| |
| |
| |
| |
Reis-indrukken
Aankomst te Petrograd.
Het geeft een vreemd gevoel aan te landen in een groote wereldstad, waaraan je nooit gedacht hebt, waarheen nooit je verlangen is gegaan. Er zijn nog steden in Europa waar ik niet geweest ben en wellicht nimmer zal komen, maar zij leven in mijn verbeelding, ik weet de gebouwen die er staan, de huizen, de kerken, de torens; ik heb ze met liefde bekeken in de boeken die er van verhalen, ik heb ze bemind nog vóór ze ooit te hebben gezien. Maar aan Petrograd heb ik nooit gedacht. Het is voor mij het onbekende met al zijn geheimzinnigs en onrustwekkends.
Het was nacht. Aan het finlandsch station in een ‘phaéton’ gestapt, zat ik nu achter de reusachtig-aangedikte gestalte van een russisch koetsier, die de zweep legde over zijn dubbel gespan en mij in een bliksemsnelle vaart over hobbelige keien voerde door de duisternis. Een ijzige noorderwind blies mij in 't gezicht. Het was of ik zand tegen mijn kaken voelde aanvliegen of het prikken op mijn vel van vele fijne naalden. Wij reden over een brug, waarvan de balken schokten onder de met rubber beslagen wielen van mijn rijtuig. De wind woei plotseling als een orkaan en de koude doordrong alle kleêren. Een groot water lag links en rechts open met donkere glimmingen. Ginder spookte een vesting, zwart op de grijze lucht. Een fijne naald, als van een obelisk slankte er boven uit en stond weerspiegeld in den vloed. De Neva! dacht ik, maar wat was dat spookkasteel?
Wij geraakten dieper in de stad. Het rijden werd zachter. De wind was niet meer zoo bijtend geweldig. Mijne oogen, aan de duisternis gewend, zagen de bocht van een houten vloer, die te midden van de straat-keien was aangelegd. Pleinen doken op in het schaarsche licht van gas-bekken. Gevels met zuilenrijën schoven voorbij en kantelden weg als op een film. Kelders van duistere straten moesten wij weêr door, waar de wielen dof rammeiden tegen de donkere gevels. Ik dacht aan Dostojewski's held uit Misdaad en Boete. Langs den stroom van daar straks heeft hij, slaapwandelaar, gedoold met het gewicht van zijn moord als een steen op zijn hart. Hij mag het aan niemand zeggen en hij kan van niets anders spreken en hij vlucht de menschen, omdat de biecht
| |
| |
van zijn misdaad niet over zijn koortsig brandende lippen zou komen. Hier door die duistere straten heeft hij de vrouw ontmoet die zich aanbood. Hij heeft ze bemind in een roes van al-vergeten. Zij heeft hem niet naar zijn moord gevraagd, zij heeft hem liefde gegeven. Daar liggen die donkere krochten, waar teringlijders hoesten bij het bestijgen van vieze trappen of het doorwaden van modderige binnenplaatsjes. Op die hooge kamers wordt er honger geleden, huilen kinders onder de slagen van dronkemans. In die gangen wordt er gemoord...
Een ontzettend groot plein ging weer open. Ik zag andere rijtuigen die er reden, donker-schimmig en kleintjes door den afstand. In den cirkel-bouw van paleizen die het plein omsloot, kuilde de grot van een hooge triomfboog, waarheen de houten vloeren door deze woestijn van licht-begloorde keien voerden. Daverend vloog mijn gespan door de poort, zwenkte nog een laatste maal langs een diepe gracht met glimmend water en stond stil voor de verlichte deur van een hotel.
| |
Newski Prospekt.
Het is dag. Ik weet nu dat ik verbleef in een zijstraat van Newski Prospekt, de eenige straat in deze stad die mij, bij naam, bekend is en waar ik nu te wandelen loop. Het is een heirbaan van ongemeene breedte die, lijnrecht, kilometers ver zich uitstrekt. Er ligt een dubbele tramlijn in het midden. Links en rechts daarvan is er ruimte voor drie gelijk-loopende op en af gaande rijtuigen en dan nog, aan beide zijden, het breede voetpad voor de wandelaars. De beweging is druk van elegant rijk volk, nietsdoeners die kuieren langsheen de luxe-winkels of kijken naar de vele wufte vrouwen die daar slenteren. Zonder ophouden gaat het gerol der ‘phaétons’. De paarden draven onder een hoog-opstekend juk. De koetsier, dik in zijn blauwen geplooiden mantel, de bruine muts van bont over de lange gelijk-geknipte haren, houdt de teugels en klakt met zijn zweep. Aan de kruising van straten staan reusachtige politie-agenten.
Boven het gewoel uit rijst ginder, achter een lange rij van zuilen, een machtige koepel als van Sint-Pieter te Rome. Het is de cathedraal van Kazan. In de diepte eener zijstraat daarover, langs een breede gracht, staat een andere kerk, verzameling van koepels in knol- en meloen-vormen, kleurig met smaltwerk en geleisteenen bedekt. Het is barbaarsch-schitterend, een aziatisch vizioen dat in het gracht-water weerspiegelt. Aan het einde van Newski Prospekt en voor het Nikolajski station, is het ruiterstandbeeld van Czaar Alexander III. Zwaar en log ligt hij achterover op zijn machtig paard. Het is een realistische brok van hooge kunstwaarde. Een
| |
| |
oude grenadier, met hooge berenmuts uit de oorlogen van Napoleon, houdt de wacht bij het monument, de lange bajonet op zijn verouderd geweer.
Het andere uiteinde van de straat wordt beheerscht door den arsenaal-toren, hooge vierkante massa van witte zuilen, waarboven een fijn-gouden obelisk schitterend blinkt.
Ik hoor veel poolsch praten door de voorbijgangers, haast meer poolsch nog dan russisch. Het moeten de vele vluchtelingen zijn, uit het door de Duitschers veroverde Warschau. Overal loopen soldaten met zwarte laarzen en korte grauw-gele tuniekjes, een lederen riem in de lenden zoodat de lange beenen tot aan de heupen gezien zijn. Ginder in de verte op een plein worden bataljons gedrild en zij marcheeren met hun specialen en schijnbaar-tragen pas. Een kudde moejiks, met lange verwilderde baarden en mantels die aan flarden hangen, spoeden doorheen 't gewoel te midden der straat, met pak en zak geladen als voor een vlucht.
| |
In het Ermitage-museum.
Een italiaansch renaissance-paleis. Indrukwekkend portiek, waar tien ontzaglijke kariatiden van naakte reuzen, in zwart-gepolijst graniet, een wijd vooruitstekend terras-balkon onderschragen.
Binnen wordt je in ontvangst genomen door een deurwaarder in livrei die beleefd je jas en hoed aanneemt als in een werkelijkbewoond paleis. Je bestijgt een trap recht en hoog als een heuvel, tusschen effen-naakte wanden van oker-geel glimmend marmer, waarboven de dubbele rij van zuilen in donker-grijs porfier die de eenige gaanderij van het eerste verdiep versieren.
De groote zaal, waar je binnen treedt daarboven, is in 't midden bezet met groote vergulde standluchters, praaltafels met dikke bladen van gras-groen-gepolijst malachiet en reusachtige vazen in russisch porfier. Langsheen de wanden staan gouden zetels met rood fluweel bekleed. Het ziet er niet uit als in een museum, maar als in een ongemeen-rijke private collectie. Wij zijn dan ook in den zijvleugel hier van het Winter-paleis, waar de Czaar thans verblijft.
Bij de vele en allerschoonste stukken die hier zijn opgehangen, voel ik mij dadelijk weer te midden van onze oude westersche beschaving. Het vreemde, het onrustwekkende valt van mij weg en ik bevroed het oneindig verschil dat er nog is tusschen het russisch volk dat een primitief opkomend ras is en onze eigen eeuwenoude kultuur. De doeken en paneelen van de edele italiaansche quatrocentisten, van Da Vinci, van Titiaan, van Tiepolo, van Canaletto, van El Greco, Poussin, Lorrain, van Rubens, Van Dyck, Rembrandt doen hier aan als de onbegrepen zegeteekens door een bar- | |
| |
baarsch volk van verre tochten en overrompelingen van verfijnder landen naar hier meêgevoerd.
Al dat verscheiden werk wordt hier de uiterukking van een groote beschaving, die van het Westen tegenover het Oosten en het nog half-ruw maar geweldig groeiend russisch element met de kenteekens van zijn aziatischen oorsprong. Ik vraag mij af, hoe een engel van Botticelli, hoe een madonna van Memling moet weerspiegeld worden door de ziel van een Moejik.
Ik voel mij een tijdgenoot van Tiepolo en ik ben als een genoodigde op het festijn dat hier van hem aanwezig is. Ik kan praten met de dischgenooten, die in rijke gewaden - rood, geel, blauw, - zijn aangezeten rond de witte tafel op den marmeren vloer te midden geel-marmeren zuilen en arkaden met balustraden die afgeteekend staan op een azuur-blauwen hemel.
Het is of de venetiaansche karveelen op het schilderij van Canaletto mij in ontvangst gaan nemen op het Canal Grande. Ik zie ze op mij toekomen als geluksboden met hare gebeeldhouwde en geheel-vergulde rompen waarboven baldakijnen van roode zijde staan gespannen. Gondels, goud en rood bewegen daarrond in feestelijken optocht. Door de twee hooge zuilen van het Piazzetta is de marmeren vloer te zien, die open ligt tusschen de arkaden van het Dogenpaleis en het trotsch-opwaarts-stijgend campanille van San Marco.
Een Venus van Titiaan laat goud regenen over mijn hoofd. Ik bewonder hare ideale vormen schoonheid, haar naakt godinnen-lijf van ambergeel en als-doorzond vleesch en ik zoek haar aangezicht en oogen die verloren gaan in een half-duister vol verzoeking.
Ik heb gesproken met lord Wharton, zooals Van Dyck hem schilderde, met zijn herdersstaf en dat voorname geelachtig gelaat als of er goud onder het vel zat. Bewonderenswaardig schoone man die door het purperen fluweelen onderkleed en den gelen sierlijk gedrapeerden mantel eene onweerstaanbare allure krijgt. Ik voel de aristocratie van heel dat lichaam, dat als gevoed werd met melk en honing en ambrozijn te midden muziek en bloemen en edele vormen. Zijn mond is om te kussen, en zijn oogen zien weg verwend en vermoeid van te veel te zijn bewonderd.
Daar is Van Dijck zelf met het bleek, papachtig, opgedrongen gelaat van een zieken jongen man die vroeg zal sterven. Hij heeft die witte vochtige handen van een noceur. Onder de bruine haarkroon en het klamme voorhoofd loeren, koud donker, de oogen van den bekoorder.
Met Rembrandt peil ik weer de diepten van gevoel die alleen door ons, oud beschaafden uit het Noorden, zoo werden ontgonnen. Dit stuk werd geschilderd van uit een zingende liefde, van uit eene
| |
| |
biddende adoratie voor de vrouw, den schat van des kunstenaars eenzaam leven. De ontwaking van Bethsabé! Het is een wonder van teederheid. Een nauw-speurbare glimlach zweeft om de oogen en den mond. Het is de glimlach van een geluk dat als met weemoed zou doordrenkt zijn. Het is iets van nederigheid, meer dan van angst dat de zaligheid zou worden verbroken. Het gebaar der opgeheven hand en der licht-opene vingers is onuitsprekelijk zacht en schoon. Het is als een verwelkoming en het is als een zacht nooden. Een wonder licht glijdt over het witte bed en het naakt edele lijf, waarvan de warme ronde vormen, warm drukken op de zachte kussens. Het is de eenige parel, het kostbare juweel. Diamanten slingeren rond hare armen. Het verguld beeldhouwwerk van het staatsie-bed, het verguld baldakijn, waaruit een cupido de zware donkere gordijnen laat neerhangen, is als een schrijn rond het heilig-beminde. De oude vrouw achter het gordijn ziet uit naar wat de schoone slaapster heeft gewekt en deed gelukkig zijn. Gaat de geliefde komen? Of is 't de dageraad die zoo schoon is in de verte en het lijf zoo gulden bestraalt?
Zulk werk doet mij leven in een luchtsfeer die de mijne is. Ik ben niet meer de zwerver in het verre vreemde land, in de onbekende stad. Ik voel mij thuis. Het is of vriendenhanden naar mij zijn toegestoken. Het is of ik weer na zoo langen tijd zal kunnen spreken en een vertrouwd wezen mij zal verstaan.
En dan komt nog Rogier van der Weyden, die mij terugvoert naar Vlaanderen en zijne rijk-gestoffeerde kamers en zijn peinzend vrome stadjes. St Lucas zit hier ernstig-aandachtig de H. Maagd te schilderen met het naakte kindje op haar schoot. Maar het zijn niet deze beelden die mij zoo zeer ontroeren. Door de twee slanke zuilen van een open gaanderij is er een olijfgroen graspleintje te zien, rustig afgesloten door een steenen muurtje. Er groeien bloemen in het gras. Er tieren kruiden tusschen de kanteelen van het muurtje. Een man en een vrouw, kleintjes, leunen daarover en turen over het verre landschap. Wat zien zij? Wat genieten zij zoo kalm, afgekeerd van hetgeen hier in de stille kamer gebeurend is? Er is een blauwe stroom die met lieve wentelingen verloren loopt naar den einder. Eilandjes als kleine blauwe heuvels rijzen uit het water. Drie bootjes, nauw-zichtbaar komen aangezeild uit de verte, uit den licht-gelen hemel. Naderbij, aan den voet van den muur zijn de huizen met trapgevels van een stille stad. Roze steenen wallen staan beschermend gebouwd rond de verzameling van blauwe daken. Een houten gevel met glimming van ruitjes rijst in het avondlicht. Er is een kerk en een toren. Er zijn menschen op de straat en een ruiter rijdt op een wit paard. Al dat gebeuren is zoo ver en vrede-vol en
| |
| |
wordt bekeken door die twee als een onwerkelijke droom, als een mysterie-spel, terwijl hier rustig de heilige schilder bezig is en straks weer de H. Maagd naar haar kamertje zal gaan, daarnaast, waar nog de bidstoel staat met haar getijden-boek, bij een open raam waarachter groene boompjes wuiven als pluimen op de lucht.
| |
Avond aan de Neva.
Ik ben langs het eindeloos plein voor het roode winter-paleis en de cirkel-vormige roode ministerie-paleizen daarover, tot in een tuin gewandeld op den boord der Neva.
Deze meiavond is zacht en noodt tot rust en kalm genieten van het late licht. Ik ben gaan zitten op een bank. Rechts van mij zijn de marine-gebouwen met asch-bleeke zuilen op gele gevel-muren. Links is het paleis van den Senaat en het H. Synode.
De tuin strekt tot aan den boord van 't water en daar op een grasplein staat het ruiter-standbeeld van Peter de Groote, reusachtig. Hij zit op een paard dat steigert op eene kunstmatige rots en met zijn voorpooten in den hemel klauwt. Die hemel is rood van de zon die pas onderging achter de gebouwen en de huizen van den anderen oever. Hier en daar begint een star te blinken in het eindeloos uitspansel der lucht. Wit-zilverig steekt laag bij de aarde het fijn sikkeltje van de maan.
De Neva ligt met purper-groene glimmingen in den avond-gloor. Aan den overkant gaan de paleizen met kolonnaden wegdoezelen in den brand van het westen. Rechts is daar, aan een bocht van den stroom, de Sint-Pieter-en-Pauwel-vesting. Niets doet nu denken aan de velen die daar in de ziltige kelders geboeid zaten en nog zitten op dit uur. Vrede-vol rijst een sierlijk renaissance-campanille er boven uit en verheft hoog en fijn als een naald een gouden obelisk op de lucht. Eene pagode van licht schiet aan, ergens in een zomertuin op een ver eiland. Zwarte rook van onzichtbare schouwen uit de voorgeborchten van de stad rafelt uiteen in het felle rood van den hemel. Het wordt als een reusachtige brand. Het is of een barbaarsche offerande heel het westen in lichte laaie zet.
Op dat ontstellend schouwspel verschijnt de donkere gestalte van Peter de Groote op zijn paard. Zijn uitgestrekte hand maakt een grootsch gebaar, alsof hij het was die de zon deed dalen en den dag gebood te eindigen in deze somber-roode apotheose.
In dat westen dat hij bezag en beheerschte als een orkestmeester, wist ik het roode vuur van den oorlog en stonden nog de millioenen Russen tegenover de millioenen Duitschers en stroomde het roode bloed door de moerassen en de steppen.
Petrograd, Mei 1916.
Jozef Muls.
|
|