| |
| |
| |
| |
Mentaliteit-revolusie
Voor Lode Vets.
Links: bommel - trein schok-gedreun - provinsie-gedenken... baksteen-stasieken in heetste dag-doos, en endeloze stof-tocht - en rechts: de zich pas kledende bomen (na, slaap-enigheid), waaruit lieden nachtegalen: tere, tere, tere, lifken lifken, lifken... l.i.e.f... zang voor maanzuchtigen. Vóór: misterieduister, altijd-aan weg-wijkend, weg zonder horizonten, met verrassingen. Achter, achter: - hij wendt moe-van-kijken ogen nogmaals - tobogan in elektriese licht-glorie, de dienamiese vreugd en ernevens, zo liliputs, goties kerkje met hergeboorte-aanbouwingen. De foor, als goedig verliefd lief, had zo-veel geboden, en beraden-aanrukkende melankolie is nu in dees terug-marsj - alleen op baan, de trams posteren reeds onder hangar - na voor tijd-ruimte weggetobogand geweest te hebben, opnieuw offensief...
* * *
Thuis - in buiten-lege vertrekken - de laf op 't lijf vallende stilte. Ho de ellende-binnen-vertrekken met zo niets van buiten. Binnen houdt binnen-gekneld binnen, geen buiten noch idee-van-buiten kunnen dringen binnen! En nog zo zeme-zacht zoeten lucht-kinderen de muren, en de gordelende boom-lijven stoten nog zo hun vreugd-groene ontsteltenis de vensters aan. Eens binnen omvatten er geuren, die doden de lichte buiten-gedachten... en 't mooie van foor - 'n gestalt, doos suikergoed ('t roze en gele en violette van fondant!) barok-herkuul-taal, waarzegster-wijsheid - verbrandt ras. Dan loopt hij leeg in lege vertrekken = wanhoop van allenig kindje in allenige hei!-
Traag trappen opstijgen, die niet eens kraken - vertrouwelik mee-leven - trappen nevens jaren-gesloten luiken op venster-ogen.
... ho! 't onverwachte...
Daar ruist als sprookje-prinses-kleed 'n klaarte op vierde allee: maan aan ope vensternis, doet als trap-lantaarn... Blauwe weelden strelen zijn bankroet gevoelens.
* * *
In hoog-hoog om-muurde tuin - tuin met wat schraal wild - ligt de nacht tienmaal zwarter... dat weet hij van uit vele voorbije
| |
| |
dagen, snoerend tot jaren... ook een wanhoop-zetel. Venstertje van klein, vierkant, maar meters hoog slaap-vertrek, geeft uit op tuin.
Is 't buiten-drang - die hij anders ‘binnen’ zo nooit kende - die dwang uit-oefent, hem brengt het op-wanhoop-terrein-gevend raamtje uit te kijken en hoog verwonderd te doen konstateren hoe de maan buiten in 't tuintje alles-gevende liefde is?...
... en op allee hangt zij immers zelfs als lantaarn te gloriën...
En hij lispelt: ‘Zou een mentaliteit-revolusie mogelik wezen?’
* * *
't Zeilt, en er is geen sikkepitje wind. Dat meer ook is niet onderworpen aan grillige natuur-elementen, 't voert zijn wateren eige wegen. 't Zeilt trage-zeker - in de lucht is 't zon-hoogtij... dat is goud in staven... De oude-oude illusies... Zeg: waar is de betrachte lijdens-kelk (te ledigen tot de bodem)? Om droefheid geliefd... 't Zeilt! Alle winden kunnen 't schip niet in ‘die’ haven brengen al kruisen er duizende kruisen en op-klinken duizende gebeden uit krielende massa... En in jeugd-jaren timmerde hij 't zelf uit eigegeest-materie. De witte vlerken, de blauwe dieptens, om niet te spreken van de simboliek omheen 't pioen-rood... (en de vele tinten en tonen ieder met zijn bediedenissen). Dood! en geen motor met de nodige herlevings-kracht... Tien jaar van dood-zijn (te strakke aandacht om eige-beeld gekonsentreerd)... en vandaag in verjarings-nacht blauwe maan-mirakels...
Waarom nu 't beeld van zeilend illusies-schip?... in de klaarte van jeugd.
‘Hoe oud ben ik?... Dertig. Twintig jaar geleefd, en tien dood... en misschien word ik er wel honderd. Dus...’
* * *
Lente gaf naar bedenken van verloren-lente-genietingen... gaf - Nu dees morgen - na zoete droom-nacht - geeft zij toekomst. Breder nog zullen boom-kronen zich ontvouwen, en de nog zwak-gele bladeren zouden weelde-warmer worden.
't Moderne-en-wel-niet-moderne van tobogan sensasie had hem gisteren aangedaan als nieuwe levens-vorm: te leven in bewegingvreugd, de licht-vreugd... snelle Don Juan-ritten, 't liefje in armknel... Maar dit is 't nu ook niet! Dat is alleenlik getracht mingewetens-vol te staan tegen-over ‘leven’... toch redt het nu wel ‘ogenblikken’ uit rouw-put... en 't proses dat voltrokken dient, wordt erdoor geholpen. Zoveel lichte stonden moeten er in ver- | |
| |
vanging van donkere komen dat zij meerderheid hebben... in die toestand (aanwezigheid van levens-liefde) kan 'n nieuw verlangenrank groeien...
* * *
Een vrouwe-hand. Alleen een vrouwe-hand kan die vol-op geschiedende wonders besturen... natuur ook is vrouwelik.
Voor zijn deur ligt bloeiend rood.
Ho, na droom, werkelikheid. - Gezicht gestopt in de sensuele pracht van rozen-boeket... rood rozen-rood, zilver liefde-liefde, kozen geheimen, ontvouwing purper kelken, geboorte, geboorte... rozen-dronkenschap, dan inzien zonne-dag en boom-schaduw intiemiteit.
Prins-gevoelens - en de gele kuben openen vensters met groetende mensen.
‘De eenzame is verliefd of zot, hij loopt te eten rozen’, zeggen de buren malkaar.
‘'t Is lente’ wijs-zegt de volks-profeet.
Ja, ja, 't is na jaren nogmaals lente geworden in 'n kwijnend jong-mens.., de onzichtbare hand, vrouwehand, de los-barstende natuur, vrouwelike smuk-kracht.
Hij sticht kristalle perels op jubel-rood.
* * *
Akwarel-kleuren in dees na-middag. Boeket viert in pot-vol uitgezeide klanken in de halve en vierde-tonen-kamer... en hij er nevens zit en wordt niet moe-gezien...
Zachtekens nijgt dag, en bomen verliezen van hun ijlheid-in-zon, krijgen pijen aan. - Alles vol-vloeit schaduw-streling, en binnen verdoezelen alle vormen. Dat vleiend avond-duister brengt ziel tot kalmte... De verte is 'n schitterend kerkraam. Maar seffens al zal 't daar even blauw wezen als hoog-boven-huis de lucht met starren.-
‘En ik zit midden schoonheid-mirakelen, en 'k vat ze niet... rozen-tuilen zonder geheimenis laten mij koud - maar deze bloemen - ‘hij spreekt tot zich-zelf, en 't horen klanken van stem doet aan als moeder-woorden-warm. En te twedemaal in dees dag ontspringen tranen zijn ogen, rozen vangen ze op, zij rusten in fluwele dekens.
* * *
Nacht midden ‘de’ herinnering.
In kleinst vertrek - zoldering schaaft zijne haren -, vertrek zonder vensternis, deur enig gat (wanhoop op wanhoop: pijn van nijpend vertrek, angst van trap-gapen).-
| |
| |
In kleinst doosje ‘de’ herinnering - herinnering die te ontvouwen is, de macht bezit wanden te doen wijken, plaats te maken voor sidder-warme landschappen - heler zomers met bloem-bergen en vrucht-vrachten - stemmige avonden - blauw en violet - kameren met vuur-vreugd en licht-glorie... diorama van geluksientesen.
Jaren zag hij noch dees doosje, noch dees vertrek. Rekenen, altijd aan berekenen hoe lang 't geleden was dat hij zich voor 't laatst de luks permetteerde te genieten van een lijk. (Waarom die koude naam voor warmte-sentrum?)
Kleinst viooltje - in 't drogen nog zo verkleind - in dat mooi apoteker doosje, in dat doodskist-vertrekje waar men zich de schijn- dode kan wanen. ‘Zut,..’ en zijn fijne vingeren wrijven 't bloempje - 't zo droge bloempje - ... tot stof.
* * *
Natuurlik is er nu veel gebroken. De keten die alles saam-snoerde is door hieper-sterke macht gebroken... gebroken, gebroken... zo door 'n plotse omwenteling... 't is 'n schok die te vreemd is om te verwonderen - men begrijpt te direkt hoe hoger machten zegevieren.
‘Dat hebben die rozen gedaan, dat hebben die rozen gedaan. Dat rozen dat kunnen... 'n Viooltje maakte me tien jaar tot dode - zal dees roze-tuil me terug midden de levenden brengen? Ben ik 'n nieuwe Lazarus?’
Hij verlaat 't kamertje, sluit deur vast op slot, en de sleutel ver van zich afhoudend, loopt hij tot tuin. Achter muur is sloot... 'n Worp in boog, 'n zwak knal-geluid.
- ‘Heel 't verleden wordt plat geleid om 'n levende toekomst te kunnen ontvangen. De verkondiging staat bloeiend in mijn mooist en klaarst vertrek. Morgen is de tuil een liefde-lijf en nieuwe sensasies zullen opbouwen herinneringen. 't Verleden viooltje is verstrooide as, en de sleutel, is 'n drenkeling. Er zal mij niets liever in d'oren klinken dan de trompet van de morgen.’
* * *
't Derde mirakel. Is iets wat zich dikwijls herhaalt, nog intense-verwondering barend? Wel dan wanneer 't een klimmende trap vormt, ieder trede spontaan biedend 'n nieuw horizont. - 't Maanmirakel wijzigde het tooneel, 't bloem-mirakel de tijd, dees derde mirakel... de mens: Doet hem niet alleen voelen hoe de ‘buiten’ binnen is gedrongen, 't verleden omvergeworpen, doch dat die nieuwe kondiesiën hem dwingen tot er zich bij aanpassen.
Hij treedt toe op 't derde mirakel als de kommunieserende -
| |
| |
bewust van ongerepte reinheid - en wat hij ook zeggen zal, en hoe ook zullen gaan zijn gebaren, niets zal er kunnen kwetsen de ontmoeting van de twee voorbeschikten.
Dat 't juist 'n zon achter tengere wolk-voilen is - 't landschap 'n pointillé; dat doet de bei op malkaar toetreden als de meest afgetekende bestanddelen in d'immense licht-dag.
* * *
‘... ik wil niet verliefd worden, ho, de liefde trekt me zo niets aan. Ik kan van 'n jongen houden, zou me wel wachten me te verlieven...’
Hij hoort toe, 't is heel anders - toch ligt het in de lijn. ‘... ik ben dertig en heb nooit geliefd, tracht het zo-ver te brengen, zeventienjarige, eer ge die taal gebruikt...’
‘... nooit? Zo nooit? Hebt gij dan immer koud en onverschillig gestaan tegen-over liefde?’
‘... tegen-over liefde niet - maar de vrouw heeft mij nooit in hoge graad vervoerd... mijn jeugd-tijd is voorbij en 'k ben als 't jonge-meiske fier op maagdelikheid...’
‘... maar hebt gij dan nooit 'n beetje gehouden van 'n vrouw?’
‘... er was eens een eerste steen gelegd - echter die eerste steen was 'n fantasij van mij - dat is de faut van m'n leven.
* * *
Groen maan bekleedt de rotonde. - 't Is als op teater... Uit kubieke bomen als pijlen uit bogen... de zwane-zang van een nachtegaal. 't Kan onmogelik anders of daar sterft een liefde-vogel, in hoge eksitasie al de zich in zijn keel bevindende klanken uit-stotend - wanhoop-hoop laatste troef - 'n troosteres, de zalving van vrouwelikkeden, om de laatste stonden zich niet te alleen te gevoelen. En hij luistert naar dit sublieme afscheid aan aards liefde-leven, vat hierdoor de poezie van wijf-natuur in haar schoon-wreedheid.
‘Gij sterft mijn lieve vogel... en wat een mooië poëte-dood. - Toen ik stierf was 't November-regen-avond, en 'k lag in een buitenbuurt met maar mager afleiding, doch nu sta ik op, herleef - m'n twede maar tevens “Eerste” leven - en - ge kunt 't mij gerust aanrekenen - in mijn feest-vierend egoïsme kan ik me uw sterven niet aantrekken...’
* * *
‘De blauwste boom...’
‘Al dat blauw is van goud doordrenkt...’
‘'t Waaier-huivert...’
‘In uw ziel zijn nu al de kaarsen ontstoken...’
| |
| |
‘... en de vlammen-bloemen sierlijkst opranken naar 't verheerlikte beeld dat er, onbewust van 't groots onthaal zetelt.’
‘Met u voel 'k mij gekroonde Konigin.’
‘Vuurwerk, stijgende en openploffende sterrenregen... vonkrood, outremer-blauw, hel-geel... de hoogwaardige vrouw is ingetreden,... salvo's, salvo's.’
‘'n Zon bleek als wit-papaver komt kijken aan d'hoge vensternis...’
‘... en ze ligt lachend in uw wonderkijkers - en dat sterren sterren van uw blik in de ruimte -’.
‘Gij hebt al m'n schatten.’
‘... en ik beef, beef, dat is te veel voor een mens.’
‘Gij zijt 'n God!’
‘Ja God is in mij, ik ben in God... ja, ik ben Godheid - uw ziel hebbend ben ik uw Afgod - ik - God.’
‘Er rijzen regenbogen, aureolen om ons groot geluk.’
‘... waar zijn de schalen-lippen... ho 't purper van rijke hartvreugd.’
* * *
Hij - onder haar dringende invloed - heeft (Er was geen spesiale kracht voor van-doen, zo in-liefde hij haar wil- en goesting-druk) aan huis en hof gezichten geschonken die ope-lachen, en de oude spook-mombakkes zijn heen. Er is een karnaval idilies wonder geschied: Raadsel, zij kan om te gruwen lelik wezen, uitgesloten echter is 't niet dat zij onuitstaanbaar mooi is... waarschijnlik is zij niet een van bei - en in 't overstapje nacht-naar-morgen; in dubbel bleek licht - eerste dag + gas, wordt na fel-aandringen 't mom - ho 'n niet te zeggen afschuwelik mom afgeschoven, 'n supreme vreugd!-
Huis = licht en blommen - de oude meubels zijn op schreeuwerig verhuis-wagen naar Vrijdaagse markt gevoerd, nu sieren er witverlakte.
Tuin = bloem, de merveiljeuse tuil om zich in romantiese superverliefdheid te stikken. Kleur en geur overvloed-horen, neer-regenende schatten, neerzegenende schatten!
Enkel plaats blijft inhoudster van lijk-lucht... op vragen en vragen nog-zo-dringend erheen geeft hij met zenuw-gespannen mond een verhaal-antwoord zonder klaarte-brengen; diplomaties..
* * *
Lijze, lijze, lijze.
‘Niets stoort, zo niets.’
Watertje achteraan wit-kalk(= vreugde)-muur, wal die buiten- | |
| |
sluit 't gele lage van buiten-wereld; zingt de liederen zonder woorden = aforismen in muziek.
‘Wat bloemen!’
‘Levende bloemen!’
‘Daar staat een verlepte...’
‘Boeket dat zo mirakuleus op m'n dorpel kwam te liggen...’
‘En gij bewaart dit?’
‘Ja... voor later...’
‘Ben ik dan?...’
‘Herinnering weegt, weegt, eens viel een viooltje naar-slap op m'n laatste mode-revers...’
‘Ho, 'k wil niet dat mijn periode zich besluit in 'n arme kamerkist.’
en haar handen, vlees wonderen, energies duiden aan heel haar mooist wezen.
‘Ik ben zege. Heerlik kleur-klinkt de jubel-kreet van m'n liefdebewust-zijn, spontane aanbieding van ziele-rust. Wat zijn die geslenste rozen anders dan treden naar 'n graf, tokkelen van geraamte-vingeren op heet-levend hart. Onthou de herinnering van dees bewustheid-machtige stond...’
* * *
Zon is binnen. Niet meer leunt zij haar weelde-buste langs deuren en vensters binnen. Zij zetelt binnen - 't huis is haar uitverkoren thuis, en van 't huis uit overlicht zij 't heel-alles.
En zij is daar de dag de nacht, altijd! Doet 't huis aanhoudend huiveren van zalige sensasies... eeuwige passie...
Zij in haar klaarte-kleedren viktorie-beeld, viktorie over alle terre-à-terre krachten, zij vleugelende macht.-
Hij in zijn sjieke somberte profeties-groot, en zijn blik is zich aan 't spiegelen in haar mirakel-ogen.-
Hij en zij - hij of zij, zij of hij - vormen één, in 't één-lichten van hun één-voelen. En van stilst, meest verstopt objekt tot hun vrij mooi uit-levende zielen is een goude ladder, breed-klimmend in 't hoge licht, hoe hoger, hoe hoog-lichter. Boven hun heiligste - ZIEL - is hun voorbeschikte liefde gebeeld in een gloeiende gloob, biljoene en biljoene malen sterker dan volste zon-
* * *
Vrouwelik element versloeg ongeluk en verleden; maar ook nadert vrouwelik element gevormd uit verleden en ongeluk-bestanddelen dreig-dreigend!
De të-verliefden in hun snelste opmarsj hebben 't niet nodig
| |
| |
geacht, bij haar was 't idee eraan niet opgekomen, en hij had 't in zijn breed-voelen medegevoerd te zijn in de pralerige stoetwagen van Madam Geluk versmeten achterhoede te vormen, van daar nooit verwachtend een offensief. En van zwart-achteruit verleden is verbazend snel groeiend opgedaagd de dreiging, de vijand. ‘Een’ vijand maar ‘de’ vijand representerend, 't alrijkst getal.
Slag die nu zal geleverd worden, op dit vredig - le Bonheur de ce monde - terrein, doorheen onvervalste liefde-beweging die door aktieve motoren wordt verwekt...
* * *
Zwart, zo met zwart-krijt ongeefbaar zwart, en de schemer witte dampen - schuimend geklopt ei-wit - er-op: poësie-onbepaaldheid op proza-vast lijf.
Een lichtje, een lichtje!
't Gaat op-af, op-af.
op en af, op en af!
Wie in dees ellendig dieve-nachtje zoekt met elektriese lamp en in dees streek van eenlingen, uit 't leven teruggetrokkenen!
Wat 'n romantiekerig doen! En seffens nog zal er onweder bijkomen. De bliksems zullen fotografies-reklamerig doen, en de donder Wagner vermenigvuldigd door Strausz.-
En dat één-enig lichtje, dat zig-zaggend lichtje, Conan Doyle dedektieverig. Bei kijken naar 't onzekere licht, bei zich plots komedie-aal bevindend, deklematories:
‘Wie mag dat wezen?.’
‘Ja wie in dees diepe nacht.’
Of uit het verschiet immense voetlichten opgillen, heel 't land in klaarte...
‘'n Vrouw!’ (dit in duo.)
* * *
Zij meent dat nu de geluks-dagen hun reeks zullen stoppen, en kijken blijven - verre ogen - naar vast-rijzend massief - 't zal daar gaan welig-groeien, stene plant, en handen, onzichtbare, beitelen motieven. En zij zijn niet te ontdekken, noch door patroeljeurs, noch door aeroplanen... beste zien-buizen zijn van geen tel.
Lamme mantels dekken, vleugelen van nacht-schrikdieren, vledermuizen luguberteit - en haar hoop fikseert zich op mirakelmogelikheid. - Zij heeft alle toupet. Zonder aan 't hof-poortje te schellen treedt zij zo maar in, bewandelt traagjes de paden... of 't haar tuin geldt, ‘haar tuin!’.
| |
| |
En nu nauw-loert de vampier-kop, de mooie, lokkende, klare kleuren van vampieren.-
Carmens, Asta Nielsen, Erna Morena zijn belach-rijke konkurenten - loert, loert aan de veranda-glase-deuren. Al de ramen kaderen haar hoofd, en de schaduw reuzig-gegroeid valt op de twee liefde-lijven.
Zij tokt niet eens - edukasie-mangel - tot binnen-komen.
Daar is zij dichtst bij!
* * *
‘Hier sta 'k’.
‘... de geur die ge medebrengt is me naar naar, en nog eens naar...’
‘... de geur is liefde, medevoerende, geen grensen kennende liefde...’
‘... neen hij is pervers, pervers als de drift van ouderlingen.’
‘... ziet gij m'n ogen, de klare spiegels zonder défauts.’
‘... Ja, en 'k zie er in kino m'n geluk in groot gevaar.’
‘... ziet gij mijn mond, de bron die onuitputbaar is...’
‘... ja, en ook 'n venijn-tong die eeuwige ziele-ziekte geeft...’
‘... ziet gij mijn handen die kunnen strelen - strelen zije zacht?...
‘... en vasthouden, ketenen voor eeuwig talenten...’
‘... en 'k heb mijn hart...’
‘... dat herinnert mij...’
‘... die herinnering is mijn overwinning...’
‘... uw neerlaag, want de herinnering zelf is reeds een lijk...’
‘... ik heb gestreden...’
‘... medelij-gebed?...’
‘... medelij = hoogste lijden...’
‘... lijdt dit dan, 'n mooi kado voor de reis...’
* * *
Lucht door stotende wind gekeerd, mooi illuminerend en musieserend geweld.
Hij gaat traag - in zich zelf gekeerd... en toch komt telkens de herinnering van gister-avond op eerste-plan... en de seen speelt zich ironies af: plaatjes die hij over verre jaren zag met Biedermeyerse ventekens en wijvekens die in kort-genomen landschappen, met vijvers, treurbomen en klassieke beelden, wandelen, de naieve gebaren die zij op kommando maken, en dan de enorme starren met in-proporsiën staarten worden aangewezen, een gepoederd en gepruikt hoofd pijnlik-moeilik toe-buigt, een poëtiese licht-inhoudende zwaan op blommen-veld-water; er zijn verliefden die de maan als nimbus hebben... en het duel in kolonadegang met vazen, vazen...
| |
| |
Nu loopt hij over een weide - de weide van de heer landbaron - in verre sirkel sluiten dreven...
Licht beweegt wat aan zijn voet in 't stekel-gras - licht als-of zefiertje roerend langs gaat... hij merkt het toch...
En wit-wit met rode vlekken duif. (Gisteren was 't duivenschieten geweest voor de grote heren.)
Duif leeft nog, en roze kaleisdoskoop-ogen aanstaren hem.
***
‘Hier is de trofee. De hostie die onze overwinning bezegelen moet. Dees duif, m'n allerliefste levens-maat is dodelik getroffen door imperialistiese macht, gelukkig voor haar is zij niet doodgebloed dees lang overheengekropen nacht. Het zijn m'n tien jaar lijden na 'n viooltje-historie. En dankbaar 't lot dat mij deed opnemen in grasie door 'n heilige die me niet verafschuwde; dankbaar wil ik een-ieder door kogels of figuurlike kogels getroffen opnemen. Dees duif zal beschermd blijven, beschermd blijven tegen zijn verdelger de kasteelheer.’
‘Arm diertje.’
‘Hebt ge dat ook eens van mij gezeid?...’
‘Neen, u waart zo sterk levend, zo sterk-sterk, om nog jarenmarsj te doen, zware marsj doorheen ook 't pestigste leven.’
‘Duif.’
‘Duif?’
‘Ja, genezen zal zij, ik ook ben genezen, en zij zal gelukkig wezen, ik ook ben gelukkig.’
‘Wij gaan verder...’
‘Voor de zoveelste maal gelouterd...’
‘eens zijn wij ziel...’
‘...’.
Opgang!
Junie-Julie 1919.
Jos. Leonard.
|
|