Griseldis
In het Hoog Huis woont nog thans een statige bejaarde boer met zijn jongere vrouw, die van 's morgens vroeg tot zonsondergang werkt en zingt, want beiden gaan met de kiekens slapen. Er was een tijd wanneer boer Jansen, die zeer rijk is, meer met de vischlijn of het jachtgeweer in de hand bij de vaart of in de bosschen liep om visch of wild te vangen, en buitendien liet hij menige stuiver bij de lichtzinnige, slecht befaamde vrouwen. Want ook in de meest schrale gewesten van ons aan vruchtbaarheid zoo innerlijk verscheiden land zijn slechte meisjes te vinden, die niet leelijk zijn, sommige zijn zelfs heel aardig, en die zich voor geld door rijke liefhebbers laten liefkozen en in betrekkelijke heimelijkheid minnen. Hoe het ook weze, en vooral omdat de toen nog jonge en plooibare boer goed van aard was en niet verstokt in wat op zich zelf toch ook niet zoo heel zwaar woog, werd hem door den pastoor en door zijn vrienden geraden een vrouw te nemen, die jacht en liefde voor hem zou zijn, een die wilskracht genoeg bezat om hem thuis en op zijn veld te houden. Want het lieve gelletje zou wel eens kunnen gaan verkwijnen, wat een slecht voorbeeld is voor de opgroeiende jeugd.
Gaarne volgde Jansen deze raadgevingen niet. Zou de vrouw in kwestie vrede vinden met hem en hij met haar, en bijaldien ze schoon genoeg was en vriendelijk van manieren, zou haar karakter van aard zijn om hem blijvend te vergenoegen? Hij wou zijn heer en meester zijn en was een vijand van alle kijverij. De aard van een vrouw kan men niet kennen uit die van vader en moeder, en nauwelijks uit haar eigen, pikfijn nagespeurd verleden. Hoe zult gij kunnen weten, Eerwaarde, heeft hij onder meer verstandige dingen gezegd, of een bepaalde vrouw bij mij past of niet? Wel voelde hij zich al te los van dagelijksche zorgen en daardoor te eenzaam en hij wilde tenslotte met een keten wel genoegen nemen, maar wou hem zelf kiezen en de schakels vooraf bezichtigen. Onder ons gezegd wist hij reeds een, waarin het hem misschien niet zeer onaangenaam zou zijn, zijn nek te klinken. Alle kracht wil een tegenstand voelen, niet altijd om hem te breken, en evenwicht is een verheugende toestand.
Hij reed dus naar de grens van een dorp waar op een zijweg een arm meisje woonde met haar vader, die bezems bond. Zij had voor eenig bezit een hemd en een blauwe jurk, waarover haar lichtblond haar viel. Hij deed haar zich ontkleeden en de schamele dingen in een bundeltje opbergen achter het heiligenbeeld, want een kast