| |
| |
| |
| |
De uitvaart der 90ers
I. - Herman Teirlinck: De Nieuwe Uilenspiegel in tien boeken of De Jongste incarnatie van den scharlaken Thijl.
Een doodgewoon noodzakelijk kwaad: kritiek in Vlaanderen moet gewoonlijk inzetten met een of andere waarheid als een koe. Het weinig bewuste der Vlaamsche mentaliteit schept de behoefte aan 't gedurig voor oogen brengen van elementaire gegevens. Het ontwikkelings-proces der Vlaamsche kunst berust op een lijn van grove en nuttige vergissingen. Roeren we hier de essentie van alle kunstdynamos niet aan? Het duurt een tijdje voor de schoone verblinding gedoofd is. 30 jaar? Foei voor de schoolsche mathematiseering van de levende literatuurgeschiedenis. Van Nu en Straks regeert sedert 1893. In 1920 overleed H. Teirlinck in de jammerlijke gedaante van Thijl Uilenspiegel. Le roi est mort, leve Jeugd in Stad van De Bock. Hier is de koe: kunst zonder ethische inhoud is een hond die in zijn eigen staart bijt, die krijgt nooit iets beter te pakken. Aan die fout sterft Van Nu en Straks. De cercle vicieux van het individualisme wordt carcan. Het geval Teirlinck: een belangrijk détail uit het 90er sanatorium - op een Zondagnoen stierf van Langendonck in de witte zaal van angst en rust - is in zijn acuutste stadium getreden. De daimonische fakir der verbeeldingsacrobatie - is het louter virtuositeit ofwel le Jongleur de Notre-Dame? - spuwt geen roode vlammen meer, slikt geen witte zwaarden meer, de voeten moegedanst op scherpe nagels van zelferkenning. Hij zit neer en schouwt met zoete blikken op zijn gekelkten navel.
Uilenspiegel is een boek van eigenwaan, van misleid machtsbesef. Teirlinck heeft zijn eigen staart afgebeten. Failliet. Aan acrobatie komt een einde: de ruggraat is niet van caoutchouc. Nooit heeft hij met liefde voor zijn menschen gestaan. Experimenten: hun gevoelens = symptomen. Serjanszoon = een proefkonijntje. Doxa = een proefkonijn. 't Ivoren Aapje = gedilettanteer. Kunst was bij Teirlinck misschien het ontvluchten van het leven, niet de weergave van het diepste leven. Dilettantisme uit innerlijke leegte. Dilettantisme potentieel de doodsvijand van de Kunst, daar zij haar naar de kern zelf tast, maar gedood door de justice immanente van het overschaduwend talent. Hij heeft de prettige post gehad op het Ivoren Torentje: banbliksems tegen flamingantisme, gecoquetteer met de ergste vijanden van ons volk. Geen geloof in het leven, geen geloof in de Vlaamsche liefde, geen geloof in den mensch. Nergens de bekentenis psuchy nikai. Altijd negatie of twijfel. Eene activiteit
| |
| |
die willens nillens meewerkt aan de intellectueele bevrijding van ons volk, en een negatieve levenshouding tegenover de idealen van dat volk. Vat vol perverse tegenstrijdigheid.
De meeste 90ers wien het aan levensinhoud ontbrak, vluchtten algauw in de comfortable en nobele camouflage van het symbool. Prettig, decoratief. Populair bij doorzichtigheid, imposant bij mysterie. Bij Van de Woestijne groeiden de symbolen tot massale, synthetische omtrekken waarin het object zich ruim en soms geprojecteerd bewoog: bij Teirlinck werden die symbolen dienstbaar gemaakt aan vooropgezette ironische bedoelingen. En de kunstige fictie van détailschoonheid en harmonieuse constructie sloeg in. Hij werd onze kameraadschappelijkgedulde dubbelganger van de Vlaamsche pedanterie en lamheid, de Vlaamsche prater, de Vlaamsche verzen-maker. Als massieve ram tegen de Vlaamsche praatlust kon het fijngekrulde hoofd van den orator didacticus bezwaarlijk dienen, maar zijn fijne ironie zijpelde toch overal door. Heeft ze wel iemand tot een anderen weg bekeerd? Zelfs niet de grootste lijder aan dit euvel... de heer Teirlinck zelf. Zijn kunst was analitisch. De opbouw zijner personnagies niet zelden mecanisch-logisch. Hij gaf telkens een vorm van den Vlaamschen homunculus. Beschouwde, bekeek, lachtte zelfvoldaan. En ziet ge de tweede reuzenkoe: kunst is mééleven, essentie van kunst: ziele-activiteit. Ook hier weer is Uilenspiegel eene zijde van Vlaamsch bestaan. Maar niet lijk Serjanszoon tot eenzijdig maar mooi doorwerkt symbool opgegroeid; verworden tot een realistiek polygaam van bitter weinig interesse, tot de verschrompelde verkleining van een reeds bestaand reuzenfiguur. Ons volk heeft steeds in zijn rudimentair gevoelsgamma al zijn verzuchtingen vastgelegd en gegroepeerd in enkele symbolen: Eeuwen samenwerking louterden de kern. Onnuttig en schadelijk het tornen daaraan, als ééns een man die kern naar alle zijden in beweging bracht. Reijnaert de Vos, Faust, Uilenspiegel. Het was een onnuttig en dom werk het meesterstuk van De Coster te willen herschrijven. Omdat zulk boek
zijn bestaansreden mist - de dringende nood en eisch van geheel een volk - is het een zwak en verfoeilijk ding geworden. Een poespas van gewilde naieveteit en barre bruutheid. Een prachtige tekst voor een Brusselsche revue. Ge kent het: dametjes in maillot op de scène, en wijze jongelingen in de coulissen. De voorhang is een rood zeil. Nu en dan een monumentale obsceniteit. Want Thijl is een voorvechter, een vrouwenvriend, een droomende foorkramer, een echte lichtmis, polygaam en onverschrokken. Alles gebeurt in dit boek. Tot luchtgevechten toe. Maar van de eigenlijke beteekenis van Thijl komt geen woord te voorschijn. ‘In gansch mijn wezen ontwaakt een middeleeuwsche Thijl,
| |
| |
een vroom en mystisch leven, iets als een gehoorzaamheid en een gebed, veel schooner dan het wekkend lied der klokken!...’ Heel klaar is het niet. Nelleke is verschrompeld tot een onnoozel creatuur dat het midden houdt tusschen een stompzinnige boerenmeid en een suffend pensionnairtje. Zij voedt de kinderen van Thijl op. Volontaire de carrière: de belooning komt op bladz. 390: ze trouwen. Enkele der bijfiguren zijn flink geteekend. Pijke-Zeven is een figuur en Zoster de Moriaan blijft. Misschien ook wel dat echt-Brusselsch onding Jacqueline.
De groote invloed die hier op alle bladzijden merkbaar wordt, is de Pallieter-visie en de Pallieter-stemming. De stijl van Teirlinck heeft in die richting geëvolueerd. Het boek heeft er onder geleden. De lapidaire uitspraken van Thijl zijn dezelfde als die de stemming zoo prachtig punctueeren in Pallieter: ‘De menschen filtreeren beerputten, maar de koele bronnen loopen ze voorbij’ (bladz. 147). Maar de fijne natuur van Timmermans heeft hem van alle grofheid weerhouden. Onder de zoo graag vertoonde decadente verfijning van Teirlinck, waarvan het walgelijke product de helft van ‘De Leemen Torens’ is, schuilt een diep gemis aan gevoelsproportie. De grove brutaliteit waartoe, langs onvermijdbare pathologische wegen, het snobisme (een pejoratief voor dilettantisme) lijden moet, komt hier ten klaarste naar boven in enkele scènes van een praehistorische ongehoordheid. Gouden Tand is een verrader die Thijl in de val lokken wil als hij jongens over de grens brengt. Thijl ontdekt dat en..
‘Hij vatte het donkere ijzer, opende den verroesten klauw en beet hem toe op de tong, die daar puilde. Hij rukte met een korten wrong aan 't paarse vleesch, dat hij alover zijnen schouder gooide. De mond van Gouden Tand werd een geute bloed. Dan teekende Thijl 's roode vinger het woord Judas op een stuk papier dat hij bovenop in de schors van den boom haakte.’
Pathologie? Patriotisme? Nevens die essentieele fouten van onsamenhangende opbouw en gevoelsbrutaliteit, die nogmaals in een realisme van allerslechtst allooi voorkomt in het geval Mandiene (blz. 154-155), valt op eene verzwakking van beeldingskracht, een vunze auto-rhetoriek. Robijnen en amethysten blijken noodig ter uitbeelding. ‘De kachel blonk als een cyclopenoog.’ - Een feuilletontruc dient als pakkend slotwoord (bladz. 239). Enkele bladzijden mogen staan naast het beste dat hij ooit schreef. Zoo de beschrijving van Zoster en enkele meesterlijke détails:
‘Hij slingerde dandyachtig de Breijdelstraat in. Hij lonkte even naar zijn gulzige pioen, glimlachte heimelijk en vatte beraden de koperen deurklink van den Criterium-bar. Hij kwam briljant binnen en voelde zich plots in de roode wandomgeving en over de dikke tapijten, geluideloos worden.’
| |
| |
Er is ook weer hier dat obscedante geposeer met bar-détails van den Brusselschen meneer die er alles van weet, maar die het toch slechts geleerd heeft. De oorlog had hier kunnen en moeten groeien tot iets machtigs. Het is enkel een vervaagd decor gebleven voor Thijl en enkele zijner kornuiten. De oorlog van ver bekeken lijk hij het leven van buiten bekijkt. Dat uit zich pijnlijk in de onmachtige en fletse beschrijvingen van Thijl's oorlogsfeiten. Plastisch staat het boek ‘van den Blauwvoet’ onder nul. En ten slotte is dit boek een grofheid tegenover ons volk. Laat Serjanszoon een luchtige zwanze zijn, dit is een brutale leugen. Als het waar is dat ‘Quos vult perdere...’, dan zal Koning Albert zich hier wel schuldig voelen aan het Taxanderproza uit het boek van Daniel:
‘De Koning heeft ons gefeliciteerd en het heeft ons aangedaan. Hij sprak vlaamsch. Die Koning, Thijl, is een merkwaardig soldaat. Gij zoudt hem seffens liefkrijgen. Hij nadert voortdurig de voorste linies en schijnt zich niet het minst te bekommeren om het gevaar dat hij er loopt. Uiterlijk lijkt hij een beetje schuchter: dat is, geloof ik, aan zijne bijzichtigheid toe te schrijven. Maar hij beschikt over een kloeke dosis physieken moed en het is duidelijk dat hij ermee (door een begrijpelijk proces van aanstekelijkheid) de gelederen in gunstigen zin beinvloedt...’
Nog gelegenheidsproza van hetzelfde allooi krijgen we verder over de taalkwestie in het leger. Het is te hopen dat de Hollandsche lezers van Teirlinck ook niet geheel onwetend zullen zijn over de systematische uitmoording der Vlamingen achter het front om de bijbedoeling van dit pamfletbriefje te vatten.
‘In deze roemrijke escouade d'attaque fungeeren negen Vlamingen en drie Walen, al beste, sterke, brutale kerels. Onze sergeant is een guitige Brusselaar. (Zie je de perfekte tryptiek! M.G.) Denk niet dat het verschil van taal onder ons de minste oneenigheid sticht. Wat de eene van den andere niet begrijpt, knikt hij algelijk gewillig en vriendelijk tegen. Ik voel heel sterk dat ik met die Walen kan samenwerken.’
O broeders, ziet ge het licht van de oplossing? Er zijn in ons volksleven zaken waar niet mee gezwansd wordt. Zwanze in die gevallen is misdaad en beleediging. Dat is onze godsdienst en onze Vlaamsche overtuiging. Leent onze strijd overvloedig in zijn aanpassing aan de toestanden tot allergemakkelijkste ironie, dan is dat geen reden om in een geloovig Noord-Nederland den sterksten en schoonsten drang van ons volk te discrediteeren door het ridicule. Meester Ranke is het droevig instrument van dit ‘vergrijp’. In het ‘Boek van den Gouden Tand’ bereikt dat zijn summum. Wie in den strijd staat heeft het recht te critiseeren. Het is zonder méchant plaisir dat we de verbrokkelde Ivoren Torens voorbij loopen. Flamingantisme is de Vlaamsche erfzonde; wie haar ontvlucht wordt gestraft en gebroken.
| |
| |
En dan is daar nog de godsdienst. Dat wie niet katholiek is zijn handen afhoude van het katholicisme. Maar waar ligt die drang dan aan vast: wat ge niet hebt te bevuilen door grove verdraaiingen? Dat is een laagheid. De communie te verkleinen tot een kinderanecdoot, daar walgen we van. De gothische geest heeft op hem geen vat. Maar Pallieter is aan zijn 10n druk, niet waar, en die gekt ook zoo wat met uiterlijkheden. Ik wees op de innerlijke grofheid van Teirlinck: de tactloosheid van den eigenwaan. Hier breekt hij volledig door. Wie geen respect heeft voor het kostbaarste bestanddeel van de psyche van zijn volk, die - ik zal het zachtste woord gebruiken - die verkracht dat volk. In dit dikke boek beproefde de ironie een poging tot de walgelijkste geestelijke onanie. Talentverspilling.
| |
II. - Karel van de Woestijne: De modderen man. (Het Roode Zeil 1920.)
In een cultuur, waar de huwelijksproblemen van Ibsen toch reeds overwonnen standpunten zijn, hoeft dit boek gecommenteerd met de apocalyptische visie van den modernen mensch die Dostojewski neergeschreven heeft. De vermoulus van ‘Het Roode Zeil’ die het aankondigden als het meesterwerk van den dichter dreigen gelijk te halen. In de ontwikkeling van van de Woestijne's lyriek beteekent dit een zwanenzang met de laatste heffing van al de krachten die de vorige bundels afwierpen, in een aanzienlijk minder subjectieven geest. Het is de minst verbloemde belijdenis van psychische leegheid in de Vlaamsche literatuur van tot nu. Het individualistisch programma der 90ers bevatte essentieel een doodvonnis. Verder dan psycho-pathologisch onderzoek konden ze het niet brengen. Ze sterven er aan. Hun ziele-egoïsme schakelde alle drijfveer naar een hooger doel uit. Wel betrachten zij autobiographie. Maar hunne moedwillige afzijdigheid aan het leven der massa sneed hun den weg af voor de geestelijke proviandeering door ‘ondervindingen’. Enkel een ook uiterlijk bewogen leven kan, individueel behandeld, waarde hebben voor anderen. In dien zin is autobiographie vruchtbaar. Maar een levensgeschiedenis die zich streng beperkt tot innerlijke commoties, versmald nog door eene aristocratische en zeer afzijdige houding, moet noodzakelijkerwijze a-sociaal worden. Maar dan kan de strengheid van auto-pathologische opmerking haar waarde als ‘document humain’ gaan bijzetten. Is het wonder dat zij die zich bekrimpen tot de zinnelijke gewaarwording, tot de stof, ten slotte walgen van de stof, en in de zinnelijkheid enkel bitterheid vinden! De prachtige classiciteit van Goethe heeft zijn individualisme gered
| |
| |
in een eeuwig kunstwerk: Faust. Maar zieleverschuivingen zijn de echo van uiterlijk gebeuren. Geen geestelijk conflict dat niet materieel kan herleid worden. Zooals geen idee zonder beeld. Altruisme als slagwoord en norm van genietbaarheid voor kunst is een socialistische misleiding: het eenvoudig menschelijke wordt bedoeld. De 90ers zijn niet ‘menschelijk’ genoeg geweest. Enkel wie onder hen als mensch een meer dan gewone waarde hadden, bleven ten slotte bewaard. De groote onvruchtbare onder hen was Teirlinck, de negatie van het menschelijke, de mechaniseering der psyche. Streuvels die, meer oratorisch dan diep, niet stijgen kon boven den middelmatigen inhoud der boerenziel. Buysse in zijn soms groteske verbazing voor zich zelf en zijn auto. Gezelle en van de Woestijne, met het rustige centrum van Langendonck, hebben als twee extremen door verhooging en uitdieping der zielegamma de einders der individualistische poëzie verbreed en verscheurd. Van Nu en Straks ligt tusschen ‘Tijdkrans’ en ‘De Modderen man’. Gezelle domineert met zeer enkele verzen, die boven den organischen groei van zijn natuur-poëzie uitstijgen en toch daaraan hun plastische kracht ontleenen. V. de Woestijne door de negatieve belijdenis in dit boek vervat, die hij schrijnend uitschreeuwt. Antithetisch door het processus, identiek door den uitslag: Gezelle steeg op een hooger plan door de eenzijdige kinderlijkheid van zijn gemoed; van de Woestijne vond de kern door den walg van een eenzijdige zinnelijke perversie. Beiden geraakten zij tot de uiterste polen der persoonlijke lyriek: het gebed. Ontroerender bij Gezelle door zijn franciscaansche zuiverheid, aangrijpender bij van de Woestijne door de nog driftige menschelijkheid die er uit spreekt. Geen van beiden klassiek, allebei beperkt door zelfgeschapen vormen, door intuitieven vormcultus. In hun midden staat het meer evenwichtige strenge werk van van
Langendonck. Maar dien ontbrak de vernietigende daimon.
In dit licht gezien is dit boek van van de Woestijne van buitengewoon belang. Ik sprak van Dostojewski. Gelijk hij de diepste oerkrachten van den mensch, stuk voor stuk, met majestatische kracht heeft geteekend tot hun uiterste consequenties, en door die extremen de menschen zoo verschrikte dat ze het camouflage van een euphemistische geruststelling ‘Overdreven!’ behoefden, zoo mag dit boek als getuigenis van de pathologische aberratie-mogelijkheden van het huwelijk, een zeer diep en grootsch werk heeten. En voor hem die deze daad aandierf een verschrikten eerbied. Want niet ieder is zijns gelijke. Eene klassieke plastiek had dit boek kunnen maken tot een reuzenwerk. De barok van te eigen vormen schaadde. De ‘gevoelsgenialiteit’ is er, maar niet het evenwichtige instrument. Verslapte herhaling en auto-rhetoriek duiken op.
| |
| |
De erkenning die dit boek zal bewerken bij de moderne lezers zal niet zonder pijnlijk protest van de hand gaan: het is immers het representatieve type eener degeneratie, de doodgewoonste, die der zinnelijkheid. De mensch is weiger ontdekt. Gretig voedsel kan het bieden aan de chronique scandaleuse: zelfvoldaan de ‘decadente’ slagersfacie van A. De Ridder doen glimmen: ‘Nu hebben we een decadent Vlaanderen, Nunc dimitte!’ Er zijn altijd menschen die verwijlen bij Gretchen en nooit tot Helena geraken.
In deze verzen ‘zoo onuitsprekelijk droef en laf’ naar zijn eigen woord, herleven al de fouten die ik in mijn studie over zijn werk heb trachten te verklaren. Plastisch staat dit werk lager dan ‘de Gulden schaduw’. Zuiver-rhetorische verzen vergallen menig diep gedicht, elders weer domineert het erotische te sterk. Fragmentarisch herleeft nog de dionysische vreugd in sterke verzen als deze:
‘De dag wordt rood van zon en rozen. De uren blaken
Ik draag al het blozen van den zomer op mijn kaken
als waar 'k een heldre held!
van al het bloed dat zoekt of blinkt in bloeme en boomen
'K ben duister als het woud in avondlijk verloomen
'K ben klaar en klapprend als de blaedren en de waetren,
'k ben gloeiend-zwart gelijk
de minnaars die elkaar van bijten en van schaetren
Gelijk het voorlaatste vers ‘Wanneer ik sterven zal... lees dan dit pijnlijk boek’ het testament is van een verslagene, zoo is dit boek het waarschuwend testament van Van Nu en Straks. Het zegt de uiteinden van het gevaar waaraan ook de sociaal-willende jongeren niet ontsnappen. Homo sum... Naast de bourgeoise zelfvoldaanheid van anderen, naast de ijdele en onvruchtbare sceptiek van Teirlinck is dit boek een waardeerbare daad. Het is inderdaad bijna wereldliteratuur. Het sluit met een machtigen wanhoopskreet het drama van een gebroken verlangen en een failliet leven.
November 1920.
Marnix Gijsen.
|
|