Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Vlaamsche arbeidKritisch prozaH. Laman-Trip de Beaufort, Vondel (1587-1679). Kunst en Karakter, N.V. Uitgevers-maatschappij Van Loghum, Slaterius en Visser Arnhem, 1920. - Deze belangrijke studie over Vondel, in een keurig boekje van 159 blz. handig en smaakvol uitgegeven, wordt den lezer aanbevolen door een voorwoord van L. Van Deyssel. ‘Vondel’, zoo zegt hij, ‘is zoo iets van het eigen land, dat ons anders dan Rembrandt en Erasmus nog ter harte gaat, juist omdat in het buitenland zoo weinigen er van weten. En dit terwijl wij weten, dat hij tot het beste in de wereldpoëzie behoort. Niet daar hij een reeks groote composities zoude hebben nagelaten, die volledig van den eersten rang zijn; maar daar hij - bij name in den Lucifer - een zoo groote hoeveelheid van het beste in de dichtkunst heeft gegeven als waartoe sedert negentien honderd jaar slechts zeer enkelen in staat zijn geweest.’ De Studie van Mevrouw H. Laman-Trip de Beaufort is geen uitkomst van dorre wetenschap en stroeve geleerdheid. Zij laat zich lezen als een mooi verhaal waarin ons te gelijk het leven en de schoonste werken van den grooten Nederlander in overdenking worden gegeven. Zij is geschreven van uit een ontroerbaar gemoed. Wanneer een fijngevoelige natuur in aanraking komt met een mensch van de hooge soort en met het beste dat dien mensch in alle eeuwigheid uitdrukt, zijn kunst, dan trilt zij op een gelijksoortig rythme en wordt de echo van het innigste, het allerdiepste in dien mensch en zijn werk. Dat wij aldoor den mensch-Vondel in deze studie nabij komen, dat juist maakt er de groote bekoorlijkheid van. Elk werk wordt besproken op den tijd waarin het ontstond in het leven van den dichter en wij vernemen hoe de levensomstandigheden het deden geboren worden. Dit kleine boekje is ook vol van algemeene levenswijsheid. De veronderstellingen die de schrijfster maakt nopens zielstoestanden van den dichter, de verklaringen die zij er van geeft getuigen van geestesruimheid en eigen ervaring. Ziehier b.v. wat zij schrijft naar aanleiding van Vondel's Troostgedichten: ‘Troost is wel de allermooiste vorm van een liefde, die alles hoopt, alles gelooft en alles verdraagt; troost is medelijden, maar bovendien is het meer dan dat; troost lijdt de smart mee, maar daarnaast doet ze weer opleven het besef, dat er ter wereld geen verdriet is zoo groot, dat 't gansche leven erin vernietigd zou zijn; troost voelt de droefheid van de smart, maar daarnaast de levendheid van 't geluk; daarom zal de trooster eenerzijds medelijden en anderzijds opwekken.....’ Veel zou er in dien zin uit deze studie te citeeren vallen: Amsterdam in den gouden glans van de Gouden eeuw; over het geloof van Vondel en zijn kinderlijkheid, over zijn vaderlandsliefde, gevolg van mensch- en wereldliefde. In de tegenwoordige tijdsomstandigheden mag dit hier nog wel aan- | |
[pagina 402]
| |
gehaald worden: ‘Vondel's groote menschenliefde begint eenvoudig met naastenliefde; nationalisme schuwt hij... Vondel is een hevige stads- en staatsburger en toch hebben weinigen zoo internationaal geleefd; uit zijn gelegenheidsgedichten is te zien, hoe sterk Europeeër hij tevens was, hoe vervuld hij is geweest met de belangen van Europa, zijn lotsverwisselingen, zijn toekomst.’ Gelijk dit boekje begint met den bolderwagen die te Utrecht binnendreunt met de Antwerpsche Vondelfamilie, zoo eindigt het met den ouden Vondel, die ‘zijn moeë zinnen placht te verzetten met kinderspeelgoed van de kleintjes’ en die aan zijn nichtje Agnes Block zeide: ‘Bidt voor mij, dat God de Heer mij uit dit leven wil halen; of ick langer wachtte, Elias wagen zal toch niet komen.’ Hij had het leven zoo lief, dat hij levend als Elias naar de eeuwigheid had willen varen. J.M.
Adam in ballingschap; Lucifer; Noah; Jezus van Nazareth door Cyriel Verschaeve. - Cyriel Verschaeve is nu met den dominicaner Callewaert de dynamisch-flamingantische kracht onder het blazoen ‘Zelfbestuur’: geel-zwart nationalisme. In den Jong-Dietschland-tijd heette Verschaeve ‘Zeemeeuwe’, maar werd Oorda en Oorda werd veel juister terug: Verschaeve. Zeesymphonieën hebben hunne innerlijke ‘idée forte’ onder rethorische franje en zijne tooneelspelen zijn nationalistische of godsdienstige rethoriek; maar tusschendoor schreef Oorda zijne Uren van bewondering, over Nederlandsche fraaie letteren met een synthetisch gedachten-inzicht die de eind-bodem bereikt van Vondel en Rubens geestelijke norm. Innerlijke verklaring is het van algemeen-menschelijk leven; innerlijke verklaring van nederlandsch-theologische beweging en bewogenheid: het nederlandsch drama. Vooral het drama tusschen God en de zonde met hunne reflexen op den Mensch. Het harde graniet van Gods dogma is daarvan onverwoestbare ondergrond. De nederlandsche kritiek gaf ons vele Vondelstudie waarin de Protestantsche de zomersche Vondel in de ijs-kamer bracht en de zuid-nederlandsch-roomsche hem in oppervlakkige gevoels-phrasen verwaterde; Van Lennep's verstands-commentaar voldoet evenmin als het lyrisch temperament van Mgr. Stillemans, Verstraeten en Segers. Er behoort intuitieven zin, laat me zeggen subconsciente doorvoeling van Vondel's drama om eene innerlijke verklaring te kunnen beproeven zooals Verschaeve deed. De wetenschappelijke kennis der dogmawaarde is niet toereikend zonder dien katholiek-intuitieven zin welke van prophetischen oorsprong is; de artiest is hier uitgesloten als kenner van esthetische waarde; ook de dogmaticus als soort-denker; de priester of propheet is het als subconscient kenner van theologie (dogma, moraal) dat hij-zelf gedurig bedruipt met de krachtige vloeistof zijner ethische intuitie. Ware Verschaeve modernist dan zou straks het immanentisme voor hem zijne verleiding hebben. Zijne Uren bewondering blijven tot dusver nog slechts dogmatisch spiritualisme als innerlijke verklaring van dramatisch katholiek geloof. En daarom bespiegelende geloofsgloed langs de driehoekslijn: God-Mensch-Zonde in het zwart-plastische vier- | |
[pagina 403]
| |
kant der verdoemelijke Erfzonde, de eenige realiteit als zichtbaarheid voor een verstand. De positieve levensbeschouwing van L. Simons die in zijne voorrede tot Adam in Ballingschap, de zondeval eene theologische ‘legende’ noemt, eene ‘curiositeit’ en erger een ‘beteekenloos hersengespin’, is de erkenning van minder goed begrijpen van Vondel's katholieke norm, ook al is deze geestelijkheid bij ongeloovigen na te voelen door eigen innerlijk conflict tusschen de lagere en hoogere kracht: het kristelijk dualisme van geest en vleesch dat Jacques Mesnil in Van Nu en Straks destijds ‘uitgevonden’ dacht. De levensvraag der zonde in Vondel had dus een slecht verklaarder in Simons' rationalisme; dogma, dogma-aanneming en dogma-doorvoeling zijn het noodzakelijk gewicht om de hoeveelheid innerlijk leven af te wegen dat in Vondel aanwezig is; eene godsdienstige intuitie is mede de middellijke sleutel die het luik der goddelijke perspectieven opent. Cyriel Verschaeve heeft zóó gewogen en geopend. Het zuid-nederlandsche gevoel en zijn eigen veel-wetendheid verbreeddde en verdiepte die gedachten-opstellen tot bijbelsche lichtzuilen wier brandende warmte vast zit in het vergezicht van God's alziend Drie-eenig Oog. De zwaar-taaie, geblokte stijl van Verschaeve's proza blijft, jammer genoeg, vol didactische eentonigheid; ik heb nadien de lezing begonnen van Jean Cocteau's Potomak om eigen stijl-verfrissching.
* * *
Over Verschaeve's Jezus van Nazareth is er veel goeds te zeggen. Deze Passie werd geschreven om door Albert Vogel gedeclameerd te worden en is dramatisch; maar moeilijk, moeilijk. De stof lag verstrakt in het Bijbel-verhaal en de lijn kon niet gemakkelijk verlegd naar subjectiever uitdrukking zonder Christus te schaden; de Traditie is eene obelisk: haar wezen is in- en uitwendig geijkt. Verschaeve heeft kiesch begrepen dat de Christus-figuur evangelisch blijven moest m.a.w. dat hij den onmiddellijken Jezus weer te geven had zooals Deze spreekt en handelt in het Evangelie-verhaal; Christus toch mocht niet buiten dogma en traditie gesubjectiveerd worden in het lyrisch of dramatisch kunst-woord van den artiest-mensch; dit ware de figuur van Christus verminderen omdat de mensch aan Christus-God niets kan toevoegen zonder God-zelf te verzwakken; alle menschelijke subjectiveering ten koste van het dogma is eene verzwakking, eene wijziging der Christus-figuur en daardoor geestelijke profanatie; wanneer wij menschelijke woorden toevoegen aan de woorden van Jezus, schaden wij aan de volkomenheid van zijn Woord waaraan niets toe te voegen is; aan zulke profanatie heeft zich destijds Rafaël Verhulst in zijn Jezus de Nazarener bezondigd ook Van Schendel in De Mensch van Nazareth en laatst nog René De Clercq in zijne Maria Magdalena. De innerlijke, evangelische waarde is door hen dikwijls gewijzigd geworden, omdat zij het Woord van Christus bewerkten door schikkingen van woord en dichtmaat die het inwendig ésotérisme op eene schadelijke manier veranderden. | |
[pagina 404]
| |
Verschaeve echter heeft met fijne, priesterlijke kieschheid, die slechts de H. Geest geven kan, den vollen, ongerepten Christus van het Evangelieverhaal weergegeven; in zijne Passie spreekt de Christus met de eigen ongewijzigde woorden der Overlevering; de decoratieve nabuurschap van personen en toestanden der Christus-figuur heeft Verschaeve echter dramatisch ingedacht terwijl hij den psychischen Jezus ‘verinnerlijkte’ langs de kantlijnen der ervaring van mystieke theologie en evangelische traditie midden het historisch raam der Palestina-natuur. Passie-scènes, zooals Op Weg er naartoe, (wat ellendige titel!) en Getshemane, zijn in dit opzicht groot-kristelijke filmen vol psychologisch drama en plastische aanschouwing die een Père Didon's Vie de Jésus-Christ oneindig overtreffen. In Verschaeve zijn de objectieve passie-feiten overwegend; artistiek subjectivisme is bijna geheel afwezig; de innerlijke waarde van het dogma is overheerschend als kerkelijke geestelijkheid. Om eene weergave van Jezus-God te benaderen was deze methode aristocratisch-omzichtig. Grooter subjectiveering is geoorloofd in de bij-figuren en -handelingen zooals Maria en de Apostelen, daar zij alleen hoog-begenadigde menschen waren wier innerlijkheid uit onze natuur is. Aldus deed Timmermans in het Kindeken Jezus in Vlaanderen, zonder profanatie. En waar Van de Woestyne in zijne Goddelijke Verbeeldingen den Christus geheel heeft gesubjectiveerd buiten het dogma, gaf hij ons wel een Christus uit eigen visionnair verbeeldenden wil, maar niet den evangelischen Christus die alleen gangbaar is. Voor ons, Roomschen, met kerkelijke opgevoede intellecten, is de Passie van Verschaeve het innerlijke maar veruitwendigd tooneel van Jezus' Lijden zooals wij liefst God's miserie in ons binnenste aanschouwen; het artistiek-subjectieve woord ontbreekt en niets leidt daarom onze aandacht af van het Christelijk hoofd-gebeuren, noch ‘verletterkundigt’ onze lezing; indien literaire aandacht, gaat deze naar een soort Rubeniaansche, humanistische stijl-lijn die misschien ook eene Hebreeuwsche is en uit den Bijbel voorkomt: de lijn is daarenboven synthetisch niet analytisch; het is een indruk van geestlijke massa. Een declamator als Albert Vogel moet daarmee een ontzaggelijken indruk bereiken; ons gevoel der voorstelling van den dogmatischen Christus blijft ongeschonden; verder is de christen lezer telkens meditatief uit zuiver-godsdienstige redens en is deze bittere Passie voor mij meditatielectuur, om zijne groot-priesterlijke kracht zoo aandoenlijk en stichtend als het Nieuwe Testament. Karel van den Oever. | |
De dichtersHet is niet genoeg van iemand te hebben gehouden boven alles op aarde, het is niet genoeg droefheid te voelen over het heengaan van de geliefde, het is niet genoeg ook met de herinnering aan die liefde in de smart om die dood te leven in een prachtig land van bergen en dalen om een dichter te zijn en het gevoelde en geziene aan andere menschen mee te deelen in schoonheid. De heer C. Magerman, die Rouwkrans dichtte, had beter gedaan, naar mijn bescheiden meening, In Memoriam te lezen van Tennyson om er al in te vinden dat hem zou | |
[pagina 405]
| |
troosten en aan zijn geliefde doen denken en hij zou tevens leeren wat een rouwkrans is in waarachtige verzen. We komen voor de tweede uitgaaf te staan van de Liederen van Droom en Daad, van August Van Cauwelaert. Dit zegt op zichzelf al heel wat voor een Vlaamsch boek, en dan nog een verzenboek. Bij het terugbladeren in den bundel, vinden we wel de reden van den bijval. De dichter is er in geslaagd, zonder veel documentatie, het gevoel, ons gevoel in den harden tijd, te vatten en weer te geven. De meeste oorlog-poëzie heeft al opgehouden met belang in te boezemen, om wille van den te sterk documentarischen kant. Deze verzen steken daar boven uit op vele plaatsen, en daarom leven ze voort. Van Karel van den Oever verscheen een herdruk van zijn Lof van Antwerpen, dat vroeger slechts in beperkte oplage en als overdruk uit Vlaamsche Arbeid op de markt werd gebracht. De uitgeverij Mercurius (Antwerpen-Leiden) bezorgde deze editie. Hier is nog een Van den Oever aan het woord, die met heel zijn wezen in de xviie eeuw leefde en er ook de taal der toen aan het woord zijnde dichters had overgenomen. Maar die taal nu leent juist een bijzonder charme aan de onderwerpen die hier behandeld worden als Joyeuse-Entreé De Borse, Fugger. Dit boek blijft een merkwaardige uiting van Van den Oever's talent dat thans zich zoo geheel schijnt vernieuwd te hebben. Maar is het niet het zekerste kenteeken van een levende kunst die door de jaren heen zich telkens een nieuwen vorm weet aan te passen om schoonheid te verwezenlijken? De laatste gedichten van Van den Oever, die zoo rechtstreeks, zonder eenige tusschenkomst van literatuur in den slechten zin van dit woord, beelden en gevoelens weten op te wekken, zullen toch nooit den statigen verzengang van zijn Groote Omgank doen vergeten, die wel voor hem ook zal blijven de schoone afgewerkte uiting van een voorbijë tijd. J.M. | |
SchilderkunstNota over Leys en De Braekeleer in de ‘Keurtentoonstelling’ te Antwerpen. - Deze gansche tentoonstelling van ‘belgische’ kolor- en tonalisten heeft eene geijkte stemming die vlaamsch aandoet zonder haar ‘belgische’ bedoeling; geen geleidelijk processus van '30 tot '20, maar zware stemmings-vakken met tusschen-in de ledigheid van ontbrekende episoden en kunstenaars; ook dan gebrek aan ‘belgische’ synthesis bij afwezigheid van de ‘âme belge’. Meunier, Stobbaerts, Larock, Leys, De Braekeleer, Stevens, zijn de daar massieve gestalten zonder hun aansluiting en overgang. Geisoleerde indrukken die o.m. bij Meunier eene Waalsche aandoening geven en bij Leys eene Vlaamsche. Na lange geestelijke afwezigheid van de zuid-nederlandsche ziel is eene figuur als Leys en eene figuur als de Braekeleer - in hunne groote stijlperioden - weer fijn-boeiend geworden; het is de erkenning van het romantiek karakter dat na Israëls - ook na De Moor en Derkinderen? - Noord-Nederland voor goed in zijne schilderkunst verloren heeft; | |
[pagina 406]
| |
eigenlijk: is Leys romantisch? Zoo stelt zich de vraag na de erkenning. Rond Wiertz stelt zich die vraag niet: diens lyrische fantaizie is innerlijk onevenwichtig en zijn hyper-romantisme is een onbestreden feit, evenzeer voor Wappers. De klassieke rust, deze waar het verstandelijke als regelaar der gevoelens overheerscht, heeft Leys op eene biezondere wijze en dat heeft hij gemeens met de vroegere duitsche kracht van Dürer, Holbein, Cranach, Sebald, Lautensack; maar de klassieke rust heeft Leys het traditioneelst met den Vlaamsch-gothieker Quinten Massys; Rubens was voor Leys een italjaansche vergissing; Leys heeft in zijne kunst de aansluiting bereikt in het vlaamsch-gotisch kunstgewrocht, echter romantisch als terugganger naar een ouder inzicht. De innerlijkheid bij hem - hoe romantisch ook als psychisch streven - blijft gebonden, getemperd, ingehouden met harmonisch evenwicht van gevoel tot verstand, van subject tot object, dat soms Protestanten meer bezitten dan Roomschen wier aard uitbundiger is; daarvandaan het ethisch-puriteinsch gevoel dat de ‘denkende’ Leys bij me opwekt en dat de Roomsche Gothiekers ook geven. En toch is zijne innerlijkheid romantisch, minder door de verwekte visie eener Historie dan om zijne fijne, verteederde Melancolia naar het psychisch wezen van een vroeger tijd; werkelijk is bij Leys de historie eene archaïsch ondergeschikte bijzaak van documentaire waarde; hij schildert nooit de xvie eeuwsche tabbaard om de tabbaard zelf, zooals Van Beers, Pauwels, Van der Oudera, Ooms, Jans, en Karel Boom het deden, die aldus academische ‘costumiers’ werden van den oud-vlaamschen tijd of van een romantischen schouwburg. Leys daarentegen heeft zijne gevoelige persoonlijkheid sociaal-melancolisch vastgelegd in de psyche van een xvie eeuwsche tijd en dan allerliefst het minst in het historisch materiaal van den antiquarius; historieschilders zooals Van der Oudera en Ooms, na en rond hem, wier behoefte niet verder ging dan de historische prent, blijven voor Leys het gelukkig ‘repoussoir’ waarop zijn psychische inhoud het op hun inhoudlooze vorm wint; andere historie-schilders zooals Wappers en Wiertz, bij wien het historisch element geheel opgelost werd in het lyrisch hyper-subjectivistisch gevoel van hun romantisme, uit een gebrek aan evenwicht tusschen gemoed en verstand blijven onrustige fantasten die de klassieke rust van Leys slechts helpen tot beter erkennen. Om die reden het gebrek aan epische kracht bij deze beide soorten van historiekunst; epische kracht die Leys bezat wanneer Wappers, Wiertz en Lies melodramatisch bleven en Karel Boom, Van der Oudera, Van Beers, zich vergenoegden met de historieele prent-zonder-meer. Het werkt eenigszins verwarrend uit de psyche van Leys over te gaan in deze van Hendrik De Braekeleer, die geen historieschilder was; bijgevolg noch episch, noch dramatisch, noch fantastisch. En toch een Romanticus ‘pur sang’: maar is Leys' romantiek eene epische, De Braekeleer's romantiek bleef eene burgerlijke en zulks overheerschend. Het burgerlijk karakter van De Braekeleer's romantiek scheidt deze meer af van zijn tijdgenoot Leys dan wel beider techniek die toch zeer verschillend is al naderden beiden soms paralleel. | |
[pagina 407]
| |
Men heeft de Braekeleer's uitgangspunt en geheele kunst geconstateerd in de hollandsche burgerlijke klein-meesters o.a. Pieter De Hoog; alleen is hier onderscheiding noodig om het werkelijk verschil van waarde: de hollandsche klein-meesters waren nooit romantici, hunne kunst gaf de anecdotische onmiddellijkheid van hun tijd; De Braekeleer was romanticus: hij teerde uitvoerig op het historisch verschijnsel van antiquiteiten; daarnaast was - in verhouding nagegaan - zijn coloriet meer of minder beinvloed door conventionalisme waarvan zijn eigen tijd doordrenkt was. Dit vermindert niet zijne pikante kleur-waarde: maar de kleur-waarde van Pieter De Hoog, Terborch en Vermeer van Delft is onmiddellijker en dan reëeler. En daaraan heeft mischien het italjaniseerend manierisme en het gekunsteld licht van slechte romantiekers als Fernand De Braekeleer fout, als adem van een tijd waaraan zelfs Leys in zijne eerste Hollandsch-klein-meester-periode niet ontsnapt is. In de beteekenis van Leys' kunst was De Braekeleer nooit visionnair; De Braekeleer's kleur en licht was dit wel; maar Leys was visionnair naar historie, verbeelding en kleur; De Braekeleer was, evenals Schaefels, bij oogenblikken verliefd op het historisch element van muur, balk, zolder en kamer, maar met eene eenvoudige burgerlijke vriendelijkheid die zich analytisch-uitvoerig tevreden stelde met de toevallige overblijfsels van den ouden tijd zooals die eenmaal met stukken en brokken in Antwerpen overgebleven was; het historisch element van een wand in oud-corduaansch leder had alleen voor hem waarde door zijn schilderachtigheid en belichting: dit was De Braekeleers's burgerlijke romantiek. De verliefdheid op een ouden vorm uit verleden tijd. En met nadruk: burgerlijke romantiek. Immers De Braekeleer had aan een fijn-porceleinen kopje of een bloemruiker of eene beschimmelde wijnflesch genoeg; weliswaar, atmosferische geestelijkheid begrensd door de lijnen van het burgerlijk gevoel; het afschilferend licht op een gebladderde muur, de schaduw in een hoek, doet er stellig ‘iets bij denken’, zoo zegde laatst Jozef Muls. Werkelijk, men vermoedt aanwezigheid van dingen wier inhoud op eene andere wijze aangeduid is; maar nogmaals, die wezenlijkheid gaat niet buiten het burgerlijk mysterie dat in de ontzaggelijke techniek van De Braekeleer periodisch beperkt bleef; de wezenlijkheid van het geschilderd motief bleef daarbij wellicht grooter dan het vermoede mysterie, omdat bij De Braekeleer de weergave van eene binnenkamer, een wand, een stoel, een bloempotje, de atmosferische eigenheid bezat van die dingen zelven. De Braekeleer wordt daarom voor de toekomst minder bepaald door zijn inhoud, dan door zijn atmosferischen vorm, en als bestanddeel daarvan: dit kruimig, pittig, goudachtig koloriet, rondachtig-naar-binnen-werkend met ontwijking der lange, strakke, gehoekte lijnen die episch affirmeeren. Waar Leys behoefte had aan de psychische heropbouwing eener vroegere maatschappij uit kracht zijner melancolische ziel, was De Braekeleer's burgerlijke eenvoud tevreden met de kruimige schilderachtigheid van een stuk oud wandleder, een eiken stoel, eene gebeeldhouwde tafel, een kleurig tapijt, een schemerende zoldering; het ondergeschikte bijmotief | |
[pagina 408]
| |
voor Leys werd aldus hoofdmotief voor De Braekeleer. En niet alleen deze verhouding; de voornaamheid van het motief onderscheidt Leys' romantiek van deze van De Braekeleer. Voor deze laatste is het eene biezondere scène dat een boer zich een volle borrel schenkt achter een krakende toog; Leys bewoog op een hooger plan: hij werd meditatief voor de fijnere levensvormen der groote cultuur-maatschappij in de xvie eeuw. Dit lag in de lijn van Leys' kunst-aristocratie, evenals het andere in het karakter lag van De Braekeleer's burgerlijkheid. Naar zijne bedoelingen en resultaten is De Braekeleer de antithesis van Leys, die beiden echter als tijdgenooten, bloedverwanten en als leerling en meester te samen worden genoemd. Niets minder waar is dan ook de onzin van Max Rooses die De Braekeleer geheeten heeft een onmiddellijke volgeling van Leys. In De Braekeleer is op eene geestelijke wijze geen enkel element aanwezig dat tragisch inwerkt, want er is bij hem een groot gemis aan diepgaand gedachten-leven Leys eigen, maar ontbrekend aan de meeste vlaamsche schilders. De Braekeleer is romanticus om zijne liefde tot de kleuren der oude, schilderachtige dingen; Leys is ternauwernood romanticus: hij bleef het om zijn esoterische verachting van de moderne ziel; al de rest is bij hem klassieke menschelijkheid. Tusschen Leys en een Wiertz ligt bovendien de ethische krankzinnigheid van dezen laatste. Karel van den Oever. | |
MuziekHet Plantin-concertGa naar voetnoot1.. - De Plantindagen konden geen waardiger bekroning vinden dan het concert dat de Chorale Coecilia, onder de leiding van Lod. De Vocht, op de decoratieve binnenplaats van 't Plantin-museum als slotfeest gaf. De keuze reeds der werken stond in het teeken van de keurigste artisticiteit. De a-capella muziekliteratuur der xvie en xviie eeuw leverde de rijkste bronnen op. Men hoefde om deze muziek oordeelkundig te smaken zich terug te denken in het weelderige Renaissance-Antwerpen, dat reeds wereldberoemd was met zijn Rubens terwijl ‘op toonkundig gebied de roemrijke overleveringen (werden) voortgezet van de boven alles uitblinkende school der Nederlandsche contrapuntistenGa naar voetnoot2.’. De keuze was des te belangwekkender daar vele der uitgelezen auteurs in de Antwerpsche kathedraal op het podium hadden gestaan, en niet enkel als dirigent doch ook als komponist den roem der Scheldestad hoog hadden opgevoerd. Vooral Pévernage (1543 Kortrijk † 1591 Antwerpen); Sweelinck (1652 Deventer † 1621 A'dam) leerling van den Venetiaan ZarlinoGa naar voetnoot3.; Faigneut († 1570 Antwerpen); Verdonck (1564 † 1625 Antwerpen); Clemens non Papa († 1588); Waelrant (1517 Tongerloo † 1595). Het koor van De Vocht stond voor de hoogste muzikale en technische | |
[pagina 409]
| |
moeilijkheden. Het was immers niet voldoende de werken uit te voeren, doch 't kwam er op aan de ziel van die muziek te doen leven. Welnu dat heeft De Vocht bekomen; hij heeft zijn koor ingewerkt in de composities, naar den geest van dien tijd, want wat vooral trof - buiten de hoogstaande technische waarde der uitvoering - was het muzikaal begrip dat uit de interpretatie sprak. Het kunstlievende Antwerpen heeft onder den oorlog de concerten van De Vocht gevolgd, en van den eersten oogenblik af, was 't een voldongen feit, hoe zijn koor torenhoog boven alle andere stond. De Vocht immers is een eerste rang chef. De bezieling die zijne directie kenschetste bij de helaas! al te korte reeks der Klassieke Concerten is hem bijgebleven, doch is verhoogd en verzuiverd door een verfijning waaraan we in ons landeke niet zijn gewend. Het hoogtepunt dat hij van meet af aan bijna, met zijn vrouwenkoor bereikte, is hij nu met zijn mannenkoor aan 't bereiken, zoodat we nu - in dien zin was het Plantinconcert éénig - van volledige homogeniteit mogen spreken. Men voelt het de zangers en zangeressen aan, dat ze één gesloten massa vormen, waarvan de afzonderlijke deelen alleen er toe dienen, het harmonische geheel te doen uitkomen. Het klinkt daaruit een rijke klankgehalte die kan streelen en fluisteren, hameren en dreunen, gepaard aan een dictie die geen enkelen klank of geen enkel geruisch laat verloren gaan of verzwijmen. Hij heeft zijn koor zoo geschoold, dat een buitenstaander de technische overwinningen bijna niet meer merkt, zoo dat hij ten slotte ‘halsbrekerijen’ (sit venia verbo!) als Jane, moye al claer van Hellinck (nr 15) heel natuurlijk gaat vinden. Het programma was ook zóó saamgesteld, dat De Vocht al de vlakken van zijn kunst-als-dirigent kon laten schitteren: het streelende van Vous qui goûtez la paix; het breed-majestueuze van Faigneut's Ick sal den Heer ghebenedijden; het plechtige in den Psalm der Psouter-liedekens en de triomfantelijke, uitbundige slothymne van Pévernage's Gloire au Combattant, terwijl in Gastoldi's Al mormorar de liquidi cristalli (zesstemmig madrigaal) de beekjes letterlijk aan 't babbelen gingenGa naar voetnoot1. en de Lattre's Quand mon mari vient de dehors, met een bitse nijdigheid en leuke openhartigheid triomfeerde in de slotverzen: C'est un vilain rioteux, grommeleux...
Je suis jeune et il est vieux.’
Héél en al renaissance was O amoreusich mondeken root, met zijn hoogtepunt in 't pakkend-weergegeven: Hij brengt mij heel in prangen
Met sinnen rigoreus...
* * *
Zoo was dit concert op vokaal gebied een echte gebeurtenis in de Scheldestad, en ééne zaak slechts is bejammerenswaardig, dat geen grooter | |
[pagina 410]
| |
aantal er van kon genieten, want het moet me van 't hart: ik had den indruk dat het min of meer ondankbaar publiek was, dat zeker niet van in den beginne zich rekenschap gaf van de hooge kunstprestatie die werd geleverdGa naar voetnoot1.. Het is te hopen dat het bij deze ééne uitvoering niet zal worden gelaten, en dat buiten de officieele lui en de enkele begenadigden, het muzikale Antwerpen deze hooge uiting van nationale vocaalmuziek zal mogen smakenGa naar voetnoot2.. Kan er ook niet voor gezorgd worden, dat de Coecilia-Chorale buiten Antwerpen optrede, om zoo mede te werken aan de muzikale opvoeding van ons volk? Meteen zou het een spoorslag zijn voor onze componisten, die daardoor een gelegenheid zouden vinden hun werk waardevol te hooren uitvoeren, tot grooteren bloei van onze nationale en specifiek van onze vlaamsche toonkunst. Dát ware degelijke vlaamsche arbeid. 11 Augustus 1920. M. van Hoeck. | |
LiturgieDe Roomsche Liturgie, bewerkt in vragen en antwoorden door de Liturgische Vereeniging in 't Bisdom van 's-Hertogenbosch, uitgegeven door Arn. M. Greven te Zevenbergen (Nederland). Ze is wel bescheiden de Inleiding tot dit degelijk, echt liturgisch werk: ‘Het streven van de Liturgische Vereeniging in 't Bisdom 's-Hertogenboschis: de kennis van en het medeleven met de heilige Liturgie te bevorderen. Daarom hebben eenige leden der Vereeniging dit boekje samengesteld. De bewerkers hebben zich niet tot het uitsluitend-liturgische bepaald, maar ook gegevens verstrekt, welke zijdelings met de Roomsche Liturgie verband houden.’ En toch was een rijke inhoud in die 1450 vragen en antwoorden bijeengebracht, om het geloovige volk een klaar en duidelijk begrip te geven van de kerkelijke plechtigheden, gebruiken en voorwerpen. Wie dit boekje, in Katechismus-vorm, leest en herleest, wordt een liturgist in de allerbeste beteekenis van het woord; want hij zal verstaan, en bijgevolg waardeeren, de zinnebeeldige taal waarin de Kerk tot ons spreekt door gewaden en kleuren, door ceremoniën en gebeden; hij zal medeleven met de Kerkplechtigheden, hij zal God aanbidden en verheerlijken zooals Deze door ons wil aanbeden en verheerlijkt worden, hij zal voor zijn ziel zorgen op de volmaaktst mogelijke manier. Een praktisch ingericht woord- en zaakregister verhoogt nog de waarde van dit kostelijk boekje, dat we aan onze Lezers nooit genoeg kunnen aanbevelen. Dit in aangenamen en onderhoudenden stijl geschreven boekje van 366 bladzijden in 12o is verdeeld in vier deelen, onderverdeeld in hoofdstukken en paragraphen. Ieder dezer vier deelen is voorafgegaan door een plaatje, dat ons de hoofdinhoud van dat deel in beeld voor oogen stelt. | |
[pagina 411]
| |
Eerste deel: Over Liturgische voorwerpen (boeken, gewijde plaatsen, kerkmeubelen, liturgisch vaatwerk, paramenten en ornamenten: koorkleedij, mis-paramenten, lit.-kleuren, Bisschoppelijk en Pauselijk ornaat), Tweede deel: Over de liturgische plechtigheden (Sacramentaliën Sacramenten, Goddelijk Officie, H. Mis, Pontificale plechtigheden). Derde deel: Over het Kerkelijk Jaar (in 't algemeen, Kerstkring, Paaschkring, Tijd na Pinksteren, Feestdagen der H. Maagd, der H. Engelen, der Heiligen, Kerkelijke Bede- en Boetedagen). Vierde deel: Over de Liturgie en de Kunst (in 't algemeen, kerkmuziek, beeldende kunsten). Dit degelijke liturgische werk, dat in geen enkel Roomsch huisgezin zou mogen ontbreken, verdient én voor inhoud én voor vorm den meesten lof en de warmste aanbeveling; het doet de Liturgische Vereeniging van 't Bisdom 's-Hertogenbosch en ook den uitgever alle eer aan. Abdij Affligem. Dom Albericus Jonkers O.S.B. |
|