Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
AkwarellenGa naar voetnoot1.14 Maart. We liggen op droogen grond van geveld sparrenbosch. Ik met het hoofd op de zij van m'n vriend, naar de zonne even boven de koppen der boomen. Lucht wit -blauw, als was er 'n voile over gespannen. Hier en daar witte vegen van roerlooze wolkskens. Rond de einders loopt 'n grijze band als van verwaasde bergruggen. De wind waait zachtjes tegen ons aan. Hij ratelt in m'n oor met het geluid van klapperende vlagjes. Als ik de oogen toeknijp is de lucht als 'n effen mat glas, de zonne wordt 'n schijf van prismieke kleuren. M'n vriend draait zich. 'k Leg m'n hoofd lager op z'n rug. Ik pier weer de oogen, en er hangen tuilen en gerben van roode, gele en blauwe sterretjes aan m'n wimpers, die dan openplooien als waaiers boven en omlaag, als ik de oogen weer open. Beneen is het bosch sombergroen en bloot. Water blinkt in sloten. Menschen spitten en de aarde ruikt sterk.
17 Maart. In de struikbeek: 'n moerasachtig boschje. Op 'n gevelde boom. Blauwe lucht met blauwe wolken, iets donkerder, meer schaliekleur, maar met zelfde vormen als op Delftsch porcelein. Langs de horizonten helder-grijze wolken. Als stoomdamp. Rond ons de canada's, de stammen vol lichtsparkels. Op den grond liggen de afgevallen bladertjes, doorschijnend als canevas. Ouwe tulle; bruine kantrondekens.
17 April.
Alles smerig-nat. Grauwe triestigheid. Wat dikke botten op de boomen. 't Veld als in volle winter. De wegen glimmend.
- April.
Gewandeld langs de beek. 't Zonneke liep met mij mee in het water. Levende zilveren kwik, uiteenloopend, dansend, elastiek op de beekgolfjes. | |
[pagina 304]
| |
- Mei. De dagen kwijnen in smachtensvolle aroomavonden. De hemel is 'n immense goedheid. De zonne verzonken achter rooden brandstapel, de lucht geel bestreept. De hagen bloeien; kloosterstil de tuinen; 'n wonder in de boomkruinen. Er dwalen paartjes langs de wegen. In 'n hutje vol schemer en vree. Luchtig kostuum, diepe rieten zetel, bankje onder voeten. ‘Bout doré’ der cigarette glanst dof tusschen weeke vingers. Binnen spelen ze de Pathétique. Avond donkert inniger. 'n Cigaar bloeit rood open.
11 Mei. In 't veld. Karren met mest. Klontjes blonde eerde van geëgd land. Midden stuk schelgroene tarwe, erwtjes: bleekgroene ronde trilblaadjes als muntstukken. Bewolkte lucht, grijs, opak met lichtschakeeringen. Gestolde wolken. Ineengeklutst zonder blauw.
- Juni. Avond. De daken paars als frambozen in laatste zonnelicht.
- Juni. De hooioppers staan verwaaid, verstreuveld, rossig-groen, van den regen. Als bepluimde helmen met boorden. De wei geperceeld door beekjes. Op iedere partij de helmen slagvaardig in orde.
25 Juni. Op de Lanen. De villa's rood-groen-wit-geel. Akelig barok. Petieterig-vroolijk. Knus. Geen begrip van modern. Ze lachen boven de boompjes, steken leutig dik-buikig verandah vooruit, dreigen met speelgoed-torentje komiekerig naar de wolken, spelen met balkoentjes, smijten trapgeveltjes omhoog, knippen met vierkante ruit-oogjes, de luikjes uiteengeslagen. De accasia's bengelen hun munttrosjes. Staan gecorsetteerd in ijzeren keurslijven. In warreling van stof, snorren militaire auto's voorbij. De tram's 'n bloemvitrien van vrouwtoiletten. 't Park ligt eenzaam als 'n verlaten burcht tusschen z'n vijversloten De Laan verder op. | |
[pagina 305]
| |
Plots de praalboog. In z'n ronding de zonne die daalt purper en goud. Komt 'n overwinnende Caesar door die apotheose. 'k Ruik safraan, zie de witte rossen van den triumphator. Maar ook de gesleepte lijven van overwonnen prinsen aan z'n gulden wagen. - Juli. Voor 't venster. De hemel blauwt licht van warmte. De klaarte goudom alles. In gonzende kringen en ringen op en neer trilt de hitte.
- Julinanoen. Niks triestiger dan zoo 'n Julinanoen zonder zonne, met egaal-grauwe wolken en kouwigen wind. Als verder in de buurt 'n piano neurt.
14 Juli. Aan 't Noorden schuiven rechte wolken voorbij als immense schermen of steile rotsen. Licht-schalieblauw met gekoperde koppen. Openingen erin als poorten of grotten met bleek-blauwen achtergrond, rozig boven den einder. De overige luchtvlakte vol filamenten, ineengewewen, uitgesponnen, rozigwit, als ineengstrengeld garen en katoen. Het Westen geel. Rustige wolkjes onder 'n dikke grauwe streep. In 't Oosten roode wolken. Eventjes boven den horizont, de ronde kop van 'n vale, ongezond-opgeblazen wolk.
15 Juli. In de wei. Zacht zoo te loopen en gras te bestampen. Elastiek-mollig onder den voet. Zoo 'n goeien verschen reuk. 'n Groene reuk.
Oogst.
De zon zit in 'n woeling van rood. Op 't laatst 'n klontering van gestold bloed: 'n slachterij.
3 Oogst. De boomen zijpelen van frische klaarte. Alles blinkt en ruischt.
10 Oogst.
De heele dag, lucht toegedekt onder grauwe wolkenspreien. 't Regent bij poozen striemend. De wind heft den regen op, smijt hem verder met heele pakken door de vallei. 's Avonds houdt het op. De wolken worden ijl, schuiven weg en blijven hangen boven 't zonnebed. 't Is wonderlijk-irreeël die laatste klaarte, 'n phosphorescenten schijn om alles. Alles paars, purperachtig als wijn of gepreste aardbeziën. | |
[pagina 306]
| |
14 Oogst. 's Nachts fel geregend. Alles wazig. Er komt frischheid uit de aarde. Er waait ziltige zeebries, fladdert om de boomen die ritselen. Plekken blauwe lucht, blauw-natte wolken. Zon wit-glinsterend en speelsch druipend.
29 Oogst. De hemel van 'n enervante zoetheid, zoo zacht, zoo stil. Hij heeft 'n zijden kleedje aangetrokken. Luchtig windje. September. De wolkenmassa's zijn afgezakt tot de kimmen, heel de wereld rond, staan vertikaal vast met witte stralen boven de ruggen. We zijn ingesloten in 'n diepe vallei tusschen sneeuwige bergketens. Midden in is de lucht satijnig-blauw, uitvloeiend in waterblauw tegen de wolken. September. Zonsondergang ‘à contre-jour’. Ik bekijk de huizen voor mij. De muren zijn strak, hel-afgekant, vast geteekend, hoekig in 't licht. Ik bekijk strak de vensters. Vensters met stores, vensters met gordijnen, open vensters, honderd, tweehonderd gelijke vensters. Allemaal vensters. 't Wordt obsedeerend die vensters. Ze staren, fixeeren. Ze loeren, scherp, dreigend als wilde oogen, dolle oogen blinkend als van bezetenen. 8 September. 's Morgends mist. Tegen den noen smelt de smoor, opgeslurpt door de zon. Namiddag verrukkelijk, zoet en broos. Je zou er iets van krijgen. Je spant de hersens omdat het zot kittelt in den kop. De vergezichten brumeus, onduidelijk, zijachtig, effen, blauwgrijs. Witter aan de zonstreek. Zoo 'n heel breede rand loopt langs de kimmen. De zon is vlijtig, zonder hitte. De schaduwen beweeglijk en toch kalm uitgestrekt. De daken innig, niet scherp, noch ketsend het licht. September. Van avond de maan roodachtig-geel. Heel laag in 't Oosten. Dat obliek stralen boven duistere aarde maakt spookachtigen indruk. 'n Onrustige klaarte vol ‘malaise’.
12 September. Zoet weer. Violette waas aan de kimmen. Rapengroen weelderig. Blinkend groen, mauve-rood: de groote beeten. Land geëgd, zacht bruin in kleine voortjes. Weg droog. | |
[pagina 307]
| |
18 September. De zon zijgt onder na regendag. De wolken in draperieën. 't Westen formidabel bestreept, wild, haveloos rood. Siniester. Wat verder roode pakjes, in rote als bebloede koppen. Mauve dampbullen loopen over de aarde schuins naar 't Noorden.
Oktober avond. Op den Avenue. Maan achter wolken, groezelend met spleten. Grauw in bobbelingskens - 'n schapenvacht - met glanzingen als gerepousseerd tin. Daarna was het als gestrooide assche. Boven de boomen, wijd-open in oneindigheid van nachthemel, ontploft de booglamp, mysterieus-hoog. 't Troublante licht, groen-geel, stralend in wit- blauwe vriesnacht, pletst op grond, maakt rond-klaar de heuveltjes der kastanjeboomen. De wegen er onder geheimzinnig-duister. 'n Cirkel doezelig-mobiel licht om den paal.
19 Oktober. Frissche wind. Groen-blauwe lucht. Grijs-nevelachtig in 't Noorden. Eenige roode blaren aan den perelaar. 20 Oktober Mistig 's morgens, alles ingesloten. 's Achternoens gele zon.
Woluwe, 1916, 1917.
Frans van Waeg. |
|