Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
[Nummer 6] | |
Bretoensche literatuurBretaigne est Poésie. De literatuur der verdrukte volkeren, die een lijdensgeschiedenis hebben, weerspiegelt meestal den harden strijd, dien zij voeren moesten ter vrijwaring of herovering hunner zelfstandigheid. Door het bezingen van de heldhaftige daden der vaderen en het verheerlijken van al de eigenschappen van hun ras, streven de dichters er naar het nationaal bewustzijn bij hun volk te doen ontwaken of te ontwikkelen. De kunstenaar zet aan tot verweer, striemt de overweldigers, staalt den levenswil der onderjukten, doet opschemeren in hun geesten de hoop op een betere, vrijere toekomst. Alle groote volksbewegingen doorworstelen dergelijke literaire periode, die gemeenlijk den strijd der nuchtere politiekers of der koene mannen van de daad voorafgaat en voorbereidt. Het schijnt ons toe of het nationalisme der Bretanjers, hoe vermetel ook in zijn uitingen, nog immer in dit literair stadium zijner ontwikkeling verkeert... Maar - en deze bedenking wordt ons ingegeven door de vastberadenheid van de nationalisten - dikwijls is de afstand klein, welke het tot verzet aanprikkelende woord scheidt van de bevrijdende daad. In het werk der Bretoensche dichters, die Fransch schrijven zoowel als van de Barden, welke het eigen Brezoneg trouw bleven, neemt de verheerlijking van het vaderland een ruime plaats in. De verheven zending der nationale dichters werd door den ‘félibre’ Paul Mariéton op treffende wijze omschreven in A travers la Provence classiqueGa naar voetnoot1.. ‘Het is een eigenschap der nationale dichters, dat zij voorzien in al de moreele behoeften van hun volk, het stambewustzijn doen ontwaken, belangstelling wekken voor het verleden en een juist begrip zijner glorie. De nationale dichters doen klinken de innerlijke stem van de voorouders en van het bloed. Zij verheffen de overleveringen en de waardigheid van het ras. Zelfs dan wanneer ze niet heelemaal door de menigte gekend zijn, weet deze toch, dat hun naam beteekent: “Liefde en Vaderland.” | |
[pagina 350]
| |
In het Bretoensche tijdschrift Ar-Bobl, omschreef Yves Le Diberder - een der theoretici van de jong-Bretoensche school - het streven der vaderlandsche poëzie. “De kunst” is niet haar doel. Zij wil meewerken om het aanschijn van Bretanje te wijzigen door den toon en den klank der literatuur te veranderen. Talent is voor haar slechts een middel. Men zal trachten talent te bezitten, indien dit noodig blijkt om zich te doen verstaan. Noodzakelijk is het thans het nationaal gevoel te wekken, opdat Bretanje, in de toekomst, op een intellectueele beweging zou kunnen bogen, die niet enkel Bretoensch is door het thema, maar Bretoensch zonder meer...’ Camille Le Mercier d'Erm, vurig nationalist, uitstekend kenner der Bretoensche literatuur en een voornaam dichter tevens, treedt deze gedachten bij in een studie over den bard Mathaliz: ‘Wij huldigen niet de kunst om de kunst, daar wij de overtuiging bezitten dat de kunst niet een doel zijn kan, wel een middel... Principieel stellen wij belang in de literatuur en de poëzie, voor zoover zij de nationale denkbeelden kunnen dienen...’ Maar niet alleen de dichters der jongere generatie zijn in hun werk in de eerste plaats nationaal... Ook de poëzie hunner voorgangers bezit hetzelfde karakter. Hersart de la Villemarqué, die het Barzaz Breiz - een bundel oude volksliederen - uitgaf, oordeelde: ‘Wat het meest treft in de Bretoensche poëzie is het algemeen karakter, het patriotische gevoel, het wonderlijke drama uit zooveel verscheidene tooneelen samengesteld, de sterke en trouwe uiting eener levenskrachtige nationaliteit, wier opslorping Frankrijk zooveel moeite kostte... Men weet hoe daarin klopt het hart van een edel ras. De nationale dichters gaven het een stem: Zij werden de vertolkers van de hartstochten van allen. Zij zijn de vleeschwording der volksovertuiging. Al de Bretoensche dichters schijnen over de wereld te willen verkonden, wat Brizeux in één versregel van zijn idylle Marie samenvatte: ‘Oh nous ne sommes pas les derniers des Bretons!’ * * *
De dichterlijke Marie de France, die leefde in de xiiie eeuw, vatte de uiting harer bewondering voor de kunst van Armorica in één karakteriseerend zinnetje samen: ‘Bretaigne est poésie.’ Met de romans, wier vertalingen of bewerkingen in de handboeken tot de geschiedenis der Nederlandsche, Duitsche, Engelsche | |
[pagina 351]
| |
of Fransche letteren, gemeenlijk gerangschikt worden onder den titel ‘Bretoensche Cyclus’, speelt het Keltische ras tijdens de middeleeuwen een groote rol in de ontwikkelingsgeschiedenis der cultuur. De kunst van het christene, leenroerige, geromaniseerde of gegermaniseerde Europa ondergaat den invloed van de verbeelding der Kelten uit Armorica, wier eigenaardigheid aan de opslorpende macht der Romeinsche beschaving had weerstand geboden. Ernest Renan schreef hierover in zijn Essai sur la poésie des Races celtiques (1854) het volgende: ‘Ce petit peuple, resserré maintenant aux confins du monde, au milieu des roches et des montagnes où ses ennemis n'ont pu le forcer, est en possession d'une littérature qui a exercé au Moyen âge une immense influence, changé le tour de l'imagination européenne et imposé ses motifs poétiques à presque toute la chrétienté.’ Door het van alle historische waarde ontbloote werk van Geaufrey Arthur de Monmouth Historia regum Brittaniae (xiie eeuw), door den roman Brut y Brehined (Bretoensche Yeesten, 1155), door Chrestien de Troyes en zijn volgelingen, Robert de Boron, Rusticien de Pise, La Chèvre, Béroul, Thomas, en anderen, worden de groote figuren uit de Keltische overlevering: de mythische koning Arthur, de tooveraar Merlijn, de Graalridders, Perseval, Lanseloot, Tristan en Isolde bekend gemaakt in de wereld der latijnsche beschaving. De ‘lais’ van Marie de France, die door de Westersche hoven zoozeer gesmaakt werden, zijn grootendeels van Keltischen oorsprong. Schier in alle Europeesche literaturen treft men werken aan, waarvan de stof ontleend werd aan de Bretoensche overlevering. Ariosto en Le Tasse putten aan deze rijke bron van poëzie. Op onze dagen zelfs, laat de invloed der ‘matière de Bretagne’ zich nog gelden. De Fransche komponist Edouard Lalo ontleent de stof zijner opera Le Roi d'Ys, aan een Bretoensche legende. Iets dergelijks deed Ernest Chausson voor zijn zangspel Roi Arthur. Henry Bataille vindt het onderwerp van zijn drama La Lépreuse, in een oud-Bretoensch volkslied, waarvan hij zekere deelen onveranderd overneemt... Joseph Bédier herschiep den roman van Tristan en Ysolde. Shakespeare's Koning Lear kan als de bewerking van een Keltische legende beschouwd worden. Bulwer-Lytton verheerlijkte Koning Arthur (1848). Reeds in den aanvang der xiiie eeuw ontleenen de oud-Duitsche dichters de motieven van sommige hunner scheppingen aan de Bretoensche sagen, dikwijls door bemiddeling van een of andere | |
[pagina 352]
| |
Fransche bewerking. Zoo behooren twee werken van Hartmann von Aue, tot den sagencyclus van koning Arthur: Erec der Wunderaere en Iwein, der Ritter mit dem Loewen. Gottfried van Straszburg dichtte Tristan en Ysolt en Wolfram van Eschenbach leverde een langdradige bewerking van Parzifal - de heerlijke legende, die, eeuwen later nog, een Wagner zijn stoutste schepping zou inspireeren. * * *
De latere Bretoensche poëzie, opgroeiend uit de mystische diepten der Keltische sagenwereld, weerspiegelt trouw het eigenaardig karakter van het ras en komt tevens voor als een machtig fresco, waarop iedere gebeurtenis uit de lijdensgeschiedenis van dit volk staat afgebeeld. Evenals in Ierland vond elke kreet van woede of smart, die er uit de massa opging, wanneer een euveldaad aan het land werd bedreven, weerklank in het hart en in den geest der dichters. Wanneer du Guesclin de Fransche troepen tegen zijn eigen stam aanvoert, Mercoeur van de ‘Ligue’ gebruik maken wil om het land te bevrijden, de ‘Bonnets-rouges’ opstaan tegen de tyrrannij van den Zonnekoning, als Pontcallec samenzweert en door de beulen van den regent onfhoofd wordt, het Bretoensche parlement met La Chalotais aan het hoofd zich verzet en verbannen wordt, steeds verheft er zich een stem, die tot weerstand aanwakkert, of het volk te wapen roept tegen de trouwelooze overheerschers. Door zijn dichters behoudt Bretanje het sterkende geloof in de toekomst. Naarmate de verdrukking feller wordt, zal groeien de kracht van het verzet. De Fransche omwenteling, welke meende de verdwijning van het oude hertogdom te bezegelen door het in willekeurig-begrensde departementen te verdeelen, droeg op die wijze niet weinig bij om het nationaal gevoel te doen herleven. In den loop der volgende eeuw werd het volksbewustzijn steeds sterker, niet het minst onder den invloed der weelderig-opbloeiende nationale poëzie. Dichters en barden, folkloristen en historici vergrootten door hun werk de Bretoensche volkskracht. De volkstaal - het Brezoneg - door de verfranschten veracht en door de regeering gebannen uit school, bestuur en kerk, wordt terug in eere hersteld. Le Gondinec bepaalt in het begin der xixe eeuw den vorm der oude sprake: Hij zendt een spraakkunst en woordenboeken in 't licht en verwerft den eeretitel van ‘Reizar ar Brezoneg’ (Wetgever van het Bretoensch). Schier een eeuw later zal de bard Yves Berthou uitgeven een Bretoensche versleer: Kevrin Barzed | |
[pagina 353]
| |
Breiz pe Reizadur ar Werzoniez vrezonek (Het geheim der barden en de wetten der Bretoensche verskunst, 1912), en een rijmwoordenboek: Geriadur ar C'Hlotenou brezonek. Th. Hersart de la Villemarqué (1815-1895) bezorgde in 1838, onder den titel Barzaz Breiz, een merkwaardigen bundel met Bretoensche volksliederen, waarin de heele geschiedenis van Bretanje weer opleeft. Door sommigen werd de echtheid der verzamelde verzen betwijfeld en La Villemarqué als een anderen Mac-Pherson gedoodverfd. In dit geval zou diegene, welke zich enkel de verzamelaar dezer teksten noemde, buiten kijf een geniaal dichter zijn, evenals de simpele Schotsche schoolmeester, die de verzen van Ossian publiceerde. De Bretoensche dichter Louis Tiercelin (1849-1915) bepaalde veel later - in 1894 - de beteekenis van het werk van La Villemarqué, waar hij oordeelde: C'est du Barzaz-Breiz seulement que date l'exhumation de la Bretagne. Georges Sand schreef in Promenades autour d'un village, naar aanleiding van deze verzameling van volksliederen, de volgende woorden, die elken Breton met trots vervullen: ‘Une seule province de France est à la hauteur, dans sa poésie, de ce que le génie des plus grands poètes et celui des nations les plus poétiques ont jamais produit, et nous oserons dire qu'elle la surpasse. Nous voulons parler de la Bretagne.... Qu'est-ce donc que cette race armoricaine qui s'est nourrie, depuis le Druïdisme jusqu'à la Chouannerie, d'une telle moëlle? Nous la savions bien forte et fière, mais pas grande à ce point, avant qu'elle eût chanté à nos oreilles. Génie épique, dramatique, amoureux, guerrier, tendre, triste, sombre, moqueur, naïf, tout est là; et, au-dessus de ce monde de l'action, de la pensée, planent le rêve, les sylphes, les gnômes, les djins, tous les fantômes, tous les génies de la mythologie payenne et chrétienne, sur ces têtes exaltées et puissantes.’ Dis is tevens een uitstekende omschrijving van het volkskarakter der innig-levende Bretoenen, zooals het zich in de poëzie openbaart. Tevoren reeds hadden Brizeux (1803-1858) met zijn idylle Marie, Emile Souvestre in zijn studie over Les Derniers Bretons, en de romanschrijver Pierre Michel-François Chevalier met La Bretagne ancienne en La Bretagne moderne de aandacht op Breiz gevestigd. François Marie Luzel (1821-1895) zette het door La Villemarqué begonnen werk voort. Men noemde hem de ‘Wandelende Jood van Neder-Bretanje’. Veertig jaar lang ondernam hij voetreizen in | |
[pagina 354]
| |
Trégor, Léon, Cornwallis, ging van dorp tot dorp en van hoeve tot hoeve om op te teekenen al hetgeen de mondelinge overlevering van de literaire schatten der oude Bretoenen bewaarde. De verzamelde volksliederen gaf hij uit in de bundels Gwerziou Breiz-Izel. Tevens verzamelde hij allerlei legenden en verhalen van zijn land in Traditions orales des Bretons armoricains, Veillées bretonnes, Contes populaires de la basse Bretagne. Ook noteerde hij een zestigtal mysteriespelen. Als dichter dient hij vooral geroemd om zijn bundel verzen in zijn volkstaal Bepred Breizad. Het ‘Brezoneg’ der vaderen had hij lief boven alles! Zich tot de Franschen richtend, roept hij uit: ‘Zendt uw schoolmeesters naar onze dorpen, naar onze hoeven om onze taal te bestrijden... De jongens van Armor hebben harde koppen en zullen naar hen niet luisteren... Zoo ge de tong der kinderen, der pasgeborenen, niet uitrukt, zal uw oorlog aan onze taal niet baten.’ In een ander gedicht zegt Luzel: ‘Wij zullen de tong uit onzen mond rukken, alvorens onze taal te verloochenen... want gij zijt, o oude sprake, het leven van Breiz!’ ‘Ik zeg en zal het steeds herhalen: Zoolang mijn hart klopt in mijn boezem, zal ik U liefhebben, taal der vaderen... want gij zijt, o oude sprake, het leven van Breiz!... En, na het leven op deze wereld, in een ander Breiz, hoop ik wel nog steeds mijn Brezoneg te spreken... Want, gij zijt, o oude sprake, het leven van Breiz!’ In de inleiding tot dezen bundel openbaart hij zich als een voorlooper der jongste nationalistische beweging, als een wekker, wiens stem, jaren later nog, in menig jong gemoed het rasbewustzijn zal tot ontwaking brengen. In 1879 kondigt het Bulletin de la Société des Bibliophiles bretons een lijst af, die meer dan tweehonderd namen van Bretoensche dichters uit de xixe eeuw bevat en dan niet eens als volledig kan beschouwd worden. De dichters Louis Tiercelin en J. Guy Ropartz laten in 1889 een nieuwe bloemlezing uit het werk van zes en negentig Bretoensche poëten verschijnen. Dezelfde kunstenaars stichtten enkele maanden nadien een maandschrift L'Hermine, dat in hooge mate de hergeboorte van Bretanje bevorderde. Vooral Rennes was toen het centrum der beweging. Muzikale plechtigheden en lezingen werden ingericht op het stadhuis der oude hoofdstad of in la maison de l'Hermine. Door banketten vierden de dichters de verschijning van nieuwe verzenbundels. In het bosch van Paimpont gaven de kunstenaars | |
[pagina 355]
| |
groote feesten. Als de schoonste uitingen dezer literaire beweging moeten beschouwd worden de tien bloemlezingen uit het werk van tijdgenooten, welke in 1890 en 1891 in 't licht werden gezonden onder den naam Pour Fuir, waardoor herinnnerd wordt aan de twee versregels welke als motto van elk boeksken dienden: Loin du monde banal, où l'ennui tend ses toiles
Fuir, à travers le rêve, au pays des étoiles.
De anthologische verzamelingen van Auguste Mailloux, La Terre bretonne (1900) en Louis Aubert, Le livre de Bretagne (1901), zijn in de eerste plaats voor schoolgebruik opgevat. Hun verspreiding in de lagere en middelbare onderwijsgestichten van Breiz werd echter door de municipaliteiten niet in de hand gewerkt. De criticus en bibliofiel Adolf van Bever nam in zijn verzameling Poètes du Terroir (1908) ook een zeer onvolledige bloemlezing op uit de Bretoensche poëzie van de xve tot de xxe eeuw. In al deze bundels werd aan de verzen, in het Brezoneg geschreven, slechts een veel te geringe plaats ingeruimd. Gedurende de laatste halve eeuw kwamen evenwel enkele merkwaardige anthologieën van de pers, uitsluitend aan de in het Bretoensch-dichtende barden gewijd. Reeds in 1862 verscheen Bleuniou Breiz (Bloemen uit Bretanje), welk boek in 1888 een herdruk beleefde. De ‘Union régionaliste bretonne’ vereenigde in 1902, onder den titel Bleuniou Breiz-Izel (Bloemen uit Laag-Bretanje), enkele werken van zijn laureaten met een Fransche vertaling daarnaast. In 1911 publiceerde François Jaffrenou - bard Taldir - onder den titel Breiz een keuze uit het werk van die dichters, welke van 1830 tot 1910 schreven in de landstaal. Al deze boeken worden overtroffffen door de niet hoog genoeg te waardeeren bloemlezing, welke de dichter en nationalist Camille Le Mercier d'Erm, na zes jaar onverpoosden arbeid, in 1919 publiceerde onder den titel Les Bardes et Poètes nationaux de la Bretagne contemporaine. Deze sterk gedocumenteerde anthologie bevat verzen van tachtig dichters en barden. Ze geeft een trouw beeld van de Bretoensche poëzie, waarin het nationaal bewustzijn der Bretoenen zich uit. Wel worden barden, die het Bretoensch gebruiken en de dichters, welke Fransch schrijven, door dit taalverschil gescheiden, maar één liefde en één haat - liefde voor Breiz en haat voor Brô-C'hall of het Fransche vaderland - vereent ze door een hechten, onverbreekbaren band van nationaal-voelen. Hun stemmen harmoniseeren in een zelfde hymne, van trots op het verleden, of van weemoed om de verloren vrijheid. In zijn inleiding merkt Le Mercier d'Erm op: ‘Si la langue | |
[pagina 356]
| |
diffère, l'inspiration reste identique, puisant son origine dans l'ardeur d'un même patriotisme breton. Deux langues, soit! - et ce sera l'éternelle amertume de nos irréductibles celtisants - mais un seul coeur, une seule foi, un seul idéal!’ In de soms prachtige verzen van dezen bundel juicht en jubelt, treurt en hoopt de levende ziel van het onsterfelijke Bretanje. Dit boek opent de schatkamer van de Bretoensche poëzie, en ontsluiert het lang voor gansch Europa verborgen gebleven Bretoensche wezen. Volkomen valsch blijkt thans het beeld, dat sommige romanschrijvers en maneschijnbarden van Breiz gaven. Zij werkten voor de exportatie, schilderden als Pierre Loti een pseudo-Bretanje, een ‘Bretagne d'opéra comique’. De ook in het buitenland bekende schrijver Anatole le Braz, maakte deze literatoren belachelijk, toen hij in het voorbericht tot Le Livre de la Bretagne hun procédé bekend maakte: ‘Vous prenez quelques clochers-à-jour, quelques calvaires, un air de biniou, trois notes de bombardes (très recommandé la bombarde!) vous ajoutez un brin de génêt, un bouquet d'ajonc d'or, du vent, de la brume, de la pluie, de la mer; vous mélez le tout, vous agitez fortement... et vous avez la Bretagne!... La Bretagne de procédé, la Bretagne de romance et d'exportation, peut-être, mais la Bretagne réelle, la vraie et vivante Bretagne - oh! que non pas! Et je veux bien qu'il entre de tout cela dans sa définition, mais que ce soit sa définition même, c'est contre quoi l'on ne saurait assez protester!’ De naam van menig dichter, die zijn Keltisch vaderland in Fransche verzen verheerlijkte of in een roman deed opleven, verwierf bekendheid in heel Frankrijk en zijn werken werden door Parijzeruitgevers over heel Europa verspreid. Woordkunstenaars als de Chateaubriand (1768-1848), Brizeux (1803-1858) de schrijver van Marie en Les Bretons, de veelzijdig-begaafde Emile Souvestre (1806-1854), Charles Monselet (1825-1888), Tristan Corbière (1845-1875) de dichter van Les Amours jaunes, Mathias Villers de l'Isle Adam (1838-1889), de groote folklorist Sebillot, die La Bretagne enchantée en La Mer fleurie gaf, Charles Le Goffic (1863) de fijnzinnige ontleder der Bretoensche ziel, Anatole le Braz (1859), de populaire bard Théodore Botrel (1868), de dichter-komponist J.-Guy Ropartz (1864), veroverden zich een plaats in de Fransche literatuur der laatste eeuw. Voor het ontwaken van het nationaal bewustzijn der Armoricanen heeft hun kunst slechts een betrekkelijk belang. Door hun werk bewezen zij, dat de intellectueele kracht van Bretagne, ondanks eeuwen van verdrukking niet gebroken was. Daar waren er | |
[pagina 357]
| |
zelfs onder hen die het erg belangwekkend vonden zich in hun treurzangen te doen doorgaan voor de laatsten der Bretoenen... De bewusten noemden ze spottend ‘les embaumeurs de la Bretagne’ Maar er stonden dichters op, die zongen van herleving en opstanding. De meesten smeedden hun verzen in de eigen landstaal. Sommigen, die van huize uit slechts het vreemde Fransch spreken en schrijven konden, trachtten, door studie, zich het Brezoneg weer eigen te maken om - zooals de fiere bard Mathaliz het in een zijner gedichten zelfbewust verklaarde: ‘Breiz te bezingen en door deze zangen den moed zijner landgenooten te sterken in hun strijd tegen den Frankischen verdrukker, om het vaderland nog meer lief te hebben en beter te begrijpen de verborgen schoonheden zijner ziel...’ Wat Kamil ar Merser a Ermo beweerde omtrent de superioriteit waardoor de Bretoen, die de landstaal kent, zich onderscheidt van diengene, welke enkel Fransch spreekt, lijkt ons vooral voor de dichters van toepassing. ‘Ce dernier ne soupçonne pas combien l'étude du Brezoneg est utile et féconde, je dirai même indispensable, pour s'assimiler l'esprit breton, pour pénétrer l'âme bretonne, pour sentir et comprendre la Bretagne, la vraie, et vivre en communion avec elle; combien la connaissance de cette langue merveilleuse est apte à vous révéler les horizons nouveaux et à nous débarasser de toutes les bretonneries d'opéra-comique dont un certain snobisme français et pseudo-breton est entiché et dont nous sommes, nous, écoeurés.’
* * *
In een stuk aan Brizeux gewijd, schreef Jules Barbey d'Aurevilly: ‘Ah! quand les inspirations de la poésie personnelle s'abaissent et tarissent chaque jour davantage, il ne nous reste bientôt plus pour être poète que la Patrie. Et le meilleur conseil à donner à tous ceux qui ont du génie, c'est de la mêler à la sainte poussière du Pays, c'est de le faire entrer, ce génie, dans cette terre sacrée, afin qu'un jour il en ressorte, fils du sol, beau comme le coursier de Neptune,’ Niet wijl de bron van persoonlijke inspiratie opdroogde, verheerlijkten de Bretoensche dichters bij voorkeur hun vaderland. De prangende bekommernis om het met volledige uitroeiing bedreigde nationaal leven dreef eigen leed en vreugde op den achtergrond. Eigen smart leek klein in vergelijking met den diepen nood van het land. Wat scheen elk egoïstisch streven nietig naast het heerlijke ideaal van Bretanje's hergeboorte tot de vrijheid! De | |
[pagina 358]
| |
almachtige liefde voor Breiz overtrof in kracht elk persoonlijk gevoel, zij drong den dichter tot scheppen en zingen.... Het waren liederen van haat voor Frankrijk en zangen van liefde voor Breiz, die opklonken... Barden en dichters wezen het wonderende volk op het grootsche verleden, waaruit groeide, als een machtige, sterkvertakte eik, de hoop op een betere toekomst.... Zij deden het volk ontwaken! Wanneer echter de noodzakelijkheden des levens hen van Armor verwijderden, dan verklankten zij hun weemoed om het verloren geluk, want meer dan elk ander volk zijn de Bretoenen - zelfs de ontwortelden - gehecht aan hun mistig en vochtig land. De Bretoensche poëzie der laatste eeuw klinkt op als een veelstemmig hymne ter verheerlijking van Breiz en het Brezoneg... Veelvuldig zijn de zangers van dit hooggestemd loflied. Slechts over de voornaamsten onder hen kunnen wij in dit opstel gewagen. Over Brizeux die zijn land en zijn volk geteekend had in de idylle Marie en in het episch gedicht Les Bretons, schreef Jules Barbey d'Aurevilly, dat hij zich nog niet genoeg als Bretoen had doen gelden. Ware de dichter zijn landaard tot het uiterste trouw gebleven dan zou hij, wellicht, grooter en blijvender werk voortgebracht hebben. ‘La nationalité, dans ces proportions là, lui aurait créé un génie, et il en aurait eu un; elle l'aurait décuplé, croyez le bien!Ga naar voetnoot1.’ Als episch dichter maakte Emile Pehant (1813-1876) naam met Jeanne de Belleville (1868) en Jeanne la Flamme (1874). Deze poëma's bevatten breed geborstelde tafereelen uit de bloedige oorlogen, waarvan Bretanje in de xive eeuw het tooneel was. Wel een eigenaardig toeval mag het heeten, dat deze Bretoen, toen hij gedurende eenige jaren leeraar was aan het college van Tarascon, den félibre Joseph Roumanille onder zijn leerlingen telde. Pehant eindigde zijn leven als conservator der gemeentelijke boekerij van Nantes... Reeds eerder wezen we er op welke groote beteekenis voor de herleving van het nationaal bewustzijn in Bretanje, aan de uitgave der Bretoensche volksliederen door Th. Hersart de la Villemarqué en François Marie Luzel moet toegekend worden. Zelfs de geschiedschrijver van Bretanje, Arthur de la Borderie (1828-1901), liet enkele verzen verschijnen in L'Hermine. Bij het schrijven zijner wel niet voltooide Histoire de Bretagne, stond hij op een zuiver nationaal standpunt. In de les, waarmee de geleerde zijn leergang in de geschiedenis aan de Faculté des Lettres te Rennes inleidde, uitte hij o.a. deze kenschetsende meening: ‘L'histoire est, par excellence, la science patriotique.’ Hoe men | |
[pagina 359]
| |
over deze opvatting ook moge oordeelen, onbetwistbaar blijft het, dat het nationalisme der Bretoenen een deel zijner groei-kracht ontleende aan den historischen arbeid van de la Borderie. Joseph Rouss (1838-1909) kan, tot op een zekere hoogte, beschouwd worden als een volgeling van Emile Pehant, wiens werk als blibliothecaris hij voortzette. In zijn Poèmes Italiens et Bretons (1869), doch vooral in zijn Poésies bretonnes (1882) en zijn Chants d'un Celte toont hij zich een vurig vaderlander. Van groote beteekenis voor de geschiedenis der Bretoensche literatuur is zijn studie La Poésie Bretonne au XIXe siècle (1895). Frédéric le Guyader (1847) verwoordde in krachtige verzen de geschiedenis en de legenden van zijn land. Zijn meesterwerk L'Ere Bretonne (1896), werd door bewonderaars genoemd: ‘la légende des siècles de la Bretagne.’ Anderen hechtten meer belang aan La Chanson du Cidre (1901), waarin hij met luchtigen toets het levensblije Bretanje en zijn naïeve zeden op leuke wijze schildert. Het was de ook buiten Frankrijk niet onbekende dichter Louis Tiercelin (1849-1915), welke door Le Guyader begroet werd als ‘Le poète de la Renaissance bretonne’. Met Guy-Ropartz gaf hij in 1889 Le Parnasse breton contemporain uit, waarin hij de beste verzen van zes en negentig Bretoensche dichters verzamelde. Van dan af dagteekent de zoo vruchtbare literaire herleving van Bretanje. Niet het minst droeg daartoe bij de stichting door Tiercelin van een tijdschrift L'Hermine, waarrond zich de meeste dichters van Breiz schaarden. Hij zelf begon vlijtig de eigen volkstaal te bestudeeren. In het te Rennes vertoonde drama Pour la Bretagne, roemt hij de groote daden van ‘Nominoé’ den eersten held die de vrijheid van Breiz verdedigde. Wel eenig gerucht maakte het manifest La Bretagne autochtone, waarin de dichter de onafhankelijkheid van zijn land afkondigde. Niets had hij daarin vergeten. De hertog en al de waardigheidsbekleeders waren aangeduid geworden en L'Hermine werd het ambtelijk blad van den nieuwen staat. Al bleek deze betooging enkel zuiver-literair en ten slotte niet veel meer dan een vrij onschuldige grap van pretlievende dichters, toch bewees ze dat er velen leefden in het geknechte land, die nog hopen dorsten op een vrijere toekomst. Een paar verzen uit Remerciment, het poëma, waarin hij zijn vereerders die hem gehuldigd hadden dank zegt, geven zijn innigste gevoelens weer: Honneur au Brezounek, langage essentiel,
Rattachant la vie au mystère...
Van Charles Gwennou (1851) verschenen Maro ar Roue Morvan | |
[pagina 360]
| |
(de dood van koning Morvan, 1895) en Nozveziou Breiz (Avondstonden in Bretagne, 1903). Yves Berthou (1861) nam ijverig deel aan elke beweging voor de ontvoogding van Breiz. In 1898 was hij medestichter van ‘L'Union régionaliste bretonne’ en in 1900 van ‘Ty kaniri Breiz’, een vereeniging welke voor doel heeft den ouden volkszang in Bretanje te doen herleven. Een zijner hoogste betrachtingen is de oprichting van een gansch in het Brezoneg opgesteld groot tijdschrift Spered Breiz (de Bretoensche Geest), dat aan de verspreiding der Keltische cultuur zou meewerken. Zoowel in het Fransch als in het Bretoensch verschenen er verzen van Toussaint le Garrec (1862). Zij werden echter tot hiertoe nog niet gebundeld. Merkwaardig heeten zijn tooneelstukken Ar pevar Mab Emon (de vier Aymonskinderen, 1900); Buez Saint Gwennole (Het leven van de H. Gwennolé, 1901); Alan-al-Louarn (Alain-de-Vos, 1903) en Arthur Breiz (Arthur van Bretanje, 1905). In Les Rebelles, een boek, dat uitmunt door sterke originaliteit, heeft Ewan Gwesnou-Brenn (1869) in drie symbolistische verhalen, welke de evolutie van zijn eigen wezen weergeven, getracht te schetsen al het wondere dat, onverdelgbaar, voortleven bleef in de zielen der Bretoenen, ondanks eeuwen van verdrukking en gewelddadige verfransching. Twee hoofdfiguren uit dezen bundel, Alan de Kereneur en Jean Rosnoën, zijn typen van onverzoenlijke Bretoenen. Van Gwesnou-Brenn moeten we nog vermelden den roman Yves Madec (1905). Charles de Kerenbars (1872) verwierf in zijn land niet alleen naam als Keltisch taalgeleerde maar ook als dichter van het historisch drama Jeanne de Montfort (1901). Ook in zijn Bretoensche verzen veropenbaart hij zich als een kunstenaar van zuiver nationale inspiratie. De woorden van het nationaal lied der Bretoenen van Armorica: Bro goz ma Zadou werden gedicht door François Jaffrenou (1879), in zijn land beter bekend onder den naam van ‘bard Taldir’. Nog twee zijner hymnen, sao Breiz-Izel en Dalc'h sonj zijn eveneens thans mondgemeen. Door de stichting van het weekblad Ar Bobl (Het Volk), en het maandschrift Ar-Vro (Het Land) werkte hij krachtdadig mede aan de heropbeuring van zijn volk. Hij is dichter, doch tegelijk en vooral man van de daad. Het Bretoensch wil hij terug in eere herstellen, het veredelen en verspreiden. De zelfstandigheid van Breiz beschouwt hij als een schrede op de baan, welke tot de verwezenlijking der pan-keltische idealen voeren kan. Een bloemlezing van zijn veelal scherpe en van een groote originaliteit | |
[pagina 361]
| |
getuigende schriften en redevoeringen zag het licht onder den titel La Génèse d'un mouvement. Van hem verschenen verschillende tooneelspelen en verzenbundels in de volkstaal, o.a. An Delen Dir (De stalen Harp, 1900); Barz az Taldir (Zangen van Taldir, 1903-1911); Soniou Taldir evit ar Bobl (Volkszangen van Taldir, 1904-1912). Van belang blijkt ons ook zijn Fransch-Bretoensch Woordenboek Ginudur Gallek ha Brezonek (1914). De naam Alain Gurval (1881), die zijn werk ook Pol Suliac teekent, verscheen mede onder het manifest door de Bretoensche nationalistische partij in 1911 verspreid. Een groote waarde kan zijn bundel Pour les Bretons! Chant de Guerre (1914) niet ontzegd worden. Met eigen teekeningen, welke technische onbedrevenheid maar ook een zeldzame uitdrukkingskracht verraden, illustreerde Georges le Rumeur, de bard Mathaliz (1882), zijn in 1913 verschenen verzenbundel Breiz-divarvel (Onsterfelijk Bretanje). Reeds in 1912 maakte een stout-gedachte teekening van hem, die op postkaarten werd overgedrukt, grooten indruk. Zij stelde een man voor in de nationale kleederdracht der Bretoenen, staande in uitdagende houding op het grondgebied van Bretagne, het aangezicht naar het Oosten gekeerd. Twee Bretoensche versregels, met daaronder de vertaling in het Engelsch, het Duitsch en het Fransch, verduidelijken het inzicht van den kunstenaar: ‘Breiz d'ar Breiziz! Breiz dishual! Dreubet holl eus yeo Bro-C'Hall! (Bretange aan de Bretoenen! Bretanje vrij! Voor eeuwig van Frankrijks juk verlost!) Weleigenaardig mag het heeten, dat deze bard, die als eenvoudig werkman zijn brood verdienen moet, schier altijd aan den sonnetvorm de voorkeur gaf ter verwoording zijner gevoelens en gedachten. Evenals zoovele jonge Bretoenen sneuvelde Bleimor (pseud. van Jean-Pierre Caloc'h, 1898-1917) in den strijd voor de vrijheid van Frankrijk. Lijk de meeste jongeren in zijn land behoorde hij tot de nationalistische groep. Zijn verzen tot nu toe verspreid in tijdschriften, zullen verzameld worden in een bundel Ar en Deulin (Op de knieën). Deze jonge man die een groot dichter beloofde te worden schreef ook een paar tooneelspelen Er Flamanked (De Vlamingen), El ma pardonamb (Zooals wij vergeven)... Als theoreticus van het Bretoensch nationalisme vestigde Louis-N. Le Roux (1890) de aandacht op zich, toen zijn lezenswaardige brochure Pour le séparatisme, in 1911 verscheen. Als dichter liet hij verschijnen Candide et Henneland (1909), en Aux morts de la Croix Saint-Lambert (1909). Niet alleen in de separatistische beweging neemt Camille Le Mercier | |
[pagina 362]
| |
d'Erm een voorname plaats in, hij geldt voor een der beste dichters van het jongere geslacht in Bretanje en ook in de Fransche literaire middens wordt zijn werk ten zeerste gewaardeerd. Reeds in 1909 stond hij in een regionalistisch blad de oplossing van het Bretoensche vraagstuk volgens nationalistische opvattingen voor. In 1911 richtte hij de Bretoensche nationalistische partij ‘Strolad Broadel Breiz’ op, en kort daarop verscheen het manifest, waarin de eischen der bewuste Bretoenen werden saamgevat. Het volgende jaar (1912) stichtte de nieuwe groep haar orgaan Breiz dishual (Vrij Bretanje). In twee brochures zette Le Mercier d'Erm zijn gedachten over het nationalisme uiteen en weerlegde de tegenwerpingen van tegenstrevers. In 1909 verscheen zijn eerste verzen-bundel Les Exils, uiting van weemoedig verlangen naar het verre vaderland. Van hem werden nog gedrukt Le Poète et la femme; Le poème de Paris nocturne; Léda, roman de l'impossible amour; Irlande à jamais - een meesterlijke ode, opgedragen aan de slachtoffers van den opstand in 1916 - en het opstandige La guerre. Ook Bretoensche verzen dichtte hij. Van groot belang voor den nationalistischen strijd in Bretanje en voor den bloei der Bretoensche poëzie lijkt ons de prachtige anthologie, die Camille Le Mercier d'Erm in 1919 in de wereld zond onder den titel Les Bardes et Poètes nationaux de la Bretagne Armoricaine. De kunstwaarde der uitgezochte verzen en de uitgebreidheid der documentatie verleenen aan dit werk een onschatbare waarde en een verstrekkende beteekenis. Le Mercier d'Erm heeft de vensters van het huis der Bretoensche dichters wijd opengezet, en verbaasd staren de vreemdelingen naar de schatten welke daar bijeengebracht worden... Hij heeft den naam van Bretanje doen klinken over de wereld... En velen, die gevoel hebben voor kunst en poëzie, zullen in 't vervolg met aandacht luisteren naar de liederen der barden, wier stemmen opklinken boven 't geruisch der zee, waarvan de baren een rand van schuim teekenen om Breiz, hun vaderland... Hun strijdzangen, hun hymnen aan de vrijheid, hun liederen van liefde en hoop zullen weerklank vinden in het hart van alle rechtvaardigen, doch vooral van diegenen, welke zelf behooren tot een volk, dat om zijn vrijheid worstelt... Duizenden zullen zich gesterkt voelen in eigen strevingen nu ze weten dat, ten Westen van het groote Frankrijk, een volk leeft, dat ontwaakt en eens tot de vrijheid zal herboren worden, wijl het Recht, ondanks alles, toch eens zegeviert. Deze ontwakende belangstelling voor hun strijd danken de Bretanjers aan hun dichters en barden, wier kunst door Camille Le Mercier d'Erm aan Europa werd veropenbaard..... | |
[pagina 363]
| |
Niet enkel dichters bracht Bretanje voort. Het telde onder zijn zonen ook enkele schrijvers van romans en novellen. In het Bretoensch verschenen verhalen van Erwan ar Moal, Dir-na-dor; Loeiz ar Ploc'h, Stourmer; Yvon Croq, Eostik Kerinek en Klaoda 'r Prat. Van nog meer belang echter voor de instandhouding eener eigen cultuur lijkt ons het Bretoensch tooneel, waarvoor talrijke dichters werkten. In zijn thesis Le Théâtre Celtique, luidde Anatole Le Braz de doodsklok over de literatuur van Bretagne. Hij had zich echter vergist, niet het minst voor wat het tooneel in de volkstaal betreft. Bijna tachtig gezelschappen (Huvre a Gwirionez) spelen de oude en nieuwe mysteriespelen en drama's. De priester Joseph Le Bayon stichtte den Bretoenschen schouwburg van Sint-Anna d'Auray, - het Bretoensche Oberammergau - dat ieder jaar een groote menigte van toeschouwers uit alle landen doet toestroomen. Het zijn de jongens van Sint-Guigner (Pautred Sant Guigner), die zich met de opvoeringen gelasten. Nog andere gezelschappen dienen hier te worden vermeld. De Paotred Sant Vouga bespelen den schouwburg nabij het kasteel van Kerjean, terwijl de Paotred Gwerleskin zich vooral aan het wereldsche drama wijden...
We zouden te ver van ons onderwerp afwijken indien we er op wijzen wilden hoevele uistekende geleerden Bretanje aan de wetenschap schonk en hoe talrijk de kunstenaars zijn, wier faam heel Frankrijk door en soms ook wel in Europa verspreid werd... Niet altoos toch werken deze krachten rechtstreeks mede aan de heropbeuring der Bretoensche nationaliteiten. Velen onder hen gingen voor hun land verloren, werden opgeslorpt door Frankrijk en slechts het onverwinbare heimweegevoel bindt hen nog aan Breiz...
* * *
Overal verdrong de Franschman op vredelievende wijze, met list of zachten dwang, al wat er nog overschoot van de Bretoensche traditiën en van de Bretoensche taal... Elke regeering van Parijs zond ambtenaars en schoolmeesters om het uitroeiingswerk met stelselmatige zachtheid voort te zetten en met behoedzaamheid de levenskracht van het ras te fnuiken... Met politiek overleg moest het Bretoensche volk geworgd worden, om de eenheid van het groote Frankrijk te bevorderen. Maar de dichters lieten het niet toe, dat hun strotten toegewrongen werden... Zij zongen... En uit verdooving of slaap ontwaakte allengerhand hun volk... Zoo zijn ook hier in Armorica de dichters de wegbereiders voor | |
[pagina 364]
| |
de mannen van de daad, die komen zullen en wagen het bevrijdende gebaar... Of zullen in deze nieuwe tijden, nu zoovele verhoudingen wijzigingen ondergaan, de dichters wellicht woorden en daden doen samengaan, opdat uit het gezonde nationalisme, dat aan elk volk de ontwikkeling van al zijn eigenaardigheden volgens de wetten van zijn psyche waarborgt, ontbloeien zou de groote broederlijkheid der menschheid? Lode Monteyne. |
|