| |
| |
| |
| |
Vlaamsche arbeid
De dichters
Verloren Stroom door Hilarion Thans. - De Franciscaansche minderbroeder die Hilarion Thans heet, is in zijne bundels Omheinde Hoven en Verloren Stroom een echt dichter die met teedere zenuwen de poëzie van den christelijken dag aanvoelt; zijne poëzie is, uit kracht van den geest der Orde, vol serafijnschen eenvoud en franciscaansch gevoel. Toen bij de vijftienjarige herinnering der dogmaverklaring van de Onbevlekte Ontvangenis der Heilige Maagd, de Belgische minderbroeders hunne Flores in Fasciculo uitgaven, las ik verheugd de namen van franciscaansche dichters als Fr. Salvator Palmen, Josephus Coolen, P. Jean Baptiste Minne, Fr. Valerius Mahy, P. Egbertus Huisman, Fr. Prudentius De Peuter, Fr. Agatus Luyckx, P. Eduardus Franssen, die in het Nederlandsch, Fransch en Latijn hunne verzen schreven ter eere der Heilige Moeder Gods. De Franciscanen zijn altijd de poëten van Gods Kerk geweest; elke Franciscaan is poëet omdat Franciscus het was.
Hilarion Thans heeft dus een onverbeterlijk dichterschap, waarin de persoonlijkheid nochtans niet sterker is dan deze van Felix Rutten, terwijl Cesar Gezelle en August van Cauwelaert sterker persoonlijkheden zijn, al is de eerste gezeten in de schaduw van zijn oom en de andere in de onmiddellijke nabijheid van Karel van de Woestijne.
Karakteristieke persoonlijkheid toch onderstelt eene zelfstandige eigenaardigheid van vorm en inhoud, eene rechtstreeksche niet-rethorische zelfbewustheid van het natuurlijk taal-middel in verhouding tot zijn gevoel, een stellig en onmiddellijk contact van de natuurlijke taal tot de ziel. En nu zullen fijne dichters dit alles latent bezitten zonder daarom in-zich-zelf tot de bewuste ontdekking dezer verhouding te geraken; als gevolg maken zij onbezonnen een rethorisch gebruik der ‘dichterlijke taal’ die aan een dichter zijne onmiddellijkheid ontneemt daar hij die taal overgenomen heeft uit een ouderen tijd zonder hare oer-geestelijkheid van toen; voor goede, geestelijke romantiek is er ééne uitkomst: het weder geestelijk inleven van eene oudere taal, zoodat men denkt, voelt, schrijft in de vroegere atmosfeer van een verdwenen maar gedroomden tijd; de letterkundige die in het oudere woord den geest herstelt van een ouder geslacht is dan ook nooit een schrijver van ‘dichterlijke taal’.
Evenmin als bij een dichter zooals Beets is er natuurlijke directheid bij Hilarion Thans. Het fijne dichterschap van Hilarion Thans heeft weinig onmiddellijkheid door den overvloed der ‘dichterlijke taal’, waarin het zich uitspreekt. En geloof mij dat deze ‘dichterlijke taal’ nog van zeer recenten datum is: het is vooral in een soort nabloei-taal van de Nieuwe Gids, vermengd met Gezelliaansche en Van-de-Woestijnsche na-invloeden dat Hilarion Thans zijne Muze laat zingen. En
| |
| |
daarrond -: ‘dichterlijke taal’ tout-court die altijd niet tot haar oorsprong terug te brengen is en even goed gebruikelijk was in de hollandsche xviiie als xixe eeuw. Hoor maar:
‘Adventus! en de dagen waren paden,
smal-lijnend door besneeuwde vlakten, over
woudheuvels waar kristalberijmd naaldloover
den pijn tot kerstboom wijdde in lichtsieraden;
het slechtste heb ik onderstreept; Ten Kate J.L.L. schreef niet beter.
Als kille herfst al kleingewas mag rooven,
verdort dat deerlijk weg tot stof der aard.
De dichterlijke taal maakt zulke verzen visie-loos; alle reminiscenties der Nieuwe Gids- en Van Nu en Straks- dichters heb ik daarenboven in Thans aangetroffen; natuurlijk, onbewuste na-werking van het gelezene; maar deze assimileering is eenvoudig reusachtig en het practisch na-pluizen dezer dichterlijke verwerking zou een biezonder resultaat geven.
Thans' Verloren Stroom is pas verschenen en reeds is deze ‘dichtkunst’ verouderd; hare ethische christelijkheid is zuiver en fijn, maar de vorm van vermengde kwaliteit; Schaepman's rethoriek teerde op het Bilderdijk-klassisisme, Hilarion Thans voedt zijne Muze met de dichterlijke taal der Noord- en Zuid-Nederlandsche Modernen; de nieuwe lier, die nu in Europa klinkt, zal deze poëzie niet voor de zuiver-goede erkennen; onze geestelijke toestand heeft behoefte aan de grootste onmiddellijkheid, liefst ten koste van het ‘woord’, het schoone woord, de cultus van het Woord, zooals de Nieuwe Gids-afgoderij het begreep; het gaat niet meer om de allerindividueelste expressie door het ‘schoone woord’ van de allerindividueelste emotie, maar om de besnoeidste, de meest-echte directheid van zaken en dingen binnen en buiten ons; de directheid van het persoonlijk of universeel geval tot de sterkste algemeene uitdrukking gebracht, geeft ons allerdadelijkste schoonheid die niet meer romantisch, noch rethorisch, noch ‘dichterlijk’ is, maar klassiek in de éénig-goede beteekenis van het ding; de aller-eenvoudigste, zelf-besnoeide aanvoeling van godsdienstige en aardsche zaken geeft den waren dichter oer-visionnaire voorstellingen waarin ethische oprechtheid de artistieke waarde is; het evenwicht tusschen gevoel en verstand, vorm en inhoud, rythme en hart, is op dezen grondslag voor elk geslacht gewaarborgd; het sociaal evenwicht tusschen den dichter en de maatschappij principieel teruggevonden.
Voor een christelijk geslacht vooral: wat groote kunst zullen wij verwekken uit de spontane onmiddellijkheid onzer aanvoeling van het mystieke bloed en vleesch van Christus, den levenden God!
De rethorische franjes der godsdienstige, dichterlijke taal - ze zijn er vandaag meer als ooit - moeten we verbranden onder de warmte van onze bizondere oer-spronkelijke erkenning-des-verstands en aandoening-des-gemoeds; dit is de nieuwe verlossing van Jezus-Christus uit de lijk- | |
| |
wade der jongste rhetoriek; wanneer de ‘woorden’ onze naaste vijanden worden en het zakelijk object van het algemeene leven mijn en uw vriend, is er een ontzaggelijk vergezicht open op de universeele, christelijke wereld.
Karel van den Oever.
| |
Het proza
De Gekke Hoeve, door Victor de Meyere (Uitgave van ‘De Sikkel’, Antwerpen). Victor de Meyere is eene volhardende figuur in onze Vlaamsche Letteren; zijn nieuwste novellenbundel De Gekke Hoeve is daarvan eene kranige getuigenis; als oud van ‘Nu-en-Strakser’ is hij wel zeker het minst van wat deze groep betoogd, beweerd en literair gegeven heeft; ik bedoel: het anti-traditionalisme op de individueel anarchistische basis heeft er bij hem nooit diep ingezeten en was er, ja, liefst zoo weinig mogelijk in aanwezig; alleen zijne zeer-goede Verzen waren vooral een rein, ongedwongen en on-gesystematiseerd individualisme waarop niet het onmiddellijke Van Nu en Straks maar de Nieuwe Gids invloed had. Bij dit zuiver individualisme is het gebleven; de latere de Meyere was wellicht als literator de meest sociaal-willende van al de Van Nu en Straksers en Vlaanderen-mannen. In zijn proza was hij dit meer dan in zijn poëzie, daar de Meyere als poëet heel wat subjectiever deed; zijn optreden als redacteur in De Arbeid en Alvoorder was reeds een ernstig probeeren naar het ethisch contact met zijn volk en stond in het teeken der afgekeerdheid van alle anarchistische sociologie; proza-werk als de boeken Uit mijn Land en Langs den Stroom waren het vruchtbaar maar weinig erkend resultaat dat traditionnalistisch was; de Meyere heeft met een soort artistieke wanhoop steeds gepoogd met beide voeten midden zijn volk van Rupel en Schelde te staan. Bijzakelijke uitgaven als de Gedichten van Prudens van Duyse en Onze Vlaamsche Dichters, waren daarvan mede duidelijke gegevens en de inleidingen, die deze uitgaven voorafgingen, zijn gevoelsvolle bewijzen zijner
traditionnalistische liefde voor de vlaamsche romantiek.
Het is daarnaast maar gelukkig dat de Meyere nooit de dialectische woord-spielerei van Herman Teirlinck heeft willen beoefenen; Teirlinck's dialectische roman-taal kwam nooit voort uit werkelijke behoefte, maar uit artistieke schoondoenerij; sommig werk van Teirlinck - ik bedoel niet zijn klassieker Zon - is onder dit opzicht zeer slechte romantiek; als we nu zijn Bedrijf van den Kwade en zijn Stille Gesternte eens nalezen, komen we slechts met groote verveling aan het einde, steeds gehinderd door de onoprechtheid en de kunstmatigheid van zijn byzantijnsch-dialectisch geleuter dat zeer oppervlakkig aandoet. Van deze literaire ‘trucs’ heeft de Meyere nooit gehouden en zijn werk zal nog voor later leesbaar blijken, wanneer sommig kleur-lappen-dialect van Teirlinck alleen nog eene historische merkwaardigheid bezit.
Schadelijk wordt echter voor de Meyere dat hij feitelijk een romantieker is die, in lateren tijd na Verzen, het Nieuwe-Gids-individualisme vroegtijdig en zeer overheerschend gekend heeft, minder als een versterkende invloed op eigen woord-kunst dan als een verwarrend element
| |
| |
op zijn gevoel en verstand; het was zijn nadeel dat hij zich op zeker overgangs-oogenblik afhankelijk hield én van romantiek én van individualisme gelijktijdig. Dit conflict hebben onze vroeg-romantiekers niet gekend; Zetternam, bij voorbeeld, had in zijne Rowna de volle, losbandige overgave aan zijne sentimenteele fantaisie zonder evenwicht, zonder zelf-critiek en zonder meer; de Meyere staat voor zich-zelf conflictueel aan den tweesprong van een ouder en nieuwer kunstgevoel in hem. Immers, bij de lezing van zijn werk - ik bedoel meestal het latere proza-werk - wordt men tusschen de woorden en gevoelens een dubbelhartig element gewaar dat niets minder is dan zijn onbewusten, inwendigen strijd van individualisme met eene sociale, collectieve ethiek; het laatste is bij hem een gebaar zonder gemakkelijkheid, eene daad met eenige moeite die Renier Snieders, onder meer, niet kende, maar waarin echter het vlaamsch romantisch gevoel op realistischen grondslag hem verrassend ter hulp komt; zijn romantiek gevoel toch biedt hem al de poëzie der Rupelsche folklore en al het traditionneel-realistisch temperament van zijn volk; het is een realistisch-maatschappelijke ‘inboedel’ als tegenvergift op de individualistische en subjectieve krachten die in hem opwerken; dit vlaamsch romantisme is waarschijnlijk ook de Meyere's zwakheid zoo goed als zijne kracht; de novellistische gebeurtenis bij hem is - laat ons het bij Baekelmans ook constateeren - dikwijls het eigenlijke raam der werkelijkheid ontgroeid door een overdreven kleur van gevoelens, gewaarwordingen en onderwerp, waarvan het laatste inzich-zelf realistisch blijft maar romantisch ontbloesemt; wellicht geene fout, omdat Rubens niets minder deed en Lemonnier, Eekhoud, Verhaeren langs dien kant ook ‘zondigen’; maar met al hun realisme - men spreekt ook nog van hun ‘naturalisme’ - bleven zij romantiekers m.a.w.
literators wier gevoel de verstandelijke orde der dingen wijzigde ten koste van het object en tot overdreven profijt van hun literair gevoel.
Het geringe succes dat de Meyere met zijn werk tot nog toe in Holland oogstte, ligt, mijns inziens, daaraan: het hollandsch intellect aanvaardt niet langer meer het romantisch gevoel als overheerschende literatuur-waarde; en het vlaamsche volk zou dit romantisch gevoel blijven aanvaarden, ware zijn lees-smaak fijner geleid en zijn oordeel beter opgevoed in de traditie van het eigen ras.
Misschien zal de Meyere zich straks van de romantische provincie los maken om eene onmiddellijker-algemeener kunst te beproeven zonder daarom de zuid-nederlandsche traditie te schaden; maar die ervaring moet hij als een ‘drenkeling’ aandurven. De hoogste kunst is Dantesk om het absoluut Gods-kontakt in de Kerk; ‘kunst als vorm van gebed’ zooals Broere zei en Plato's schoonheids-aanraking ‘eene eeuwige herinnering aan het verloren vaderland der ziel’. Onze gewone vlaamsche romantiek heeft nog niet die ‘verhoogde natuur’ gegeven. En voor de Meyere is er een tijd geweest dat hij Gods-voelende gedichten schreef zooals Uw hooge liefde, o God, die glanst me in 't hart. Zijn Carmen Deo nostro?
Karel van den Oever.
| |
| |
| |
Hollandsche kunstkroniek.
De twee rembrandt's uit de verzameling six. De belangrijkste Hollandsche kunstgebeurtenis is dezen zomer, de verkoop van twee Rembrandt's uit de beroemde verzameling Six. 't Is den eersten keer dat werk uit die collectie in openbare veiling komt, daar Vermeer's Melkmeisje eenige jaren geleden onderhands aan den Staat werd overgedaan. Een zijdelingsch aanbod van de familie aan het Rijk, om Vermeer's andere meesterstuk uit haar bezit, het Delftsche Straatje, aan te koopen, moest afgewezen worden. En ook thans laat het zich niet aanzien, dat de middelen zullen gevonden worden om de beide Rembrandt's, die bij Frederik Muller worden geveild, voor het Rijksmuseum te verwerven.
Gelukkig zijn het niet uit Six' bezit, de magistrale portretten van burgemeester Jan Six en diens moeder Anna Weymen, maar toch twee werken, die men, hoewel kleiner van stuk en minder van beteekenis voor de kunst van den Amsterdamschen Meester en van de historie zijner stad, noode het land zal zien verlaten. Het Rijksmuseum bezit geen enkel van Rembrandt's religieuse composities, - een gemis, waarin door Six' stukje, Jozef zijn droomen verhalend, tot op zekere hoogte zou worden tegemoet gekomen. Het is slechts een kleine grisaille, 50 cm. hoog en 30 breed, bekend door de ets, die Rembrandt zelf in 1638, dus vijf jaar na de voltooing van het schilderijtje, met eenige kleine verschillen er van maakte en door de gravure van Denon. Reproducties komen in den Rembrandt-Bijbel en in talrijke werken over oude hollandsche kunst voor.
Rembrandt, - die het beste deel van zijn leven gesleten heeft in de schilderachtige Amsterdamsche jodenbuurt, waar thans nog zijn schoone woning staat, die, met zorg en piëteit gerestaureerd, tot Rembrandt's Museum werd ingericht, - Rembrandt heeft het Joodsche volk, te midden waarvan hij werkte en gelukkig was, gekend en liefgehad als geen ander Hollandsch kunstenaar. Zelf de Jood-geboren Jozef Israëls is niet zoo diep gedrongen in de tragische grootheid van hun bestaan. Rembrandt's edelste Christuskoppen, zijn diepzinnigste patriarchen, zijn roerendste oude moedertjes heeft hij gevonden in de donkere Amsterdamsche synagogen en op de zonnige rommelmarkten, en meegenomen naar zijn atelier als modellen voor de bijbelsche verhalen, waar zijn hart aan hing. Een zijner meest-geliefde is de geschiedenis van Jozef, waaruit Six' grisaille een moment verbeeldt: het prinselijke kind, gebogen naar de plechtige beddekoets waarop de stokoude moeder rust, hartstochtelijk fluisterend den luister zijner nachten. Beide ouders, de moeder op haar sponde, de grijze vader in zijn wijden lijfrok erneven, zijn stil van verwondering en pluizenden twijfel; maar in den groep der broeders roeren ongeloof, nijd en spot met vinnige blikken en baloorig gebaar.
Dit kleine, rossig-grijze stuk is geheel Rembrandt; zijn diepste menschelijkheid en zijn rijkste verbeelding.
Zijn portretkunst kent men uit het andere kleinere stuk, dat den Joodschen geneesheer Ephraïm Bueno voorstelt, van zijn innigsten kant.
| |
| |
Hier heeft de vriend den vriend gezien: de verholen melancholie in de donkere oogen van den man die het leed wist en de machteloosheid van alle weten. Heel het zachte, innemende wezen van den Joodschen geneesheer, die een fijnzinnig geleerde was, spreekt uit den donkeren, schranderen kop, waarover de breede rand van den Hollandschen vilthoed een fluweeligen schaduw werpt, zoodat alleen de witte halskraag en manchetten flitsend lichten in de donker-flonkerende figuur.
Rembrandt schilderde hem in 1647 en heeft hem, met enkele variaties, later weer geëtst. 't Was enkele jaren voordat de geboren Portugees, die met zijn vader om den geloofswille naar Holland uitweek, het Amsterdamsch burgerrecht kreeg. Ephraïm Bueno was toen reeds de bekende Joodsche geleerde, die zijn boeken drukken liet op de bloeiende drukkerij, die hij met zijn vriend Menasseh Ben Israel had opgericht. 't Waren meest werken over Joodsche liturgie; een Spaansche vertaling van de Psalmen en een uitgave van den Pentateuch. Ook heeft hij te Amsterdam met zijn vriend Abraham Pereira het wetenschappelijk genootschap Torah Or gesticht. Veel zal Rembrandt, voor zijn Oud-Testamentische tafereelen, geleerd hebben van zijn Joodschen vriend, die, Amsterdammer geworden, door de kunst van Amsterdams grootsten schilder voortleeft in de herinnering zijner stadgenooten. Zijn grafsteen, op het Portugeesch-Israëlitische kerkhof, aan den Amstel, vermeldt zijn naam en zijn deugden in een Portugeesch epitaaf dat, in 't Hollandsch, aldus luidt: ‘Hier ligt de zalige, geleerde, godvruchtige Dr Ephraïm Hiskiahn Bueno, die God in Zijne beschikking tot zich nam op 30 chesjwan van het jaar 5426 (8 Nov. 1645). Zijne ziel geniete de eeuwige glorie’.
Voor Amsterdam in 't algemeen en bijzonderlijk voor de leden der Portugeesche gemeente die er vele notable en kunstlievende burgers telt, zou het te betreuren zijn als de beeltenis van 't doctoortje, die reeds in 1734 aan de familie Six toehoorde en er na honderd jaar afwezigheid in 1833 terugkeerde, thans nu weer bijna een eeuw, ons land - en dan stellig voor goed - moest verlaten.
De beide andere werken uit de verzameling Six, die gelijk onder den hamer komen: een vertelselachtige Jan Steen: De Jodenbruiloft en een puntig wintertje van Isaac van Ostade, zijn uitnemende Hollandsche schilderijen, wier verlies vrij wat minder wezen zal dan dat van éénen Rembrandt.
P.S. De schilderijen werden verkocht met eene bestemming die wordt stil gehouden; het portret van Ephraïm Bueno bracht fl. 88.000 op en de grisaille fl. 45.000.
|
|