dicht bij 't water waar hij een prachtige vleugelpiano wist staan. Daar had hij, zoo dikwijls als de ziekte hem 't afdalen naar het aristokratische dorpje en 't weer opklimmen, twee honderd meter hoog naar het hospitaal, toeliet, de intieme gesprekken met zijn ziel gevoerd.
Hij kwam nu stil bij de tafel zitten en keek droomend naar buiten.
Als groote schrijverkes gleden de donkere visschersbootjes, 't een na 't ander het havenholleken uit en spreidden over 't avondgouden golfwater open.
Een knaap roeide op ieder schuitje; een man haalde met kort gemeten armzwaaikens op een windas de fuik in; van de trage riempjes droop stil het edel metaal.
Niemand sprak.
Toen knetste een lucifertje brekend door de brooze stilte en de kleine infirmière stak een cigarette aan.
‘Jufvrouw, zei ik, als uw cigarette opgerookt is zal het tijd geworden zijn om terug naar boven te gaan, niet waar Léon?’
De bleeke jongen in zijn grijs-blauw gasthuispak schrok even op, keerde traagzaam zijn groote glinsteroogen met veel sterk blauw en veel hel wit naar mij toe en zei:
‘Ja wel, dokter, ik heb ook nog wat in orde te brengen aan mijn burgerpak... 't Zal een heele verandering zijn, niet, zoo weer, en ditmaal voor goed hopen we, dit weesjongensplunje af te leggen’, vervolgde hij bewust.
We vertrokken, en klommen op langs het killige donkere valeitje der Murta, die van op de ‘Col des quatre chemins’ in de heuvelflank haar kronkelend wegeltje had gegroefd.
Boven 't gemengde groen van olijfblaren en cypressen, laurieren en bambouschachten, bood het geelwitte torentje van de hospitaalvilla reikhalzend zijn glazen wangen aan den laatsten aai van den gouden zonnehemel, die over Nizza-la-Bella in vele verven en tinten vergloeide.
Hier en daar onder de boomen uit stak armoedig en treurig een stuk van de asch-grauwe loodsdaken.
Bij 't ijzeren hek, waarop de Belgische en Roode-kruisvlaggen, als tweelingsymbolen van oneindig wee, slapjes roerden in den geurigen avondadem, die uit het dennebosch hoogerop naar beneden slierde, drukte ik hem voor 't laatst de hand.
‘Léon, zei ik, ik dank u voor het groot genot van uw kunst; ik zal u morgen vroeg niet meer zien, de trein vertrekt te vijf uur. Goede reis! Spoedig herstel! en laat maar gauw van u hooren.’
Hij glimlachte vreemd, wenschte ons goeden avond en ieder ging zijn weg.