| |
| |
| |
| |
De dood
‘Hoe vreeselijk het breken van aderen en beenderen in de handen van Hem, die hemel en aarde gemaakt heeft.’
(Job, xxxiv, 13, en xxxvii, 18.)
Het gedurig offer van bloed en ziel,
en de hand van God die elks nek breekt,
de nek van elk lichaam, elke mensch
daarom in elk bed allerlaatst een lijk,
in elk huis eindlijk een lijk
en de voortdurende lijken in de stad.
ook tusschen de sterren-festoenen.
ademen hard door de ribben
en het rood vuur der vulkanen
strak op den harden schedel.
En geen buik meer die toch de mensch was.
Rond de alkove van den nacht
hangt hij de zwarte gordijnen
over mij, over u, over ons allen.
En hij rinkelt de zilveren ringen der sterren
waaraan de gordijnen, zwart, zwart.
Daarin heeft God het lijk geroken,
het was zijn liefde en wensch
dat zijn nek als hout werd gebroken.
| |
| |
En daarom gedurig het offer
de reuk en de rust der lang-liggende lijken,
de onverwachte val van een mensch
in een duisteren put waaruit men geen val hoort
en geen stem als verklaring.
Maar de Engel die achter elke ster zit
en de zon rolt over akker en veld,
hij weet de zin van elk lijk.
Hoor, uit de verre eeuwigheid
luidt de bel van vertrek:
dat een mensch krankzinnig van haast betreedt,
o, ontroerd door de onverwachtheid.
O, dàt is toch groote pijn:
is de hoek der straat geen geheim,
een koffer zonder sleutel,
en de gezegelde Tegenwoordigheid?
Elk raadsel heeft de lippen dicht
en de glimlach van zelf-gekend-zijn.
En daarom is toch groote pijn
de mensch die een lijk is:
hij heeft de kou van brandend ijs,
de oogen als van doode schelvisch,
maar onder zijn zwijgende keel:
Zie, ginds de Poort der Dood
en doorheen de klotsende stroom van alle menschen;
en zijn net zinkt in het water der menschen;
zijn net klimt zwaar en vol.
De Visscher, de Visscher:
hij stort zijn visch uit in het zwarte hol
waar woont God en Duivel.
| |
| |
God staat op den afgrond van tijd
elke dag: zijn voet is zwaar.
De afgrond is vol met beenderen:
onder den zwaren stap van God.
De graten der visschen in de zee
en de geraamten der menschen in den afgrond:
wee, op beiden den zwaren voet Gods.
staat de alkove van den nacht
en daarin: het zwijgende lijk.
De zilveren sterren op de zwarte gordijnen
en de ronde maan een bloed-oog.
met de nacht aan zijn voeten
en de dag glimmend op de tanden.
Want als het vuur brandt in de kim,
hoor, hoor, dan nog de metallieke slag
op de onverschillige aarde.
Tusschen morgen en avond,
doorheen de vol-zwarte nacht,
druipt het bloed der gedooden
En de bloed-regen staat schuin:
De paard-ruiters uit het koperen Oosten
rennen rond de klinkende aarde;
| |
| |
en de torens zijn verschrikt
en gele angst op de wijzer-platen;
zie, de huizen vluchten uit de stad
en de straten wringen in bochten.
Het is stil achter den hoogen muur der eeuwigheid
en de wolken, gefronst van toorn;
zon en maan, gespijkerd als harde gloei-steenen
de schaduw van God strekt, lang en rood,
over de vervloekte aard-bol;
God zelf roept uit een verre kamer
Hij eischt gedurig, gedurig,
het offer van mensch na mensch.
De Zonde was een gebalde vuist.
De Dood staat, wit als krijt,
| |
II
De assche van zijne zonde is de mensch
en de urn der Dood is vol
gelijk de zee die vol is.
De assche heeft God gewogen
in den palm van Zijn hand
en de urn des Tijds gevuld.
Op de Poort des Doods staat de kruik der assche
in het aanschijn der eeuwige kim
en onder het witte oog van God.
die klinken moet over assche en kruik.
Achter de aarde rolt het wiel van God's toorn
en de urn der assche beeft,
om de kracht der zonde in haar
| |
| |
God, God, die uw vinger heft achter de bergen
en uw vuist balt boven de zee,
die de zon grijpt in den toorn uwer Hand
als een steen naar ons voorhoofd,
die uw mond vult tot een storm-wind
en uwe tranen tot regen en vloed.
| |
III
het vale web der menschen
dat God tusschen zon en maan spant.
De koude Spin klimt en zinkt;
het web op den doortocht der menschen:
die zijn verstrooide kruimels brood, van draad tot draad.
Maar de assche is als een rook rond de sterren
en het hol gebeente ruikt verder dan de zee;
is er bederf in het blauwe lijk?
De ronde aarde is lijk-blauw als een zeep-bel.
Het Uurwerk van den naakten Tijd
de slag is eeuwig verward in het gele kleed van God
en heeft geen einde achter de maan.
De ooren van mensch na mensch
staan open langs den hoogen wand der lucht
en elke ster hoort haar tijd.
Laat de mensch nu denken:
zijn gebod is mijn gebod,
zoo heeft hij het kleed van den Geest
die warm zit in de zon, wit-en-geel.
| |
IV
op de Brug die van de aarde
| |
| |
Hij ontroert de lucht met zijn hand
en, zie, het harde lood van den hagel
klettert wit op den aard-bol,
de bliksem weerhaakt blauw in de wolken
en de regen braakt water na water.
Het zwaard danst rood over het landschap
en het vuur puilt uit de stad;
de mensch eet honger uit zijn hand
en alle kaken hol als de schelpen langs 't strand.
De bleeke Man: hij schudt den heeten aard-bol
als een tuin-knecht den pruimelaar
en het wit gebeente valt menigvuldig
onder de kruin van den Boom des Levens.
En zijn toorts schroeit den buik der aarde
dat gloeit het bloed der lijken.
Zijn adem prikkelt de zee als een egel:
de baren die opspringen als leeuwen die vluchten.
En de geheele aarde loeit
tot ver voorbij de uiterste sterren.
Maar de zon is als een dronken man
en de maan een dronken vrouw.
De reuk des bloeds is dan warm en zoet
tot onder de voeten van God
en gesmaakt in den mond der Engelen.
De roep van pijn is groot en verward
uit den ijzeren buik der legers,
Dàt is de Zonde, de Schuld
die het hart der aarde heeft gevuld.
| |
V
Adam, vader van mijn vleesch en zonde,
elke appel smaakt wrang uit herinnering,
gij hebt gehuiverd, uw tanden kraakten,
gij het wit gebeente van den bleeken Man
in de kruin van den Boom des Levens hebt ontwaard
| |
| |
| |
VI
Laat ons weenen om eigen dood
en om de verre afwezigheid van het Huis des Vaders;
zie, God verblijdt zich in Adam's zonde
om de Verlossing en zijn Christus,
om de uit-eindelijke nederlaag van dood en duivel,
om de verbrijzeling van het zaad der Slang.
De duisternis vult de afgrond met zwartheid
maar de eeuwige lucht is rood van de Hemel-roos,
de blijdschap des Vaders is carmijn
en in den toorn van zijn voorhoofd de volle glimlach.
met den witten baard diep achter de aarde
en de voeten in het schuim der zee.
Hij draagt zijn Zoon op de rechter hand:
leve Jezus, Jezus, Jezus!
In de vier wereld-hoeken het bloed zijner kwetsuur
en zijn gebeente het brandhout der zonde,
Zijn lichaam verdroogt als hooi.
Jezus, Hij, het licht-raket boven de zwarte aarde
die den nacht der zonde goud maakt,
Jezus, in de hand zijns Vaders,
dat onze ziel ontdekt in den duisteren afgrond
Jezus, de volle Wijnstok,
besnoeid door het mes der Zonde,
gegroeid langs de tralie van het Kruis;
Jezus, misvormde Wijnstok,
en de Zeven bladen van zijn laatste Woorden;
Jezus, de bittere Wijnstok
door God uit God gegroeid
uit God in de Maagd geplant,
en zijn druiven in de eeuwige Kerk.
o Jezus, opgebonden Wijngaard
aan den stok van uw Kruis!
| |
| |
de Dood zuchtte onder den zerk
en de bleeke Man tuimelde van den rand der aarde
tusschen de sterren des afgronds;
het net scheurde van den Visscher;
gereten werd het rag der Spin
en de Kruik brak op de Poort des Doods.
De roze gordijnen van den dageraad
hangen rond de alkove van den nacht;
de gouden ringen van het fijne licht
rinkelen: de gordijnen schuiven, wit, wit.
De zonde is de rijpe Hemel-roos:
de vuur-blâren ruien: gouden munt
op den helderen aard-bol.
De sterren verwonderd: open mond.
Ook het blauwe hemel-luik gaat open
en Jezus, voor het raamkozijn, lacht gedurig, gedurig,
naar den glas-helderen aard-bol.
De Mensch uit het nieuwe landschap
Karel van den Oever.
|
|