Snuffelaarshoekje
J.-K. Rensburg.
Eenige vrienden en kunstbroeders hebben op 24 Maart l.l. in intiemen kring hulde gebracht aan den dichter J.-K. Rensburg, die vijftig jaar is geworden. Er bestaat van dit nerveuze gelaat een prachtig portret door Leo Gestel. Nu heeft Leyden hem geteekend voor de N. Amst. en daaronder schrijft de redacteur M. Wiessing:
‘Ernst Leyden heeft hem zonder lorgnet geportreteerd... Rensburgs onrustige, op 't ideaal gerichte blikken sluieren zich en zijn minder sprekend, als zij de hulpmiddelen van 't geslepen glas missen moeten. Leyden moge hem nog eens schilderen, of hem schildere Severini of Bocioni als het wandelend futuristisch schilderij, den Mars-dichter, dien wij huldigen bij zijn vijftigste, terwijl hij de geest heeft van een twintigjarigen god, die bij ongeluk uit den hemel viel (tot van ons en tot onze leering).
Wat wij van Rensburg leeren kunnen is onder meer de volstrekte spiritueele vrijheid. Hij is lichter dan de rook, die van Abels offerande omhoogsteeg, hij is licht als lichtstralen en verkeert aan de andere zijde van 't heelal met Lenins nieuwste brochure, die hem van idee heeft doen veranderen. Want tweede deugd van dezen dichter: Rensburg is de onbevangenheid zelf. Hij is niet doctrinair, de gedachte dat men hem zoo noemen zou, doet glimlachen! Wilt gij in Nederland iemand ontmoeten, die niet voor zich zelf, maar zelfs niet voor anderen leeft, die geen zaak, geen stelsel, geen toekomst, en 't allerminst aardsche doelen nastreeft, maar die als een dolende ridder de molenwieken bevecht van den absoluten geest, zoo nader J.-K. Rensburg, den man zonder leeftijd, dien men, waarschijnlijk uit behoefte aan paradoxale vreugde, om een bijkomstige leeftijds-quaestie met hartelijkheid bejegent.
Zal het mogelijk zijn dat er ooit een tijd komt, waarin Amsterdam is zonder Rensburg's nachtelijke wandelingen tot luide onderrichting van de tegen hem aanloopende jeugd, met citaten uit zijn standaardwerk: den Cyclus van Interasteraal Naturalisme, als in Américain niet meer zijn helle lach klinkt en de Leidsche straat door hem niet wordt zig-zag beschreven, op de wijze waarop de “schrijverkes” van Gezelle, - ook zij met de hieroglyphen der Eeuwigheid, hun banen volzetten?’