Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
BloeiGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 390]
| |
goedsmoeds. Hier is de afmosfeer altijd even rustig, aangenaam en vredig. Alleen in mijn huis ontbreekt er nooit iets... ...
* * *
- Dus jullie zitten nog altijd zoo tegenover elkaar te kijken en zegt niets, heelemaal niets? herhaalt Henri tergend, strekt zijne beenen wijd uit, neemt de thee aan en rukt met de andere hand een laag stoeltje naast zijn fauteuil. - Kom eens hier zitten, Guus, en biecht eens op. - Jawel; Joseph en ik we praten over van alles en nog wat, net als vroeger. - O hemel, kindlief, daar weet ik alles van, ik heb het nu al lang genoeg meegemaakt; je doet beiden op bewonderenswaardige manier je best de Amsterdamsche gebeurtenissen te ignoreeren. Dat is zeer prijselijk, maar verstandig is het niet. - Wat zou je dan willen dat we deden? - Uitspreken, Gusta, je hart luchten, opspelen, scènes maken desnoods, of zwijgen als een moffin, weken lang met een strak gezicht rondloopen zonder boe of ba te zeggen, zoodat het bij je man tot een uitbarsting komt... Ik hef afwerend de hand op: - O alsjeblieft Henri, we zijn welopgevoede menschen... - Wel verrd... pardon Gusta, je weet dat ik nooit vloek, maar jij zoudt een mensch uit zijn vel doen springen... - O ja, antwoord ik mat, ik heb veel gebreken. Soms denk ik dat de schuld eigenlijk in alles aan mij gelegen heeft. - Poseer niet voor martelares, het gaat je niet af; de dingen die je niet meent gaan jou nooit goed af. Ik geef toe, het is een allemachtig onplezierige geschiedenis geweest, het heeft me verschrikkelijk gespeten voor jou, en ik zou ik weet niet wat gegeven hebben als je er niet achter waart gekomen. Niet om je ‘om den tuin te leiden’ zooals jij steeds zoo vriendelijk verklaard hebt, maar wat men niet weet deert niet... en ik voelde te goed dat het bij Joseph toch niet kon blijven duren. Hij was het al lang moe. - O zoo, rekte ik gemelijk, zou jij, als er dan toch gesproken moet worden, misschien eerst eens willen beginnen? - Met plezier, maar niet op zoo'n vijandigen toon, hé? Dien kun je bewaren voor je man in voorkomende gevallen; het zal jullie allebei goed doen, jij speelt te veel de volmaakte vrouw... Sedert eenige weken commandeert Henri me weer als voorheen, maar het prikkelt me nu. Vroeger liet ik het gereedelijk over me heen gaan en aanvaardde zijn meesterschap als iets zeer natuurlijks. | |
[pagina 391]
| |
Na Joseph's ziekte legde hij een tijdlang een zachte neerbuigende vriendelijkheid aan den dag, maar die mooie houding hield hij niet lang vol en de ware aard is ten slotte weer bovengekomen. De bemerking dat ik de volmaakte vrouw speel bracht me toch tot nadenken, en terwijl ik dichter naar hem toeschoof legde ik mijn hand in de zijne, die hij naar me openhield. Toen ik bleef zwijgen vroeg hij zacht: - En wat moest ik nu vertellen, Gusta? Ik zal in eer en geweten antwoorden, zoover in mijn vermogen ligt. - Hoe wist jij van die verhouding tusschen hen beiden? - Joseph zeide mij in het begin van mijn verlof, dat hij wel eens bij mevrouw Dooyens kwam als hij in Amsterdam was. Hij bedoelde mij uit te hooren over haar leven in Indië. Nu, er zijn dingen, die een man altijd dadelijk vat, begrijp je? Of nee, dat begrijp jij blijkbaar niet. Als iemand bijvoorbeeld vertelt, dat hij met jou of met je vriendin Bertine een reis om de wereld heeft gemaakt, dan zegt een man die jullie kent: ‘O, dan had ze iemand om voor haar bagage te zorgen en haar plaatskaartjes te nemen.’ Maar als iemand je vertelt, dat hij bij een vrouw als Minnie Dooyens af en toe een kop thee gaat drinken, en hij vertelt je dat nog wel in afwezigheid van zijn wederhelft, dan maakt een man voor zichzelf onmiddellijk de gevolgtrekking: Ouwe jongen, dat is niet in den haak. Je ziet, ik wind er geen doekjes om. Nu, ik ben een vrij man tenslotte, een oude jonggezel, ik deed er dus nog maar een beetje bij en vertelde Joseph, dat ik en nog eenige van mijn Indische kennissen Minnie Dooyens kenden, al te goed kenden zelfs... En wat wou je nog meer weten? Of Joseph er mij rechtuit over sprak? Neen, natuurlijk niet, sinds dien keer. Of hij van haar hield?... ... Hoe weet hij dat ik daar altijd over tob, dacht ik bij mezelve. - Och, ik probeerde onverschillig te doen, haalde mijn schouders op, doch het lukte maar half. - Nou, Henri klopte vriendelijk op mijn hand. Dat is anders de eerste vrouwelijke reflexie... - ‘Vrouwelijke’ kun je er wel af laten. - Ook al goed. Nu dit nog. Een man is per se anders dan een vrouw; ook een fatsoenlijk man, hoor. Minnie is aardig, lief, elegant; Joseph, die haar niet kende zooals wij, zal er in gevlogen zijn met haar zachte maniertjes. Als een vrouw vriendelijk is voor een man... daar zijn maar heel weinigen tegen bestand. Hoe hij er kennis mee heeft gemaakt? Door een van de lui die er op kamers woonden en die hij ontmoette op de beurs of in zijn hotel, dat weet ik zoo precies niet. En als een vrouw erg lief is tegen een man, die in haar huis komt, en ze is daarbij niet heel voorzichtig (en voorzichtigheid | |
[pagina 392]
| |
en Minnie Dooyens, stel je twee zoo tegenstrijdige begrippen eens voor!) nou dan komen er gebroken harten van of onverkwikkelijke geschiedenissen. In casu is het een onverkwikkelijke geschiedenis geweest en als jou hart niet gebroken is, dat van Joseph is het zeker niet, en dat moet voor jou toch ten slotte een heele voldoening zijn. - En dat van Minnie? vroeg ik droomerig. Henri trok verwonderd zijn wenkbrauwen op. - Dat is me nu ook een vraag! De toestand van Minnie's hart komt absoluut niet in aanmerking. Nou, eerlijk gezegd, ik mag ze niet ongunstiger voorstellen dan ze is; ik geloof waarachtig dat ze er veel verdriet over heeft gehad maar wat doet dat er eigenlijk toe? Je weet, dat ze terug naar Indië is gegaan? - Terug naar Indië? herhaalde ik verbluft. - Ja,... naar haar man denk ik... ik heb een handje geholpen, met geldzaken en zoo... Ik rees op, ging voor hem staan, legde mijn handen op zijn schouders en keek hem recht in de oogen? - Wat was er eigenlijk tusschen jou en die vrouw? Hij beantwoordde mijn blik eerlijk en ongeveinsd. - Niets van sentimenteelen aard, zelfs in Batavia niet, maar ik had ze in mijn macht. Haar en haar man... met geldzaken... een ellendige geschiedenis, die ik ginder gestopt en gesust had met nogal veel geld. De man is niet veel bijzonders maar ik had toentertijd toch wat medelijden met het vrouwtje. Vraag daar nu maar verder geen bijzonderheden over, het zijn zulke treurige dingen en het eenige wat voor jou van belang is, is dat ze Joseph niet verder ontmoeten zal. Ik heb haar voor de keuze gesteld en ze is gegaan. - Onder jouw bedreiging. - Dat doet er niet toe. Als je de macht in handen hebt kun je de wet stellen en daar het recht niet precies aan haar zijde was, nam ik de vrijheid voorwaarden te stellen in jouw plaats. Joseph is au fond blij, dat hij er van af is... Natuurlijk heb ik er nu, sedert zijn herstel, nog wel eens met hem over gesproken. Nee, hoor, hij hield niet echt van haar... - Hoe weet je dat? Henri keek even strak voor zich, lachte kort. - Dat is geen liefde, God nog toe, nee hoor. Ik ken Joseph te lang en te goed. Als een man een vrouw echt lief heeft, neem nog aan dat hij er geen recht toe heeft, dat is heel anders... Heel, heel anders, Gusta... Joseph is au fond blij, dat hij er van af is... Ja, verklaar zoo'n band is, dat wordt sleur of zooiets... 't Komt er ook eigenlijk niet op aan, wel? En als jij zelf eens een beetje meer tact en zachtheid en toegevend begrijpen had getoond, en niet zoo sterk en groot | |
[pagina 393]
| |
waart blijven gaan op je eigen deugd (waar ik natuurlijk alle respect voor heb, dat weet je)... enfin de rest van de tirade schenk ik je. Als jij werkelijk veel van Joseph hield dan was het tusschen jullie allang tot een uitleg, een verklaring, een opheldering gekomen, een losbar sting desnoods, maar daarna zou de dampkring gezuiverd zijn... Doch ik luisterde al niet meer: Henri praatte immers maar wat in het wilde weg, om niet te zwijgen. Wat willen ze dat ik doen zal? Wat moet ik dan eigenlijk doen? Een verzoeninng?... maar er is geen ruzie geweest. Vergiffenis... wat een belachelijk idee: God alleen heeft te vergeven of te veroordeelen. Ik heb me immers afgetobd om het te begrijpen; misschien helpt wat Henri zegt me daartoe. Alles hangt in zulke dingen van de vrouw af. Ik ben ook vriendelijk en vertrouwelijk met de menschen die bij ons komen, maar hoe voorzichtig, hoe uiterst voorzichtig, dat besef ik zelve pas nu ik de gevolgen van de onvoorzichtigheid eener andere vrouw ondervind. Of misschien was het harerzijds opzet... Maar ik kan toch niet aannemen, dat Joseph werkelijk van haar hield... en dit weet Henri ook zoo zeker... Ik kan niet zeggen, dat mijn leven gebroken is; het is een episode, iets dat voorbij moet gaan, een korte ontgoocheling... Maar dit zijn koele woorden en fraaie volzinnen, en iederen morgen word ik na onrustige droomen telkens opnieuw wakker met het gevoel hoe vreeselijk het is. Het is als een looden mantel, dien men mij op de schouders legt, iederen morgen weer opnieuw, en ik huiver, want ik ben zoo koud, inwendig heb ik 't zoo altijd zoo koud... Op het tooneel gaan ze van elkaar af of als ze bijeen blijven om de kinderen, verklaren ze met een tragisch gebaar dat er ‘niets meer tusschen hen’ kan zijn... Het doet denken aan de oude Germanen, die de echtelijke legerstede met een zwaard scheidden. Maar ik ben geen tooneelheldin, ik ben tenslotte een gewone vrouw en ik begrijp niet, zelfs als er geen liefde meer is tusschen twee menschen, zelfs als ze gewaar worden meer van een ander te houden, hoe ze dan dit hoogheilige, wat hun huwelijk is, schenden kunnen. Het is schering en inslag in het tegenwoordige leven, je leest bijna over niets anders, je ziet het zoo dikwijls, maar dat is toch niet iets wat bij menschen als wij gebeurt, bij geloovige Katholieken. Het is of ons huwelijk iets tastbaars is, een groote schat, dien ik onbewust heel hoog hield, zoo hoog, dat ik zelfs vreesde of hij door een ademtocht beslagen zou worden en de glans er van tanen zou. Ik ben maar blij, dat ik geen groote woorden gebruikt heb en geen dingen gedaan of gezegd, die slechts met moeite herroepen | |
[pagina 394]
| |
worden, al leven we dan, ondanks onzen dagelijkschen omgang, die is als voorheen, zoo ver en zoo vreemd van elkaar.... Misschien slijt alles mettertijd en zal ik dit heele geval later, veel later, kalmer inzien... Of misschien blijft het altijd zoo: uitwendig vredig en goed, maar inwendig dor en star. En dan beweert Henri nog dat het grootendeels mijn schuld is... - Gusta. Ik ontwaak uit mijn gepeinzen, en strijk met de hand over de oogen, dan zeg ik verontschuldigend tegen Henri: - Neem me niet kwalijk... - Ik neem nooit iets kwalijk, van niemand en van jou zeker niet. Maar over wat ik gezegd heb, en dezen keer was het toevallig allemaal zoo verstandig, denk je natuurlijk weer heelemaal niet: dat je eens uit moest vliegen, dat er wel eens een beetje meer leven in je mocht komen, desnoods wat humeurigheid. Zoo'n volmaakte vrouw, dat is voor een man, en zeker voor een man met een slecht geweten als de jouwe, niet om uit te staan. Jammer, dat je hem ook niet eens aanleiding hebt gegeven om uit zijn vel te springen, maar je bent altijd zoo'n braaf vrouwtje geweest, zoo ontzettend braaf. Luister je weer niet? - Och jawel, Henri, ik luister heusch. - Weet je wat je doen moest? - Niet er voor een veertien dagen met een ander van door trekken of zoo, hoor, dat doe ik toch niet. - Mooi zoo; we keeren terug op het goede pad. Als de humor boven komt is de situatie gered. Dus je wilt naar me luisteren, nog voor eene keer? - Als je eens wist hoe graag. Maar alle gekheid is plotseling uit zijn gezicht geweken: hij kijkt me scherp aan en zegt: - Men moet het ijzer smeden als het heet is: ga morgen eens naar den dokter. - Je bent niet wijs! Waarvoor? - Omdat je niet goed in orde bent. Al een heele poos... - Och kom... Hij staat op, wendt zich half om, neemt een sigaret, en terwijl hij die aansteekt om me niet aan te kijken. - Joseph had het graag... hij zei me dat gisteren toen je even in de keuken waart. Ik zou het maar doen... Je kunt tenslotte zeggen, dat je wat onaangenaamheden hebt gehad en zoo... het fijne van de zaak hoef je immers niet te vertellen. Je zegt dat je wat overspannen bent sedert de ziekte van je man, vrouwen weten | |
[pagina 395]
| |
daar altijd een draai aan te geven en een dokter doet dan wel net of hij zulke dingen gelooft. Nu, beloof je het me? - O ja, zeg ik om er van af te zijn. - Nee, geen ‘o ja’, maar stellig doen. Ik kom morgen eten als jullie 't goed vindt. Nee, dank je, vandaag blijf ik niet...
* * *
Ik lig in den zetel, waarin Henri gisteren luierde toen hij mij de les spelde en ik staar voor me uit, versuft en verdwaasd... Ik kan het niet gelooven, ik kan het niet gelooven: het is onmogelijk... Ik was ziek, moreel ziek de laatste maanden en dat had stoornis in mijn gestel gebracht. En ik was lusteloos en vermoeid... dat zou men van minder dan van wat ik heb doorgemaakt. Toch ben ik naar den dokter gegaan, half omdat ik het Henri beloofd had, half omdat Joseph het wenschte. En in plaats van het gewone zenuwstillende middeltje, dat wordt voorgeschreven, wanneer een vrouw erkent dat er een moreele oorzaak is geweest voor physieke afwijkingen, draaide het na de gewone vragen uit op een onderzoek. En de uitslag van het onderzoek... Ik kan het niet gelooven, ik kan het niet gelooven, het moet een vergissing zijn. En toch gonst voortdurend in mijn ooren de bemoedigende toon van die vakkundig vriendelijke stem: ‘Aan de luiermand moogt U zoetjes aan beginnen. En de laatste maanden zullen we ons nu eens heel rustig houden, want dezen keer zal het zeker niet tegenvallen...’ ... Voor de vierde maal ben ik dus zwanger. Zal het kindje, dat niet leven wilde toen ik jong, zorgeloos en gelukkig was, zal het nu willen komen, nu zijn moeder het met zoo'n bedroefd hart draagt? Neen, ik ben niet bedroefd, dat is niet waar. Ik ben alleen maar angstig, vreeselijk angstig dat het weer zal tegenslaan: ik zou het niet overleven als het weer tegenviel. Al het andere is vergeten: ik wilde maar, dat ik zelve kon gelooven aan de mogelijkheid dat ik een kindje bezitten zal, een kindje heelemaal van mij alleen, mijn eigen kindje... Neen, ons kindje, niet heelemaal van mij alleen, een kindje van ons beiden. Ik moet het ontvangen hebben een poosje voor Joseph's ziekte. O, ik ben zoo blij, dat het komen wilde vóór er iets tusschen ons was, voordat ik iets wist althans, vóór dien vreeselijken morgen toen ik naar Amsterdam ging. | |
[pagina 396]
| |
Het zal in de witte manden wieg liggen, de witte wieg met de kanten gordijnen, die ik zoo blijde kocht, bijna twaalf jaar geleden, die ik nooit heb willen weg geven en die ik drie maal opnieuw met zulke verlangende oogen heb bekeken, de lieve mooie witte wieg, die zoo zorgvuldig ingepakt staat, boven in het kleine kamertje bij den grooten koffer, die alles bevatte wat voor ons eerste, ons dochtertje was bestemd. Komt ons kindje nu ik reeds zoo lang alle hoop opgegeven had? Komt het om me het leven terug te geven nu ik inwendig zoo koud en star en dood ben? Komt het ten slotte als de belichaming van wat hoog en heilig was tusschen ons, ondanks mijn oppervlakkigheid en de afwijking van mijn man, de belichaming van datgene, wat niet sterft en niet voorbijgaat: ons huwelijk, onze liefde. Hoe gering zijn onze kleine menschelijke schulden bij de groote gave die we thans verwachten...
* * *
Als Joseph binnenkomt, twee uur later, zit ik nog altijd in den fauteuil. Wat heb ik hier vele uren gezeten de laatste maanden, zoo ijdel en doelloos en ledig. Wat zullen mijn dagen voortaan gevuld zijn! Joseph ziet er bleek en vermoeid uit. Zijn gezicht, dat smaller geworden is sedert zijn ziekte, is veel verouderd en herinnert me toch meer dan voorheen aan de jaren onzer jeugd. - Joseph, kom eens hier. Hij steunde beide handen op de armleuning van mijn zetel en vroeg zacht: - Wat is er, Gusta? Ik hief mijn gezicht naar hem op en de woorden kwamen vanzelf, zoo klagend, zoo oneindig weemoedig, en toch juist de woorden die ik zeggen moest, zooals gewoonlijk wanneer men niet vooruit overdenkt hoe men zich uitdrukken moet: - Je kust me tegenwoordig bijna nooit meer. Hij zakte in elkaar op het lage stoeltje, waar ik gisteren den heelen middag in gezeten had, legde zijn hoofd op mijn schoot en sloot de oogen: - En je zoudt nu juist heel lief tegen me moeten zijn, Joseph, en een beetje opgewekter en... en nergens meer aan denken, want... - Want? klonk het gesmoord, maar zoo angstig en zoo liefdevol, o zoo oneindig liefdevol: - Want ik ben naar den dokter gegaan, zooals je aan Henri gezegd had, zooals je verlangde... We verwachten weer een kindje... Toen was alles goed. Noch de verklaringen, noch de verontschul- | |
[pagina 397]
| |
digingen, noch de onweersbuien die Henri wenschelijk had geacht, bleken in ons geval noodzakelijk. Zoo sterk is de liefde...
* * *
Mijn uur is gekomen en mijn uur is voorbijgegaan. Tot op het laatste oogenblik weigerde ik de chloroform met de koppige halsstarrigheid van een verwend kind, dat bang is voor het donker. Maar na vele smartelijke uren boog Joseph zich over me heen, en smeekte zoo zacht en vriendelijk, zoo innig en angstig, en opeens begreep ik, dat het beter was alles te aanvaarden terwille van ons kindje, dat misschien, als ik zoo heel stil lag en zoo heel rustig, ze ons kindje konden redden en eindelijk gaf ik dan maar toe. Toen was daar wederom, voor de hoeveelste maal in mijn leven, de flauwzoete geur, het angstige wegglijden, het geruisch van vele wateren en het klotsen der eeuwigheidsgolven, het gebeier van zilveren klokken en een zacht orgeltoonen in de verte en de moeite, de verschrikkelijke moeite om het gebed toch ten einde te brengen: Dat wij U in de duisternis kennende, met den beminden leerling zeggen mogen: Het is de Heer... Dat Uw liefelijk Aangezicht ons moge toelachen als wij voor U verschijnen, en het verlangen een kruis te maken, voor het laatst nog, en de onmogelijkheid, omdat het lichaam zoo groot schijnt te worden en de ledematen zoo zwaar... en dan het wegzinken in de duisternis... Maar toen de sluiers scheurden, toen klonk duidelijk en scherp, terwijl mijn lichaam nog scheen te zweven en mijn spraak belemmerd was, duidelijk en scherp en krachtig het schreien van een klein kindje, van mijn eigen kindje. En tegelijkertijd in mijn ooren de andere stem, de stem, die fluisterde alsof ik nog ver weg was, ver weg in het rijk der schimmen: ‘Gusta mijn lieveling, Gusta mijn vrouwtje, mijn arm lief vrouwtje, als je maar ééns weten mocht, dat ik toch eigenlijk altijd en alleen van jou gehouden heb... Gusta, mijn arme lieveling’, al maar dezelfde woorden, als een litanie, en ik wist dat ik ook onder deze woorden was ingeslapen. Maar dringend en scherp en veeleischend klonk daarboven uit het geschrei van ons kindje. En plotseling lachte ik, ik lachte voor dat ik mijn oogen kon openen en zei duidelijk en klaar: - Jullie hebt allebei evenveel praats, maar ik ben er ook nog. Toen sloeg ik heel moeilijk de oogleden op en omvatte beiden met denzelfden blik: mijn man en mijn zoon. | |
[pagina 398]
| |
De witte wieg met de kanten gordijnen is geen ijdele droom dit maal: daarin ligt mijn groote schat, een prachtige dikke jongen. Prachtig is natuurlijk maar bij wijze van spreken; ik veronderstel, dat hij rood is en een apesnoetje heeft en geweldig krijscht als alle jonggeborenen doen, maar ik vind hem een wonder van schoonheid en Joseph ligt er voor in aanbidding. Toen ik heelemaal tot mezelf gekomen was en wat uitgerust, toen de dokters weg waren, de kamer opgeruimd, en de verpleegster ons alleen liet, vroeg Joseph heel voorzichtig: - Als je niet te vermoeid bent, lieveling, mag Henri dan straks even komen goedendag zeggen. Hij moet vanavond vertrekken. - O, klaagde ik, zoo gauw al. Hoe jammer. - Je weet toch wel dat zijn verlof al tweemaal verlengd is wegens zijn kwaal. Maar met deze boot moet hij heusch gaan. Er is niets aan te doen. Hij hoopte zoo ons te kunnen gelukwenschen vóór zijn vertrek. Henri kwam binnen op de teenen, blazend van inspanning om het zoo zachtjes mogelijk te doen. - Zoo erg is 't niet, de bengel slaapt, lachte ik vroolijk. - Dat noem jij ‘Zoo erg niet...’ De hemel beware ons, Joseph en ik hebben water en bloed gezweet, den heelen dag. Ik ben maar stil op mijn kamer gebleven en heb alle kwartieren opgebeld. Heeft de telefoon je niet gehinderd? Wat een prachtkerel van een zoon! Proficiat Joseph, nog vele nadien, hoor! Hij was zoo zenuwachtig dat hij blijkbaar zelf niet goed wist wat te zeggen en bleef met een tip van het gordijn in de hand, schichtig in de wieg kijken. - Wat een pech hé, dat ik nou weg moet. Maar als 't niet goddeloos klonk zou ik met den wijzen Simeon zeggen: Heer, laat nu Uw dienaar in vrede gaan. Nou Guus, houd je taai, hé, en schrijf nog eens, zul je? Ik ben een goeie vriend voor jullie geweest, niet? De tranen springen in mijn oogen. - O ja, zoo'n goede beste vriend. Het spijt ons zoo, niet waar Joseph, het spijt ons zoo verschrikkelijk, dat je weggaat nu we... nu we heelemaal gelukkig zijn. Het is de eerste keer, dat er terwijl we met ons drieën zijn een toespeling op het verleden gemaakt wordt; maar dat deel van het verleden ligt zoo ver achter ons, het is bijna of het nooit bestaan heeft. - Henri, wanneer kom je terug? Hij maakt een afwerend gebaar. - O lieve hemel, ik heb nu dubbel verlof gehad. Over zes jaar, | |
[pagina 399]
| |
acht jaar, tien jaar, dat hangt er van af, tegen dien tijd is de wieg versleten. Hij lacht weer, een beetje te luid, om zijn aandoening te verbergen, dan buigt hij zich over me heen en kust me hartelijk op beide wangen. Maar ik ben te zwak, Joseph moet mijn arm steunen en dien om Henri's hals leggen, terwijl ik zeg: - Het spijt me toch zoo vreeselijk, ik wou maar dat je voorgoed in Holland bleef. En opeens heel heldhaftig, als het grootste bewijs mijner vriendschap: - Joseph moet met je meegaan. Joseph brengt je naar Rotterdam. Toe Joseph, ga vanavond mee, dan is het niet zoo saai en zoo eenzaam vertrekken voor hem... - Zeker, vrouwtje, zeker, belooft Joseph. Maar Henri maakt er gauw een eindje aan. - Geen kwestie van, hoor, ik ben te veel op mijn vrijheid gesteld. Zul je altijd heel vriendelijk aan me denken, Guus, ook al zie je me nu nooit van je leven weer. Heel lief en vriendelijk, als aan iemand, die erg veel voor je over had, veel meer dan je zelf eigenlijk wist? Daarbij kijkt hij Joseph aan en mijn man legt zijn hand in die van Henri; hun oogen blijven strak op elkaar gevestigd, toch met een milde uitdrukking en ik vind hen beiden ongewoon ernstig. - Je bent niet van plan schipbreuk te lijden, wel? - Nee nee, kindje, schipbreuk lijden, moet je in het leven zooveel mogelijk vermijden. En altijd maar goed koers zien te houden: recht door zee, de beste weg... En nog eens hartelijk dank voor je beider vriendschap en genegenheid... - Enzoovoorts, enzoovoorts, onderbreekt Joseph hem. We zullen eens gaan uitrekenen wie van ons beiden de meeste verplichtingen heeft, jij of ik... Ze gaan arm in arm de kamer uit, draaien zich bij de deur nog eens om: - Zul je zoet zijn, Guus? - Ja, Henri, zóó vreeselijk zoet! - Ik kom dadelijk terug, hoor vrouwtje. Dan hoor ik hun stappen ongelijk op de trap: twee goede oude vrienden, van hun schooljaren af, die het hun heele leven blijven zullen.
* * *
En toch weet ik niet, waarom er zoo'n vreemd gevoel over me komt, net of we Henri nooit meer terug zullen zien. | |
[pagina 400]
| |
Dat is de weemoed van het afscheid en de zwakte van mijn toestand, en de herinnering aan al het lief en leed, dat we de laatste twee jaar met ons drieën hebben doorgemaakt. Met ons drieën,,.. nu zouden we met z'n vieren zijn. En als Henri over eenige jaren terugkomt (waarom sprak hij van elkaar nooit terugzien, wat een onzin) bij zijn volgend verlof, God geve dat dan de witte wieg versleten moge zijn, maar wij beiden nog even gelukkig. ... Want alles wat voorafging is afwachting en voorbereiding en bloesem geweest: nu is de bloeitijd van ons leven aangebroken.
Stephanie Claes-Vetter. |
|