen, die Meylander begroet met een monoloog uit zijn ivoren-toren, zijn voor ons de wekroep naar het algevoel. Wie de juiste toonaard aangaf krijgt later wel een krans. Victor J. Brunclair. Oktober 1920. |
|