| |
| |
| |
| |
Het masker
I
Tooneel: een pleintje; in den achtergrond een huis met trapgevel en een verlicht bovenvenster, links en rechts boomen, rechts een bank. 't Is carnaval.
Komen op twee gemaskerden, een herder, tamelijk plomp van gang en een hupsch herderinnetje.
- Neen, ik word te oud voor zoo'n gekke partijtjes.
(Ze gaan zitten op de bank.)
- Kom, zoete vrijer, wie nog een geldstuk voelt waggelen op de maat van den dans, spreekt niet van vermoeinis.
- Gij hebt mooi praten, gij zijt jong en uw sekse is met alle zotte sprongen in haar schik; daarbij
(tellend)
tien in ‘Den Hert’, een avondmaal van zeven schotels en drie flesschen wijn, plus de extratjes...
- Maar straks komen de zoentjes en 't zottespel en dan zal de ouwe man wel opfleuren.
(zucht diep).
- Moest mijn vrouw het weten!
- Hij is getrouwd! Och arme! en zoo jong nog.
- Ik zou 't u niet nageven, herder, die grasduinen gaat buiten uw eigen tuintje. En wat doet ge voor een stiel?
- Ge zijt nogal flink gebekt, madeliefje.
- 'k Gis dat gij een artist zijt, muzikant of schilder of zooiets.
- Heb ik mij dan toch zoo gek gedragen? Ik ben een eerzame kruidenier.
- Eerzame kruidenier, wil ik dansen om U wat op te vroolijken?
(zucht bij zich zelf).
- Dat 's vijf en vijftig frank, plus de kleine bijkomstigheden... Kon ik maar weg zonder al te veel krakeel...
- ... Of zingen om weer wat jeukte te doen krijgen in uw ouwe hart?
- Meid, houdt ge mij voor 't lapje?
- Of wil ik aan 't oor vezelen van al 't moois dat de avond kan brengen na den wijn en den dans en de wandeling onder de boomen?
- Ik zal U maar effentjes zeggen dat ik moe ben en graag wat rusten wou.
| |
| |
| |
II
Komt op een troepje gemaskerden met een paar dametjes.
- Ik heb nog nooit zoo'n lust gevoeld om Chopins doodmarsch te zingen.
(Neuriet.)
- Bek dicht. Ziet ge niet dat al de dametjes het kippenvleesch krijgen?
- Ik zie er maar één die kippenvleesch heeft, en veel nog.
(Wijst naar de gedecolteerde herderin. Allen lachen.)
- Kerels van uw slag hebben vaak gewatertand naar zoo'n kippenvleesch, maar daarvoor was hun beurs te plat en hun verhemelte te grof.
- O jee! in welk wespennest gaat die sakkersche creatuur mij brengen?
- Nooit bezag ik, noch één van de mijnen, wat alleman geboden werd.
(tot herder).
- En gij laat dat zeggen tot mij?
- Wat wilt gij er aan doen? Misschien hebt gij allebei gelijk.
(tot 1e gemaskerde).
- Hoor eens hier; gij zijt een flinke kerel, niet bevroren en glad met de tong. Ik ken U evenmin als gij mij, maar ik gis dat wij mekaar wel velen kunnen.
- Het is nu toch maar eenmaal carnaval en ik hou dolveel van pret; ik heb van avond een drommelsche lust om uitzinnig te zijn. Mag ik mee met ulie?
- Mijn herder heeft rust noodig; hij is drie en vijftig jaar en kruidenier; hij bejammert zijn centen en is bang voor zijn vrouw. Niet waar, herdertje lief, dat ge blij zijt mij kwijt te zijn?
- Hum! en mijn geld... en onze afspraak?
- Voor uw geld doet ge heel de volgende week krijt bij uw meel, en uw afspraak... mag ik het zeggen, mooi masker?
- Zing, vogel van mijn hart!
- Uw afspraak...
(stil tot herder)
daar zult ge best uw eerzame kruidenierster genoegen mee doen.
- Kom laat ik U hoeden. Ouwe herders zijn bang voor den wolf.
| |
| |
| |
III
Jocundus op met dame. Jocundus is gekleed met een soort middeleeuwsch plunje, half ridder, half eremijt met zilveren franjes afgezet.
(wijst naar Jocundus).
- Daar is de bezigheid ernstig.
(Bende gemaskerden af.)
- Wat geeft het mij dat ik U niet ken als ik U lief heb, ik weet niet of gij mooi zijt... ja mooi moet ge wel zijn... maar uw kleine, kleine voetjes hebben getrappeld op mijn rust. Laten wij zitten.
- Hoe weet gij dat gij mij lief hebt?
- Almachtige goedheid, hoe ik dat weet? Hoe weet gij het als uw hoofdje zeer doet en de vermoeinis hangt in uw armen. Zóó voel ik dat stijgen in mij tot mijn keel schroeiend wordt en mijn polsen kloppen.
- Hoe geweldig, heer... ridder of kruisvaarder, of wat uw kleedij ook bedieden moge.
- Eigenlijk weet ik het zelf niet best. Ik heb dat gehuurd omdat er zoo'n mooie franjes aan hangen te bengelen.
- En als ik nu eens gehuwd was... en als gij nu eens gehuwd zijt? Wat een paar oogen... Ja, 't is wel een beetje ouderwetsch dat te vernoemen... maar enfin...
- Als het hart vrij is, vliegt het waar het wil; zit het gekooid, dan wiekt het uit den eersten mooien dag dat de slagdeur openvalt en zet zich te zingen waar de nieuwe vrijheid schijnt.
- Dat is wel een beetje poetisch voor een leelijke zaak. Willen wij met open kaart spelen?
- Mijn hart spreekt recht voor zich uit.
- Dat gij aan den leiband loopt hoor ik sedert gij mij eerst aanspraakt. Een mensch die niet lief hoeft te zijn op commando in den dagelijkschen omgang, legt het min onstuimig aan om een onbekende dame aan boord te komen. O! zeg niet neen? Gijlie, ongeduldige opgeslotenen, zijt nogal gebiedend... uit gewoonte, en terzelfdertijd ook slafelijker... uit gewoonte. Maar ik wil nu geen zedepreek houden, want gij zijt een heel lieve vent en het greintje argwaan dat gij in poetischen onzin kleedt staat u niet slecht. Ik ben vrij en wat de rest van de wereld doet, kan mij niet schelen. Zeg 's.
- Hebt gij een mooie vrouw?
- Gij hebt stralender oogen,... maar het is een heel lieve vrouw.
| |
| |
- Nu kunnen wij voort praten, - hadt gij mij gezeid dat uw vrouw een akelig scharminkel was, dan had ik u geen kwartierken van een seconde langer aangehoord... vertel me nu wat.
- Wat zou ik anders vertellen dan dat gij het vreemdste, aardigste dametje zijt dat ik ooit ontmoet heb. Ik zal maar bekennen dat ik mij een beetje vergist heb toen ik U aansprak, maar ik ben blij dat het zoo uitgevallen is.
(Gemaskerde op, met een briefje, komt bij Jocundus en vezelt in zijn oor)
: Mijnheer Jocundus, een briefje voor U.
- Hoe kent die sakkersche vent mij?
- Ruik eens aan 't papiertje, mijn luchtige gezel, om vergissingen te voorkomen.
- Naar leêren handschoenen en engelsche sigaretten ruikt het.
‘Mijnheer Jocundus,
‘Dezen avond klokslag tien, als de lichten dood zijn langs de lanen en mijnheer Jocundus zijn hart ophaalt in versch gezelschap zal een eenzame dame, in de Laan van 't Gulden Kalf, nr 65, naar buiten komen en toevallig een galant cavalier in de armen loopen. ‘Mundus vult decipi.’
- ‘Was ist los?’ De lieve vrouw is toch niet krank gevallen?
- Lag ze maar met den doodsbibber op de leden. Binnen drie kwartuurs.
(Stilte. Verfrommelt het briefje en laat het vallen.)
Zeg eens, verstaat gij engelsch.
- Zeg eens wat beteekent dit: ‘Mundus vult decipi.’
- Daar is zoo veel engelsch aan als begijnevleesch aan mezelf.
- O mijn stil geluk! En ik die zoo vertrouwend was in haar ernstige oogen en haar nooit opgezweepte zinnen.
- Is het de lieve dame die zich hooren laat? Och wat! Gaat gij daarom de heele wereld op stelten zetten?
- Wat voelt gij daarvan... Zijt gij niet gehuwd en de kalmte van iederen dag is U niet dierbaar. Maar ik zal er kort bij zijn.
- En de gulden vrijheid en het hart dat zijn kooi ontsnapt? Meent gij dat dit een voorrecht is van ridders met zilveren franjes?
| |
| |
- Wat begrijpt gij daarvan?
- Begrijpen wil ik het niet omdat het onbegrijpelijk is. Ware ik een van die apostels die den mond vol hebben over gerechtheid en ongelijkheid en alle dagen loopen met een gezicht of zij hun eigen niet lief konden hebben, ik zou een heel passende moraal uitspinnen, maar ‘à quoi bon’? Kom, kom, laten wij nog een beetje hartelijk zijn.
- Ik versakker de hartelijkheid, maar belachelijk wil ik niet zijn. En ben ik dan zoo dwaas en zoo leelijk dat de eerste de beste mij...
(Gebaar van de zinnebeeldige horens op 't voorhoofd.)
- Ja, een ornament is het niet. Maar blijf nog wat, waartoe die haast!
| |
IV
(Pierrot op met Honestus.)
(naar Pierrot kijkend).
- Wat een akelig mensch in zijn oolijk pak.
- Dag Dame! Kom, Honestus, wie mij volgt wandelt in de duisternissen.
- Dat is een filosoof. Hoor eens hier, Pierrot.
- Weet gij ook wat het zeggen wil: ‘Mundus vult decipi’.
- Dat beteekent, achtbare dame, dat in deze wereld de eene gek den anderen bij den neus leidt, dat de uilskuikens luider schreeuwen dan de verstandige lui, dat de woorden die blinken als uw oogen en leeg zijn als het hart van mijn vriend Honestus, klinken als een kathedraalbel en de simpele waarheid wordt in den hoek geduwd, dat... mag ik voortgaan?
- Wonder, wonder mensch, ik wed dat gij een poeet zijt en toch hoor ik U graag.
- Een poeet ben ik niet! Dat zijn de eenigen die niet gemaskerd loopen... ‘Mundus vult decipi’ beteekent nog dat de boer den burger bedriegt en de burger den boer voor een dwaashoofd houdt en dat ze allebei tevreden zijn; dat gij, beste dame, in mij een filozoof meende te zien en dat ik in u gezelschap meende te vinden en er nu volstrekt geen lust meer toe voel. Goeden avond, dame.
| |
| |
| |
V
- En zoo, Honestus, hangt de wereld aaneen... Maar gij zijt een van de gelukkigen omdat gij het zoo goed vindt, en omdat uw grootste zorgen zijn de flanellen buikband en soms een uitzuivering voor de gezondheid, een fijne flesch voor 't goed humeur en het volledige evenwicht in de waggelschaal van de politiek. Is het zoo niet, Honestus?
- Wat zijt ge toch een wondere vent. En wat hoefde gij dat charmante dametje weg te zenden?
- Zij had mij beleedigd, Honestus, dat ding met haar oogen als strass en haar valsche tanden.
- Beleedigd! Zij was heel en al lof over u.
- Zij meende dat ik een poeet was en een filozoof, Honestus. En in haar opinie gaan die dingen samen met scheefgeloopen schoenen, een ruigen baard en haren die best op een vioolkas zouden terecht komen.
(Honestus trapt op het briefje.)
Waarop trappelt ge daar, Honestus?
- Een papiertje is het, en mooi geschreven.
- Van een koopmanshand; die ronden hun letters even sierlijk af als hun cijfers.
(Leest.)
Hoor eens, Honestus:
(leest het briefje voor.)
‘Mundus vult decipi.’ Dat beteekent nog, Honestus, dat iedere vrouw, al ware zij simpel als een tortelduif en rein als bronwater, naar elke liefde keert als de zonnebloem naar het licht. En dat is wel het droevigste van al.
- 't Moet een nette dame zijn, want in de Laan van 't Gulden Kalf is 't met koetspoort en overwelfd balkon.
- Ja, dat gebeurt in de beste families en vooral in de beste families omdat de natuur er meer getralied zit.
- Maar... nr 65, is het nr 65?
- Laan van 't Gulden Kalf, nr 65, tien uren 's avonds... eenzame dame... galant cavalier... gedoofde lichten en het toeval.
- Maar dien man ken ik, en de dame ook.
- Beschrijven, Honestus, beschrijven.
- Hij is eigenlijk rijk geworden in den handel van reuzel en stearine kaarsen....
- ... en toen hij reeds mooi aan 't op zij leggen was, huwde hij de dochter van een bankier, die veel fijne manieren maar weinig centen had. Hij heeft dan zijn zaak voordeelig van de hand gedaan en woont nu in een van de mooiste huizen van de laan.
- In het huis waar de gevel u aangaapt of hij verbaasd was dat er ooit iemand aan dacht zóó iets in de wereld te schaffen.
| |
| |
Ge weet de kruiselingsche afstammeling van een kazerne, een belgische spoorstation en den duitschen keizerstijl.
- Neen, hoor! maar een sierlijk heerenhuis, met mooie kolonnetjes en heerlijk gebeitelde ingang.
- Juist zoo! die witte steenen akeligheid waar pruimen bengelen aan dorische kolonnades en middeleeuwsche harnassen zijn uitgekapt boven een rococodeur.
- Wat hebt ge gegeten of gedronken vanavond dat ge zoo katterig zijt!
- Dit is een groote dag voor mij, beste jongen. Ik voel dat mij iets ongewoons zal overkomen. Maar laten wij nu zwijgen over dit mooie huis. Vertel mij wat over den handelaar in reuzel en bougies en over zijn mooie dame.
- Ja, zoo heel intiem ken ik hem ook niet.
- Wil ik U de geschiedenis eens voorhouden? Daar is een man die spijts alle odeurtjes den geur van reuzel en bougies niet uit zijn huid kan krijgen. Hij ziet een mooie meid, fijn van snit en die voornaamheid uit al haar poriën wazemt, maar vadertje heeft de centen een mooien zwier gegeven, en voornaamheid met dauw en zonneschijn is flauwe kost. Dan komt de man van reuzel en bougies en legt zijn geld bij de voornaamheid. En de voornaamheid mag wel zijn geld, maar kan den geur van reuzel en bougies niet luchten. En dan gaat mijnheer zijn eigen paadjes en de nette dame ontmoet bij toeval een galant cavalier, 's avonds als de lichten dood zijn in de laan. ‘Mundus vult decipi.’ Ach! Honestus, wat ben ik blij en wat zullen de sterren plezier hebben van avond.
- Wat hekel hebt gij nu toch aan een gezet burger die miserie krijgt in zijn huishouden?
- Ik haat een wereld waar reuzel en bougies essentie zijn.
(Gaan traag voorbij jongen en meisje.)
- En wat zou moeder zeggen? Ze weet wel dat gij bij uw vriendinnetjes zijt en te zamen wat later pret maakt, niet, schat?
- Ik ben zoo bang dat zij het weten zal.
(Af.)
- Dat is de groote stem van het leven, Honestus, waar noch reuzel noch voornaamheid één geluid geven.
En de dame, Honestus, hoe ziet zij er uit? Is zij zwart als gebrande kurk, bruin als kastanje of blond als overrijp stroo? En is zij lief? Stapt zij of zweeft zij en mag zij ook soms een vers?
- Ik wil bedonderd zijn als ik U begrijp van avond. Waar zou ik dit alles weten? En om dergelijke zaken als muziek en boeken en gedichten heb ik mij nooit het hoofd gebroken.
- En dan komt in plaats van den man van reuzel en
| |
| |
bougies, de man van tabak en snuif, of haring of likeurtjes, 's avonds als de lichten dood zijn in de laan.
Het is een droef bestaan, Honestus, en ik heb geen lust vroolijk te zijn van nacht.
(Kijkt op zijn horloge.)
Half tien! Honestus, binnen een kwartiertje ben ik op de Laan van 't Gouden Kalf, n r 65, en zie de bevallige dame in het donker buitenglijden.
- Man, pas op, leid me toch niet in onplezierige avonturen.
- Ge zult plezier hebben, Honestus. Wat een leger gedrochtelijkheden komt daar aangeschommeld!
| |
VI
Komen op Politicus, Sociologus en Miles. Politicus heeft een zeer eerbiedwaardig uiterlijk; een haviksneus kromt tusschen twee vinnige oogen; zijn hoofd is gedeeltelijk kaal; hij draagt een lijvig boek. Sociologus is een mager mensch, zwaar gebrild; hij draagt een tesch waaruit de hals steekt van een limonadeflesch en de titels van talrijke ‘reglementen’. Miles is buikig en lomp, hij geraakt bij elken stap vernesteld in zijn sabel, zijn knevels krullen zooals die van de klassieke oorlogshelden en op zijn borst bengelen talrijke decoraties.
(tot Politicus).
- Gij, man met het hoofd van been, de voeten van ijzer, hoe noemen uw broertjes u in de familie?
- Janus met vijfdubbele voorhoofd, wat hebt gij een mom noodig, bij avond en in gezelschap van uw halsbroeders?
- Ik doe zooals al de anderen en ga mee met den tijd.
- Of beter gezeid, de anderen doen zooals gij en de tijd loopt mee met U. Wat zoekt gij hier, droeve man. Het is de eenige dag van heel het jaar, Politicus, dat uw naam zóó dood wordt gezwegen als hij het verdient. Laat de menschen dan toch eens een dag leven zonder uw storende maskerade.
- Zonder mij ware de nering te niet. De landbouw, voeder van het land, ware zonder steun, de burgerij, de gezondheid van een Staat, liep mank, de werkman, dit edele kind, ging verloren.
- Spil van het herbergwezen, scheer u weg!
- Ja, 't is een vervelend ding en schaadt aan de commercie.
- Het is een commercie, Honestus.
Aan wie de beurt?
- Ik ben Sociologus. Geen nooden van de samenleving die mij onbekend zijn. Ik prijs het goede water boven het slappe bier, en heb den genever definitief doen beschouwen als een uitvinding des duivels. De geit is de koe van den werkman geworden
| |
| |
en het verlies van een kieken wordt door mijn voorzienigheid vergoed.
- Wat praat ge vloeiend, man.
- Mijn familie is uitgebreid en van aanzien. Wie groenten eet om het rijke leven te sparen, is mijn bondgenoot. Politicus roept mij ter hulp in zijn uiterste noodwendigheden; soms heet ik Philanthropicus, soms Democraticus en ook wel eens Economicus, maar ik blijf steeds dezelfde.
- 'k Geloof dat de vent heel mooie dingen zegt.
- Heb ik reeds gezeid dat de geit de koe is van den werkman? Ja? Pardon, 'k heb zooveel te zeggen dat ik me wel eens vergis. Dat het geestesleven moet doorzijpelen van hoog tot laag? Neen? Ah! nu ben ik er... de kloof tusschen de maatschappelijke klassen moet overbrugd, hooger geestesleven voor den arbeider en simpeler bestaan voor den bezitter van 't aardsche goed. Alcohol is steeds nadeelig; vrouwen op de fabriek is de ondergang van een volk en het kind hoort in de school thuis, ‘ut vitam habeant et abundantius habeant’.
- Hij verbluft mij... Alles wat hij zegt is waar, maar als ik hem over cultuur wil hooren spreken, bazelt hij over de statuten van een geitenbond, en als ik hem afschaffing van publieke zuiperij wil hooren bepleiten, komt hij met ouderdomspensioenen voor den dag.
- Dan noemt men hem Politicus of Democraticus, Honestus.
De volgende schurk.
- Miles,
(wijst op zijn decoraties)
officier in het legioen der Dapperen, oorlogskruis met palmen, Ridder in de orde van den heiligen Drago.
- Wat heeft die heilige met dit alles te maken?
- Medaille van Tolstoï, Carnegie.
- Genade! Wat is dan toch eigenlijk uw familie?
- Ik sta opgeschreven in het register van den burgerlijken stand als de zoon van Patrioticus, maar de kwatongen zeggen dat ik op de rekening val van Finantius. Maar wat geeft dat vermits ik toch Miles blijf.
- Ja het gebeente der vaderen, het ééne vaderland, glorievolle dood onder de plooien van het vaandel, is het zoo niet?
- Juist zoo! waar hebt gij dat geleerd!
- Miles, ik was van plan kostelijk pret te maken van avond, maar als ik U zie, man, dan zwemt mijn gal naar boven, want ook ik ben soldaat geweest.
| |
| |
- Ah! Lid van het gild der Oud-Wapenbroeders?
- En ik heb in den krijg gestaan. Toen ik een jongen was werd ik dol als de trompetten hun waanzin in mijn bloed bliezen. En zoo gebeurde 't ook bij de millioenen dwazen die altijd kind zijn. Miles, weet gij wat het is een loogpraaf?
- Jawel, in het reglement van den...
- Geen papieren loopgraaf, maar de kuil van slijk en ratten en bloed. Neen, 't is waar ook, gij zijt gedecoreerd. En luchttorpedos? En mitraille? En den bons van obussen? En de kletterende granaatkartetsen? Ik weet het, Miles, en ik heb drie jaar tijd gehad om er op na te denken in eenzaamheid, met mijn hond of met een moegeplaagde stakkerd. Jongens die ik kende en liefhad, die de ploeg moesten drijven of hameren op het wakkere aambeeld, heb ik de vuist zien krampen van weerzin. En weet gij waar zij nu zijn?
- De geheugenis der helden is onvergankelijk.
- Zij waren vergeten van toen hun oogen braken. Want het lieve vaderland wint nu weer geld en de handel draait. De eene 's nachts, de andere bij klaren dage; sommigen in bevroren slijk en nog andere in de zoele nachten als de vogels hun weelde uitsnikten, hebben zij voor 't allerlaatst geschouwd naar de verte waar hun dorpen verbrijzeld lagen. En dan kregen zij een opschrift boven hun hoofd dat hun moeder niet lezen kan; en toen men ze neerliet in de aarde van hun eigen land, wapperde er een driekleur en de klaroenen bliezen, en mannen met decoraties en een pompierssnor, net zooals gij, Miles, spraken woorden die nooit door de arme Vlaamsche negers konden verstaan worden. ‘Patrie... Devoir... Roi... Sacrifice.’ Dat waren jongens van mijn bloed. Miles, gij zijt geen goed mensch. D'ruit.
(De troep af.)
| |
VII
- En wat denkt gij over dit alles, mijn brave Honestus?
- Ik zie, maar tracht niet te begrijpen. Ik meen dat ge wel veel mooie dingen hebt gezegd, maar dat deze zooveel baten als wind in een molen zonder wieken.
- Ge hebt gelijk, zooals altijd, Honestus. ‘Spiritus flat ubi vult...’, en over dezen zal hij nooit blazen.
(Kijkt op zijn horloge.)
Kwart vóór tien! En op klokslag tien is het licht gedoofd in de lanen en de eenzame dame loopt toevallig den galanten cavalier in de armen. Honestus, ik geloof werkelijk dat het nog een mooie avond worden kan.
| |
| |
| |
VIII
Laan van 't Gulden Kalf.
Schuin over het tooneel gaat de baan. Nog een enkele lantaarn brandt. Links en rechts de huizen met een tuintje er voor. Midden de rei boomen een bank. In de verte 't gewoel van carnaval.
(komt op).
- Zal dit licht dan nooit worden gedoofd.
(Kijkt op zijn horloge.)
Nog wat vroeg. Ik wandel effentjes tot in 't Gouden Hert om een borreltje balsem. Sakkersch vrouwvolk dat zoo' n dag vergalt.
(Af.)
(Pierrot op met Honestus.)
(declameerend).
- Droom is 't leven, anders niet, 't Glijdt voorbij gelijk een vliet...
(enz., zie 't gedicht van Jan Luyten).
Wat dunkt U van dees versjes, Honestus?
- Fraai gezegd, maar een beetje waterig.
- Gij hebt meer verstand dan ik dacht, maar respecteer de dichtkunst.
Zijt gij ooit in een begijnhof geweest?
- Een dozijn nonnen en een stuk bouwval vind ik zoo aardig niet.
- Ik wel. Toen ik nog jong was - zes en twintig is reeds oud in dezen tijd - liep ik graag langs straten waar 't gras schoot tusschen de steenen en langs watertjes waar de nette burgerij niet wandelen dorst, omdat er slijkbijen gonsden, en waar de rest van 't menschdom geen aantrek vond, omdat er geen aardappelen en ajuin groeiden. Dan was ik beurtelings Karlemanje of Breydel of een blanke hoofdman uit de romans van Aimard. Maar toen ik eens de vreugde had te mogen wandelen in een begijnhof, en de tuintjes bekeek en de deurtjes waarop stond ‘Huis van den H. Augustinus’, ‘Huis van het Allerheiligste Hart’, en de witte kappen zag glijden naar de kerk, dan voelde ik mij even vroom en doorbrand van diezelfde heilige reinheid als ik zag. En ik begreep dat dit alles moest bestaan want ik was het zelf.
Honestus, deze laan is eenzaam en als ik hoor hoe in de verte de dolheid oplaait in den nacht, voel ik niet de eenzaamheid over mij komen van de stille plekjes aan het water, maar van het zwijgende begijnhof.
- Ge ziet er wel uit als een lijkbidder. Zijt ge bang voor de blauwe scheen?
(Lantaarnman op, dooft het licht.)
- Flap! Daar is er weer een uit. Jongelui, hier is niets te vangen; de menschen zijn hier te poenig, ze drinken hun
| |
| |
theetje en lezen hun feuilletonnetje en zijn tevreê. Maar ginds hoor! Daar wordt een mooi stuk geld gekraakt op zoo'n nachten, een mooi stuk geld.
(Af.)
- Zou het hier wel zijn, Honestus? Dat ondier moest nu juist het licht dooven. Hebt ge geen zaklamp?... Ah! 't is wel de steenen akeligheid waar ik van sprak; alles is compleet; de pruimen, de dorische kolonnetjes en nr 65 op den hoop toe.
- Wij staan hier nu te kijken als twee koeien op een stoomtram. En vreeselijk aardig vind ik het niet.
- Dat zal wel komen, beste jongen, hoewel ik eigenlijk zelf niet best weet hoe. Ga maar een poosje herkauwen in 't frissche groen.
(Honestus af.)
Zie zoo! Nu gaan we op ons offensief practiseeren, zei onze generaal en hij nam Mietje van de Vierschaar onder de kin.
Primo: Als ik wacht tot tien uur naar het oogenblik dat de bevallige dame naar buiten komt, loopt zij in mijn armen, maar dan krijgt de galante cavalier mij te pakken.
Secundo: Wacht ik tot hij weg is, dan ben ik zooals de pompiers: die komen als er niet meer te blusschen valt.
Tertio: Ik moet dus vóór zijn.
Hm... Hoogst ridderlijk is het niet, maar laten wij 't masker houden voor 't geweten, op dezen gemaskerden avond.
En geen bloemen... geen mandoline... Maar het masker is er toch en de oogen en het hart dat zijn wilden rytmus uitgulpt in het vaardige woord.
(Neemt een handjevol kiezelgruis en gooit naar het verlichte venster.)
Prrrr... als ik de ruiten maar niet ingooi.
(opent het venster).
- Zijt gij het, Theo?
| |
IX
- Ik ben het zelf, liefste, kom toch spoedig.
Theo! dat is voorwaar een kandijsuikerman die moderniseeren wil. O kandijsuiker, reuzel, en bougie, wat zal ik u te pakken krijgen.
(uit de deur komend).
- Kan niemand ons zien?
- Niemand, liefste. Daarzooeven heeft de voorzienigheid in den persoon van een lantaarnman zich gelast de lichten te dooven, en al wie vreugde zoekt is ver van hier, in 't schelle licht van de stad of in de donkere boschjes waar het mos zacht en geurig is onder de stammen.
| |
| |
- Wat zijt ge vreemd van avond, Theo; ... hebt ge soms ook wat veel gefeest? en toch heb ik u graag zoo.
- Noem mij niet Theo, noem mij Jan Pladijs of Klaas Pekelhans, maar niet Theo. Zeg, hoe wilt ge me noemen?
- En vroeger hadt ge zoo graag dat ik u bij uw naam noemde. Wat scheelt u toch van avond?
- Dat ik een akelig mensch ben, dat ik noch reuzel, noch kandijsuiker luchten kan, dat ik de ernst van 't leven naar de lichte vreugde sla, en dat de gekkenpartij ten slotte in mijn hart kruipt en er een vogel aan 't zingen zet die reeds menigmaal verhuisde en sedert de laatste maal niet wederkwam.
- Zie nu hoe gij mij noemen wilt; en hoe zal ik u noemen die het nieuwe hooglied deed ruischen in mij?
- God! Wie zijt gij, man. Zoo sprak... hij nooit. Wie zijt gij die mij naar buiten hebt gelokt en niet alleen een masker draagt op het aangezicht?
- Een paar minuten. Ik zal u alles verklaren; wees toch niet bang, ik ben een eerlijk man.
- Een eerlijk man die een duur geheim achterhaalt en zich in de plaats van een ander schuift. Wie zijt gij?
- Heb ik het u niet gezegd? Een akelig mensch die den ernst tot scherts wil maken en in zijn eigen gekheid gevangen wordt, die meende mooi te praten en daarna stilletjes heen te gaan, en nu geen woorden vindt en niet kan heengaan.
- Ik kan hier niet langer blijven, 't ware een gemeenheid tegenover mezelf en tegenover een man dien ik liefheb.
- Neen, zeg dat niet. Wil ik u eens zeggen, - maak u toch niet boos! - dat gij hem niet liefhebt!
(Ze wil heengaan.)
Ja, als gij alles kwalijk neemt wat ik zeg.
- Spreek, maar wees kort.
- Hadt gij hem liefgehad, dan had ik nooit twee woorden gezeid of gij hadt mij verkend en weggejaagd.
En weet gij waarom gij hem niet kunt liefhebben?
- Wat is zijn bedrijf, zijn beroep bedoel ik? Is hij niet zoowat in een zaak waar kandijsuiker een gewichtig ding is?
- Groothandelaar in graan.
- Een en 't zelfde. En wat kan de graanman u zeggen? Eeuwige liefde... gansch de uwe... engel van zijn bestaan... Schat boven al zijn graan? Kijk nu eens boven u! Daar staan de sterren door 't jonge groen, daar donkeren de stammen in den nacht, en ginds slaan harten op rytmus eeuwig en wild als de zee en de onein-
| |
| |
dige wind. En dan komt de graanman en haalt zijn klassieke engelen uit.
- Ik zwijg. Hoe wilt gij mij noemen?
- Dat ben ik, de witte ridder van één nacht nadat ik zoovele malen gegaan heb als een donkere schim door klare dagen. En toch heb ik steeds luid gelachen en veel geschertst en mooi gepraat, zooals nu. Maar nimmer was ik min gemaskerd dan nu.
- Zeg mij eens, hoe zijt gij te weten gekomen dat... want daarvoor is het eigenlijk dat ik gebleven ben, is het niet?
- Och, die vraag?... Daar ligt een briefje dat ik lees en waarin sprake is van deze laan, van tien uren 's avonds, van een bevallige dame en een galant cavalier.
En was het daarvoor alleen dat gij bleeft?
- Mag ik uw hand eens nemen? Neen, wees niet bang, heel mijn avond zal platonisch wezen, want ik ken noch reuzel noch graan. Ge moet weten, toen ik student was, had ik eens iemand heel lief. Zij was niet mooi, maar had prachtige handen, oogen waar ge horizonten in zaagt en een stem... Ik zou u nu kunnen zeggen dat ik in u een herinnering liefheb, gij hebt een heel zachte, heel voorname hand, maar dat is het niet, want zij heeft mij noch goed noch kwaad gedaan en daarom is haar aandenken mij niet bijgebleven. Maar sedertdien is een mooie hand, een klaar en diep oog en een stem waarin de ziel ligt, de zeilsteen van mijn hart.
En wat weet gij nu te vertellen.
- Ik hoor u zoo graag praten, ik zelf causeer zoo slecht; daarbij wie zijt gij?
- Ik ken u niet en toch heb ik u... pardon, toch vind ik mijn vreugd hier mijn eigen dwaas te toonen. Ik heb niet eens uw gelaat gezien en toch zwelt in mij de aandoening van schoonheid. Ik heb nooit met u gesproken en toch weet ik dat gij honderdduizend maal te goed zijt voor graan en reuzel en vetolie, voor de bent van geldzakken die hun geweten in actie leggen en hun hart verwarren met hun huid.
Gij zwijgt en... wat, traantjes! Daar is de avond te dol voor, en wat zijn mijn woorden? Water en wind. Ik ben een slecht mensch zooals de andere, ik rook en drink borrels, heb veel gehaat en een weinig lief gehad; ik loop gemaskerd en heb dezen avond gezongen als een gek terwijl mijn hart schreide in mij. Och kind - hoe heet gij ook weer?
| |
| |
- Stellatje, ik ben een ouwe man van vier en twintig jaar; heb van alles wat geleerd zonder iets te kennen en mijn hart versnipperd langs alle wegeltjes. Laten we nu nog een oogenblik, één enkel oogenblik praten, want het wordt tien uur... en dan komt de galante cavalier.
- Tracht u nu eens voor te stellen dat ik de perfectie ben van alle perfecties; dat mijn physionomie een model is en dat ik daarbij een genie ben, een poeet of een filozoof, enfin iets waar de menschen naar opkijken en zeggen: ‘dat is een artist’. Tracht u dan eens verder te verbeelden dat zoo'n modelmensch leeft op zijn koffie, zijn thee, zijn stukje vleesch met aardappel en groenten en zelden per jaar wijn mag drinken om zijn dîner binnen te spoelen. Die perfectie vindt nu een ander perfectie, schoonheid en voornaamheid en gaven van 't gemoed met de tradities van rijkere voorgeslachten.
Hebt gij ooit gedacht wat een samenkoppeling van miserie die twee perfecties zouden zijn?
- Die zouden heel gelukkig zijn; zij zouden mekaar eerbiedigen en vindt liefde daarin geen oorsprong?
- Zij zouden mekaar zóó vreeselijk achten, dat zij voor een tijdje zouden vergeten dat er zekere dingen bestaan
(gebaar van geld tellen)
die de muziek zijn van vele levens en de kwelling van de besten onder ons. En dàt zou geen van de beide perfecties kunnen wegdroomen.
- Ach! wat valt er dan te doen? En zonder liefde te leven...
- Weet ik het zelf? Wat wij voorhouden met den ernst van een apostolaat durven wij zelf toch in ons leven niet toepassen. Maar... en dit is 't laatste wat ik u zeggen wil: als gij dan toch aan reuzel en bougies wilt ontsnappen, loop dan niet bij graan of kandijsuiker...
(Jocundus schuift behoedzaam de struikjes open achter hen.)
Reuzelt daar niets achter mij?
- Och, 't is de wind, blijf nog een oogenblik en... later... misschien. Waar woont gij?
- Eens dit half uurtje voorbij, is de droom uit. Dan komt weer in de plaats van mijn witte aanbidderspak de akelige burgersjas en dan stralen uw oogen niet langer vol geheimzinnigheid uit het zwart fluweelen masker. Indien wij elkaar nooit weerzien is de herinnering des te mooier. Dan wordt alles veredeld zooals tijd en scheiding alleen veredelen kunnen, en teer als een viooltje in een boek dat men in zijn liefste uren doorbladert.
| |
| |
Nu is het de tijd... wilt gij mij iets beloven?
- Ga aanstonds binnen en laat de man van het graan al de zoden van de laan plat trappelen... Neen, niet aanstonds, want...
- Laat mij uw gelaat eens zien, ééns, één oogenblik.
- Wat zou het baten... neen, laat, Stella, Stellatje, zoete naam, ster die verloren straalt, dwaalsterretje in dezen nacht van waanzin en dolle drift. Ik geloof dat ik geraakt ben aan het hart, Stellatje, vlug, uw lippen.
- Ach!
(Zij zoenen elkaar. Jocundus springt op en schiet. Pierrot wankelt weer op de bank.)
(tot Stella).
- En gij, mee.
| |
X
(op).
- Ik had het gedacht, 'k had het gedacht Vriend, vriend, waar ligt gij?
- Maak u niet ongerust, Honestus, zoo erg is het niet. Aïe, aïe, wat een ondier.
- Waar is het? Waar voelt ge pijn?
- Ver genoeg van 't hart om niet doodelijk te zijn. En toch, Honestus, van hartzeer sterft geen mensch. Geef mij uw arm.
- En wat hebt ge nu gewonnen?
- Een beetje pijn in den linkerschouder, een paar oogenblikken fantazie en... ja, begrijpen zoudt ge toch niet wat ik nog gewonnen heb.
Honestus, is zij aanstonds, zoo maar aanstonds weggeloopen?
- Ja, zonder boe of ba te zeggen, met den man die u zoo fijn...
- Wie zou 't nu eigenlijk geweest zijn? De wettige of de galante cavalier? Ach! kom. Wat kan het me maken of het reuzel was of graan. Niet waar, Honestus?
Filip de Pillecijn.
Juli 1917.
Bosch van Honderd Gemet,
|
|