Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Noodlot
| |
Eerste tooneelLinks graaf Henri d'Esch aan zijn bureau; rechts Mevr. d'Esch in een ligstoel op wielen, met Frans, haar oppasser. Mevr. d'Esch.
Hebt gij dezen morgen de kuip gevuld met water, en in de zon gezet? Frans.
Ja, Mevrouw, het water zal wel goed lauw wezen. Mevr. d'Esch.
Ga dan het rozenperk begieten; het ooievaarsbekveil op mijn balkon niet vergeten, en keer over een kwartier weer. Frans.
Om U te dienen, Mevrouw. (af)
.
| |
Tweede tooneelHenri en Godelieve d'Esch
Graaf d'Esch.
Wil je deze rekeningen eens even nazien, lieve? Mevr. d'Esch
(doorloopt de papieren verstrooid).
Ja, dat zal wel juist zijn. Graaf d'Esch.
Scheelt er je wat, liefste? Mevr. d'Esch.
Ja, Henri; pijnlijk is het voor een moeder, het oogenblik waarop zij begint te gevoelen dat haarz oon haar ontsnapt, | |
[pagina 309]
| |
dat haar woorden op zijn hart afglijden; er komt zulk een ouderdom voor de zoons, zulk een oogenblik voor de moeders. Graaf d'Esch.
Zou er wat niet in den haak zijn met André? Mevr. d'Esch.
Ik heb een angstig voorgevoelen... Graaf d'Esch.
Studeert hij niet vlijtig? Mevr. d'Esch.
Misschien wel... Graaf d'Esch.
Hij rijdt niet meer uit, ik zie hem jagen noch visschen, ik dacht dat hij gedurig op zijn studeerkamer zat. Mevr. d'Esch.
Dat zal wel zoo wezen, doch meer om te dubben en te droomen, vrees ik, dan om zich toe te leggen op de studie. Graaf d'Esch.
En waarover zou hij malen? Ja, hij is één en twintig. Liefdeverdriet?! Mevr. d'Esch.
Neem die zaken zoo licht niet op, Henri! Graaf d'Esch.
Och, kom, gekheid! André leeft voor ons en voor zijn boeken... Ik zou te vergeefs in den beperkten kring van André's bekenden een vrouw zoeken, waarvoor hij iets zou kunnen voelen... Hij ziet geen mensch, heeft nooit een voet in de wereld gezet... Ik heb je meester gelaten over zijn opvoeding en jij hebt hem opgebracht als een leviet die eenmaal toog of pij zou aantrekken... Mevr. d'Esch.
Het was ons eerste kind, en daar kleine Jozef stierf in de wieg, is André onze eenige zoon gebleven... Toen ik hem nog onder het hart droeg, heb ik in mijn gebeden gezegd: ‘God, dit is een kind voor U, ik wijd het U toe, neem het gansch voor U...’ Het was mijn zoetste hoop dat hij eens priester zou worden... Graaf d'Esch.
Kom, kom, dat is nu eenmaal zijn roeping niet. Daar zijn vele levenswegen, en alle leiden... naar God... als men wil.
(luchtig)
Waarom ben jij in geen klooster gegaan?
Mevr. d'Esch.
Zwijg, Henri; rijt geen oude wonden open... Om tot André weer te keeren, ik verwijt me nu, ik word er haast angstvallig om, dat ik hem niet méér van de wereld, van ónze wereld heb laten zien... dan zou hij zijn keuze hebben gedaan bij juffrouwen van onzen rang. Graaf d'Esch.
En nu? Mevr. d'Esch.
Nu vrees ik dat hij zijn zinnen heeft gezet op iemand die hem niet waardig, en die alvast van onzen stand niet is.., Graaf d'Esch.
Dat is wat nieuws! André verliefd! Op een meisje van Leuven? Op een mooie meid ergens uit een pâtisserie, dat is vast... althans op de dochter van den huize, hoop ik. En dan | |
[pagina 310]
| |
krijgen we lekkere gebakjes op het bruiloftsfeest en een heerlijke monumentale taart! Godelieve, het water komt er van in mijn mond. Mevr. d'Esch.
Henri, Henri, wat zet je je daar licht over heen! Graaf d'Esch.
Aangenomen dat het waar zij, elke student heeft wel eens een kalverliefde... Mevr. d'Esch.
Maar André is nu juist niet als elk ander student... Ken je zijn karakter nog niet beter? Wat hij eenmaal in zijn hoofd steekt, zet hij door, werkt hij uit. Zijn dwaze evenals zijn wijze plannen vat hij op, koestert ze op zijn eentje in zijn binnenste, spreekt er met niemand over - hij heeft geen vrienden, vertrouwt zich aan niemand toe - maar denkt en dubt tot hij uitbreekt en het te laat is... Je weet nog wel hoe hij 's nachts uit het college wegliep, hoe hij door een sneeuwstorm naar huis kwam te voet, en hoe hij eerst een dolk had gekocht om te keer te gaan alwie hem in den weg mocht komen te staan. Graaf d'Esch.
Een kostschool-historie van zes jaar geleden, Godelieve! Mevr. d'Esch.
Ja, Henri, maar zoo typisch voor André's karakter, dat ik er bij ril telkens ik André's oogen zie schitteren als op dien stormnacht... De jongelingsjaren hebben in hem nog opgejaagd dit onstuimige, dit uitbrekend-impulsieve dat hij van mij erfde, arme jongen. En hij bezit nog niet de bezadigdheid der jaren die tegenover zich zelf op haar hoede is... Hij, die altijd zoo streng, zoo kort werd gehouden, moest smoorlijk verliefd geraken op het eerste meisje dat op zijn gemoed indruk maakte... Waarom heb ik hem niet méér onder de menschen, onder de menschen van ónzen stand laten komen? Graaf d'Esch.
Maar hoe liggen de boeken dan wel? Is hij enkel verliefd of reeds in 't duikertje verloofd? Wat is er uitgelekt? Mevr. d'Esch.
Ik weet niet hoe het kwam, doch in den loop van 't gesprek was er spraak van ‘mésalliance’. Al dadelijk begonnen zijn zenuwen te werken: ‘Dan heb ik het recht niet, vroeg hij, een meisje te beminnen en tot vrouw te nemen als dat meisje titel noch blasoen heeft! Mooie mores!’ Ik heb hem geantwoord: ‘Jongen, als je studiën ten einde zijn, waarom zou je dan niet rondzien en je keuze doen in onze wereld, in onzen kring, waar je mijns inziens toch het meest kans hebt de vrouw aan te treffen die je past: een voornaam, fijn-voelend en edel-denkend meisje, trouw en godvruchtig, adellijk van karakter zooals van naam... Denk aan den naam dienje draagt, denk om je positie in de wereld...’ Hij luisterde al niet meer, gekwetst door wat ik bij den aanvang | |
[pagina 311]
| |
zei. - ‘Moet ik dan ook al wachten tot ik de rechten door ben? Mooie titel, mooie zaak! Ik zal wel weten wat mij te doen staat. De beste politiek in zulke zaken is wel die van het voldongen feit.’ Toen is hij mokkend heengegaan... Zoo heelemaal André... Hij zal doordrijven en ons voor een fait accompli zetten...
(weent)
| |
Derde tooneelVorigen. Annie en juffr. Dubocq komen de trap af uit de klas.
Annie.
O, Moeke! Heb je pijn? Mevr. d'Esch.
Hartepijn, kind....
‘De kleinen treên op 't kleed,
de grooten treên op 't hart...’
Annie.
Maar ik houd zoo zielsveel van jou, Moeke, en André evenzeer. Mevr. d'Esch.
André houdt wel meer van iemand anders... Juffr. Dubocq
(Een flits ging even door haar oogen; doch, van niets gebarend, komt zij bij en vraagt):
Heeft U weer pijn in de gewrichten, Mevrouw? Mevr. d'Esch
schuddekopt.
Graaf d'Esch.
't Is enkel voorbijgaande. Annie.
Tot straks, Moeke!
(kust haar)
.
Mevr. d'Esch.
Tot straks, lieveling!
(kust haar weer)
.
Juffr. Dubocq
buigt.
| |
Vierde tooneelHenri en Godelieve d'Esch
Mevr. d'Esch.
Zij is 't... Zij is 't!... ik voel het, ik weet het!... Er vallen schillen van mijn oogen... Henri, zij moet weg, vandaag nog... Zij is 't! Graaf d'Esch.
Wind je zoo niet op, Godelieve, wat heb je je nu in het hoofd gestoken... Bedaar, lieve, kom tot bedaren... Mevr. d'Esch.
Zij is 't! zeg ik je. Zij, juffrouw Dubocq heeft het hoofd van mijn armen André op hol gebracht! Graaf d'Esch.
(met opwellende passie in de stem)
Godelieve, daar is nu eens niets van aan!
Mevr. d'Esch.
Hoe weet jij dat zoo beslist? Draag jij kennis van iets dat ik niet weet, iets wat je mij hebt verzwegen? Graaf d'Esch.
(zichzelf niet genoeg meester en dat voelend)
Neen, lieve, maar wij gaan toch dagelijks met haar om... en wij zouden niets bemerkt hebben! En Annie...
Mevr. d'Esch.
Annie is een kind nog, laat die buiten de zaak. Graaf d'Esch.
Waar zijn toch je zinnen? | |
[pagina 312]
| |
Mevr. d'Esch.
Henri, geloof me, 'k voel het.... Dat is 't wat er broeit... Spreek met haar, ondervraag haar... ik zou niet kunnen... breng haar in 't nauw... Zij moet weg, liever vandaag dan morgen. Graaf d'Esch.
Maak je geen kwaad bloed, Godelieve, je hersenschimmen jaag ik wel op den stond terug in het ijle niet waaruit je ze hebt te voorschijn geroepen... Ik zal oogenblikkelijk met André spreken. Mevr. d'Esch.
Niet met André! met mejuffrouw Dubocq! Ik zeg je dat ik den vinger op de wonde leg... Zij moet weg, zij moet weg!... Zie op geen geld; vraag haar wat ze aan schadevergoeding ontvangen wil, betaal haar het jaar voluit, en nog een ander jaar daarbij... geef haar geld, bezorg haar een plaats... maar zij moet weg - en dan spreek ik naderhand wel met André. Graaf d'Esch.
Godelieve wat.... | |
Vijfde tooneelVorigen. Frans klopt en treedt binnen.
Frans.
Het kwartier is om, Mevrouw; ik heb al de bloemen begoten. Mevr. d'Esch.
Best, Frans, wil mij naar het lommerhuisje voeren. Graaf d'Esch.
Blijf niet te laat buiten, lieve, kijk eens wat vochtige avonddauw onder de oprijlaan! Mevr. d'Esch.
Hebt gij juffrouw Dubocq niet gezien, Frans? Frans.
Ik zag haar daar even staan praten op het brugsken met mijnheer André en mejuffrouw Annie, die de zwanen voederden. Mevr. d'Esch.
Nadat ge mij in 't lommerhuisje zult gevoerd hebben, wil haar dan boodschappen dat mijnheer de graaf zoo aanstonds een onderhoud met haar verlangt te hebben, hier in de hall. Frans.
Om u te dienen, Mevrouw. Graaf d'Esch.
Vat geen koude, lieve! Mevr. d'Esch.
Heb geen vrees. Tot straks! | |
Zesde tooneelGraaf d'Esch.
Graaf d'Esch
(wandelt zenuwachtig op en neer, papieren op zijn amerikaansch bureau af en toe rangschikkend).
Een zieke vrouw... je hebt er al weinig genoeg aan zonder dat ze daarbij de schuit in het riet wil sturen... Waar haalt ze dat nu vandaan?... Henriette en André!... Ze broeit toch rare gedachten uit soms... André en Henriette... Gekheid, onzin!... Wat zou André zich om een vrouw bekreunen? Wanneer zou die zin in hem zijn wakker geschoten? | |
[pagina 313]
| |
André bidt paternosters en blokt zijn examen... dat is 't kind van mijn vrouw... En Henriette, dat is mijn wijveken... Waar vind ik nog zulke witte voetjes en zulken blanken hals!... En ik zou haar afgeven, haar laten gaan!... Neen, Mevrouw, neen!... Daar zullen we wel een ander wijsje op vinden... Henriette en André!... Praatjes... Maar een standje heeft ze toch verdiend... Waarom mokt ze tegenover mij nu al een heel week... Ba, 't is de eerste maal niet... | |
Zevende tooneelGraaf d'Esch, Henriette Dubocq.
Mej. Henriette Dubocq
(rondziende of graaf d'Esch wel alleen is.)
Wel, deed je me roepen? Graaf d'Esch
(een zetel uitschuivend).
Zet je, kind, maak het je makkelijk. Henriette.
‘Mijnheer de graaf verlangt met de juffrouw een onderhoud te hebben in de hall!’ Ga je me verheffen tot je officieele bijzit? Graaf d'Esch.
Kind, wat ben je in slechte luim! Een fatale dag! Daareven werd ik de les gespeld door mijn wettelijke... Henriette.
Wel besteed! Graaf d'Esch.
Henriette, waarom mok je nu een week lang? Henriette.
Henri, waarom speel je met me nu al een jaar lang? Graaf d'Esch.
Kind, wat wil je? Geef ik je niet al wat je hartje verlangt? ‘Speel je met me!..’ Ik hoû van je... ben gek van je... Ik zou je willen...
(wil haar zoenen.)
Henriette
(weert hem af).
Mooie woorden, mooie klinkklank, en wat meer?... Graaf d'Esch.
Mijn schatje, word je nu boos? Je leeft sinds een week in een naren droom... Wat kan ik doen om mijn kleine poes weer te doen lachen, om haar weer te mogen streelen? Henriette.
‘Een kleine poes!’ ja, dat ben ik voor je, die men aait en streelt en dan van den schoot zet... Maar ik heb er genoeg van... Jij zult nooit weten hoezeer ik je heb lief gehad, jij, mannen, kunt dat niet weten... je waart mooi - je bent het nog - je hebt mij bekoord, betooverd, bedwelmd... je hebt mijn jeugd, mijn argelooze onervarenheid te baat genomen... je hebt me overwonnen door je mooie woorden, door die pracht die mij ontzenuwde, door die weelde waarin ik wegzonk als in een moeras... ik waande me veilig in de armen van een man zooals jij, rijk en machtig... en, boven alles, ik dacht dat jij me minde zooals ik je hartstochtelijk lief had. Graaf d'Esch.
Ik heb je nog hartstochtelijk lief! | |
[pagina 314]
| |
Henriette.
Neen, Henri, spaar je mooie woorden... Ik ben dezelfde niet meer... de roes is over... de schillen zijn gevallen... de nevel is voor mijn oogen weg; ik zie klaar, vreeselijk klaar... Je vrouw is ziek, je hield van mijn frissche jeugd... en ik had je lief met heel mijn wezen. Graaf d'Esch.
Henriette, wist je toch, hoeveel ik van je hoû! Henriette.
Maar als je me mint met je hart en je ziel, geef me dan een uitkomst... Dat huichelen wringt me de keel toe... Ik kan niet meer... huichelen tegenover je zelf, tegenover je vrouw en je kinders, huichelen tegenover mijn moederken... ik zeg je dat ik er genoeg van heb... Geef me een uitkomst. Graaf d'Esch.
Wees kalm, mijn lieveken, wat wil je dat ik doe? Henriette.
Moet ik dat zeggen aan jou? Als ik een man was en ik had een vrouw lief, wat gaf ik dan om al de rest?... Neem de helft van je fortuin en laat ons gaan... laat ons trekken ver van hier waar niemand ons kennen zal, naar Zwitserland, naar Tirol in 't gebergte, naar Cannes, naar Nice waar de citroenen bloeien... Laat ons gaan, wil je? morgen... overmorgen... Graaf d'Esch.
Kind, wat vraag je? Henriette
(opbruisend).
Je vindt mijn tarief te hoog! Mijn beste, de roes is over, ik moet er wat aan hebben... 'k laat niet meer met me spelen, ik ben geen kind meer;
(streelend)
, och kom, laat ons gaan, ik zal je in mijn armen nemen en je weer minnen als een kindje, als bij onze eerste kussen... niemand zal weten dat wij niet man en vrouw zijn... ik zal je minnen, vrij, in het aangezicht van elkeen, zonder te moeten huichelen... ik zal je alle zorgen wegkussen,
(kust hem)
, wij kiezen ons een nestje op den oever aan de blauwe Middellandsche zee, in een tuin met oranjeboomen en minosastruiken... en altijd die blauwe hemel, die zonnige lucht boven onze liefde... en de meeuwen slieren langs de kust, en in 't gebergte bloeien de rozen en zingen de vogels, en bruist de vloed over de rotsblokken... En 'k zal je minnen dat je er dat alles bij vergeet... En ik zal je kinderen schenken, een jongen en een meisje, een kleine Annie, en een kleinen André...
Graaf d'Esch.
Ik... ik... Henriette.
Neen, je beliegt me... je wil maar met me spelen, me bij de hand hebben... maar ik wil een uitkomst... Graaf d'Esch.
Laat mij er over denken, ik kom van avond en dan spreken we over dat alles... Henriette.
Neen, je komt niet vóór je een beslissing hebt ge nomen... ik wil je niet meer kussen dan onder de palmboomen... Laat ons wegtrekken... voel je niet hoe gelukkig we zullen zijn? | |
[pagina 315]
| |
Graaf d'Esch.
Henriette, het kan niet! Henriette.
Het kan niet! Het kan niet! Dat is je koele antwoord na een jaar! Het kan niet! En je hebt mij hartstochtelijk lief! Het kan niet! Lafaard! Afschuwelijk mensch! En aan jou heb ik mijn jeugd geofferd. O, ik haat je, ik haat je... Ik blijf hier niet langer... Ik vertrek morgen. Graaf d'Esch.
(met verdwaasde stem)
Dat wou ik je juist vragen... daartoe liet ik je roepen.
Henriette.
(fel)
Jij wou me weg hebben! Jij liet me roepen... en jij spraakt van liefde... o, alles is huichelen hier... Ik moet daaruit.
Graaf d'Esch
Niet ik wenschte zulks.. niet ik heb die beslissing genomen... mijn vrouw. Henriette.
Mevrouw!... Vermoedt zij iets! Graaf d'Esch.
Neen, zij zoekt op een weg waar niets te vinden is... zij heeft zich in 't hoofd gestoken dat jij het hoofd van André op hol brengt... Henriette
(voor zich zelf).
Wat zou die wraak mij zoet zijn! Graaf d'Esch.
En zij heeft mij gelast dat ik je zou overtuigen. Henriette.
...Dat jij me zou de deur uitwijzen met veel betuigingen van eer en dank... En jij hebt gezegd: ‘Tot uwen dienst, mijn vrouwtje lief, ik ga uw bevelen uitvoeren en die juffrouw uit den huize helpen...’ Mijn hoofd brandt, ik vraag me af of jij mal bent, ofwel of ik nog mijn zinnen heb... Wat dacht je? Dat is een eenige gelegenheid. ‘Het katje wordt ouder en wijzer, het speelt niet meer’ maar waarom sprak je dan nog van liefde... Harteloos mensch! Ik veracht je... Graaf d'Esch.
Mijn vrouw zei me: ‘geef haar wat ze vraagt: voldoe haar het jaar voluit, nog een gansch schooljaar daarbij, zoek voor haar een uitstekende betrekking.’ Wat wil je meer? Henriette.
En ik heb je alles gegeven... Ik spuw op je! Graaf d'Esch.
Je hebt nog levenskansen. Henriette.
En misschien ook mijn zoete wraak! Graaf d'Esch.
Henriette, is dit je laatste woord? Henriette.
Wat verwacht je dan van me? | |
Achtste tooneelDezelfden. De facteur.
(Er wordt gebeld. Graaf d'Esch doet zelf open).
De postbode.
Dag, mijnheer de graaf. Een heel pak vandaag. Graaf d'Esch.
Merci. De postbode.
Asjeblief, juffrouw. | |
[pagina 316]
| |
Juffr. Dubocq.
Dank u. De postbode
Dag!
(af)
.
| |
Negende tooneelGraaf d'Esch, Henriette Dubocq.
(Graaf d'Esch schift zijn brieven; Henriette Dubocq heeft er een opengebroken).
Henriette
Zóó moet ik een mom dragen tegenover elkeen, zelfs tegenover mijn eigen beste moederken. Hoor eens wat zij me schrijft, jij wit-gepleisterd graf!
‘Mijn lieve dochter,
Ik dank je uit der harte voor den smaakvollen gemakkelijken leunstoel dien je me op mijn verjaardag hebt laten brengen. Ik bid dagelijks den goeden God voor je geluk en voor het welzijn van de edele menschen die je zoo vertroetelen en waar je 't zoo goed hebt.’ Ik heb een walg van mezelf... Graaf d'Esch
(ironisch).
Nou, als zelfs je moedertje vindt dat je 't hier goed hebt, wat heb jij dan nog te pruilen? Henriette.
Schaamtelooze! | |
Tiende tooneelDezelfden, Frans.
(Er wordt geklopt).
Graaf d'Esch.
Ja! Frans.
Mevrouw laat vragen of er voor haar geen brieven zijn. Graaf d'Esch.
Ik breng ze haar wel zelf.
(Graaf d'Esch en Frans af.)
| |
Elfde tooneelHenriette Dubocq alleen.
Henriette Dubocq.
(legt zich languit in den leunstoel, den brief van haar moedertje herlezend).
Moedertje, moedertje! was ik maar onder je vleugels gebleven, maar ik wilde de wereld zien!...
(doet achteloos een tweeden brief open, zit plots overeind)
. ‘Ik heb je lief, André.’
(Staat recht, herleest)
‘Ik-heb-je-lief-André.’ Alles draait voor mijn oogen...
(zit neer)
. Vijf kleine woordjes behelzend gansch mijn geluk! Hoe is mijn verstand zoo helder? Met André gaat het in één ruk naar het logische einddoel. Daar heb ik ze beide met één greep: goddelijke wraak en verlangde uitkomst... God! En André verlangt liefde... Die illusie moet ik hem geven! Ik zal je minnen, André, omdat ik je vader verfoei en omdat je me hier uit dat midden zult wegbrengen... ‘Ik-heb-je-lief-André!’ O jij, gesloten boek; jij, droomer, met je oogen, waar immer een waas
| |
[pagina 317]
| |
voor hangt... Nooit laat je iemand kijken tot beneden in je ziel... Il zal je minnen, André, je bent jonger dan ik, en je bent mooi.. de min kan ook wel klimmen van de zinnen naar het hart en liefde worden... Waak op, mijn hart, speel kloek je rol, Henriette, je hebt nog levenskansen! | |
Twaalfde tooneelHenriette, André.
André.
(Schuw doch heftig)
Juffrouw... Henriette... Hebt U mijn briefje gelezen... Ik heb de komst van den facteur bespied...
Henriette
(meesterlijk).
Ik heb dat zoo lang van je gehoopt. ik heb je altijd lief gehad!
(Zij vallen in elkanders armen en kussen mekaar hartstochtelijk).
Dat je mij daar nooit iets van liet blijken! André.
En dat jij men ooit hebt hoop gegeven door een blik, een handdruk! Henriette.
Ik, André! Een vrouw mag dat niet! En ik, die als gouvernante bij je ouders, bij je zuster... in dienst ben... André.
Niet lang meer, Henriette... Ik heb je zoo lief... Zeg me nog dat jij me mint. Henriette.
Ik heb je altijd zoo hartstochtelijk lief gehad... Ik heb je bemind van het eerste oogenblik dat ik je zag,... toen je de oprijlaan te paard kwaamt uitgereden en ons groette, je zustertje, Annie en mij, weet je nog? André.
En dan heb je mijn dasspeld weergevonden... Henriette.
Een hoefijzertje... dat moest geluk aanbrengen, dat heb ik altijd genomen als een voorteeken. André.
Mijn lieve Henriette. Henriette.
Mijn eenige André! André
(ernstig).
Wij moeten weg van hier,... morgen, wil je? Henriette.
Je bent een schat! En dan sporen we naar het Zuiden, naar de Côte d'Azur, wil je? Ik zal je kussen onder de palmboomen, ik zal je minnen bij mimosas en oranjeboomen... in 't land waar de citroenen bloeien. André.
Liefste, morgen vroeg, heel vroeg moet je klaar wezen, je moet je blauw kleedje aandoen en je hoed met witte veer... en dan sluipen we samen weg en reizen we af met den eersten trein, naar het land van onze droomen. Henriette.
Je bent een engel! André.
En van Nice gaan we naar Venetië en daar hebben we heel ons leven voor ons getwee! Henriette.
En voor wie nog? 'k Zal je kinderen schenken, een | |
[pagina 318]
| |
kleine Henriette en een kleinen André om er mee te stoeien langs de zee... jij met kleine Henriette, ik met kleinen André. André.
Hoor ik daar geen stappen? tot straks!
(af)
.
| |
Dertiende tooneelHenriette, graaf d'Esch.
Graaf d'Esch.
Was André daar niet bij je? Henriette.
En wat zou dat! Graaf d'Esch.
Je speelt dubbel spel! Henriette.
Dat mag jij wel zeggen. Wie heeft er mij leeren huichelen. Graaf d'Esch.
Dus je bekent? Henriette.
Ik beken niets. Graaf d'Esch.
Wat had André je mee te deelen? Henriette.
Vraag het hem zelf... Neen, ik zal het je zeggen: we zijn het hier nooit zoo roerend eens geweest. Ik verlang te vertrekken; jij vraagt het me omdat je vrouw het wenscht! En nu komt André, zeker onder den invloed van moeders catechismuslessen, mij om hetzelfde verzoeken. ‘Leid ons niet in bekoring’ zie-je! Ik moet dan wel mooi zijn!... En morgen ben je van mij verlost... Graaf d'Esch.
Henriette, kun je me weer liefhebben? Vertrek, doch ga niet ver... Schrijf me waar je verblijft, ik...
(haar een portefeuille met bankjes aanbiedend)
.
Henriette.
Houd dat voor je volgende gouvernante... Je hebt het me zelf gezegd: Ik heb nog levenskansen! (af).
Het gordijn valt.
| |
Tweede bedrijf(Eenvoudig, smaakvol gemeubeld salon met bibliotheek-bureau: de zitkamer van Juffrouw Dubocq; links deur naar haar slaapkamer. Avond; de lampen aan.)
| |
Eerste tooneelAnnie, Juffr. Dubocq.
Annie.
Weet U waarom André zoo opgewonden is van avond, juffrouw? Hij heeft zich geoefend in 't revolverschieten. Juffr. Dubocq.
O, was dat André die schoot? Annie.
Ja, tweemaal zes kogels en slechts drie buiten de schijf. Wat een scherp oog! Juffr. Dubocq.
En wat een vaste hand. Annie.
Ik zal aanstonds een vaderons voor hem bidden, ook voor U, en voor papa en mama ook. | |
[pagina 319]
| |
Juffr. Dubocq.
Doe je dat alle avonden niet, Annie? Annie.
Jawel, juffrouw, maar van avond ben ik bang. Juffr. Dubocq.
Waarom zou je bang wezen? Annie.
Ik weet niet, juffrouw... Goên nacht, juffrouw, tot morgen! Juffr. Dubocq.
Goên nacht, Annie! Annie.
U zijt aangedaan, juffrouw, net als André. Is er wat? Hebt U misschien slecht nieuws ontvangen van uw moederken! Juffr. Dubocq.
Toch niet, Annie. Heeft Mama je niets meegedeeld? Annie.
Neen, juffrouw... Is er dan toch wat? | |
Tweede tooneelJuffr. Dubocq, Annie, Mevr. d'Esch.
(Sukkelend wordt de deur opengedaan).
Annie.
Mama! Juffr. Dubocq.
Mevrouw!
(Beiden ondersteunen haar, leiden haar naar een zetel.)
Mevr. d'Esch.
Ik kan wel gaan, kind... Dank u, juffrouw... Annie, ga jij slapen, ik wou met de juffrouw even spreken. Annie
(weenend).
Is er wat ergs, Mama? Mevr. d'Esch.
God zal alles op zijn beste schikken.. Goên nacht, kind! Annie
(Mama goên nacht kussend).
Nacht, Moeken! Nacht, juffrouw! Juffr. Dubocq.
Slaap wel, Annie! | |
Derde tooneelMevr. d'Esch, Juffr. Dubocq.
Mevr. d'Esch.
Mijn lieve juffrouw, ik verwijt me dat ik tegenover U onrechtvaardig ben geweest, ik geloof dat ik lichtvaardig een ongunstig oordeel over u heb geveld. Daarom wou ik u vergiffenis vragen. Juffr. Dubocq.
Mevrouw! Mevr. d'Esch.
Het doet mij leed het besluit te moeten nemen dat mijn man u heeft meegedeeld. U zijt steeds een godsvruchtige, voorbeeldige opvoedster voor mijn dochter geweest. Juffr. Dubocq.
Dank u, Mevrouw! Mevr. d'Esch.
Doch de duivel bedient zich soms van heilige vaten. God laat zulks toe voor onze loutering, voor ons aller heil, ofschoon het ons soms moeilijk valt de inzichten der Voorzienigheid te doorpeilen... De wegen des Heeren zijn wonderbaar. Juffr. Dubocq.
En God is bewonderenswaardig in al zijn werken | |
[pagina 320]
| |
Mevr. d'Esch.
Wel de Heilige Schriftuur nagesproken, mijn kind... Wat een verlies voor mijn huis dat ik u moet laten gaan... Doch 't is voor een hooger goed, u zult mij begrijpen... Als ik alles samenbreng is het mij klaar dat André op u zijn zinnen heeft gezet, dat hij eens zal uitbreken, en plots, zooals hij in alles te werk gaat, zijn zin zal willen hebben. U zijt te verstandig en te welopgebracht om niet in te zien dat dit niet zijn kan, en dat dit mijn man en mij in een onmogelijken toestand zou brengen. Juffr. Dubocq.
Ik begrijp u volkomen, Mevrouw. Zoohaast mijnheer de graaf er van repte, heb ik hem zelf voorgesteld morgen, zoo noodig vandaag nog te vertrekken. Mevr. d'Esch.
Engel van een kind, laat mij u omhelzen. Juffr. Dubocq.
U houdt te veel van mij, Mevrouw. Mevr. d'Esch.
Kan ik ooit genoeg houden van iemand die twee jaar lang in mijn huis een toonbeeld is geweest van vreeze Gods, die mijn dochtertje heeft voorgelicht in wetenschap en in wijsheid, die zich nu opoffert om een gevaar af te keeren dat hangt boven het hoofd van mijn zoon... Ik zal u volgen waar u ook gaat... Schrijf me waar u zijt en verblijft en reken op mijn steun waar ik u helpen kan. Juffr. Dubocq.
U zijt wel goed, Mevrouw. Mevr. d'Esch.
Goên nacht, mijn kind, tot morgen. God zegene en beware u. Hij weze met u op al uw wegen! Juffr. Dubocq.
Dank u, Mevrouw. Zal ik u leiden tot aan uw kamer? Mevr. d'Esch.
Neen, laat me, het gaat wel. Goên nacht. Juffr. Dubocq.
Wel ter ruste, Mevrouw! | |
Vierde tooneelJuffr. Dubocq alleen.
Juffr. Dubocq.
(Kijkt haar na, komt dan terug)
. Ik kan niet meer!
(Zit neer)
. Huichelen, altijd maar huichelen, en je hart voelen branden, je ziel voelen verschroeien! Ik lieg niet meer, ik lieg niet meer! Ik lieg niet meer!... tot morgen nog... Slapen... vluchten... en vrij zijn!... Leven in het licht... vrij en openlijk, zonder schande, zonder schaamte... Niet in de zonde, in de zon!... We trouwen, hij en ik... ik zal rijk zijn en een titel voeren... Maar daar zegt mij iets, dat de vrucht van de leugen ook leugen zijn zal... kon ik het afschudden... Weg daarmee, ik moet niet meer liegen... Mijn reiszakje gereed maken... zoo klein mogelijk, ik wil geen herinneringen aan 't leven hier... slapen... neen slapen kan ik niet, mij wat te ruste leggen... en te vier uur gereed zijn... En dan schud ik het
| |
[pagina 321]
| |
stof van mijn kleeren,.. dan leg ik de oude Eva af... Vluchten en vrij zijn!...
(Zoekt in haar bureau, scheurt papieren, legt andere in het reiszakje)
. Arme Mevrouw, bedrogen door je man, belogen door je zoon, belogen en bedrogen door de opvoedster van je dochter... De strijd om een plaatsje in de zon is hard, voor ons vrouwen bizonder... Wij moeten vertrappen om niet vertrapt te worden... Morgen tref ik het doel... De oogst is rijp voor mij, morgen neem ik de sikkel... Als ik rijk en machtig en gelukkig ben, zal ik ook goed worden en boete doen... Morgen heb ik een uitkomst... morgen...
| |
Vijfde tooneelJuffrouw Dubocq, graaf d'Esch.
(Zonder kloppen, op zijn muilen, komt graaf d'Esch plots binnen, zonder gerucht.)
Juffr. Dubocq
(verschrikkend).
Kun je niet kloppen?
(Zich hervattend, sarcastisch)
. Wat heeft de heer graaf zich in het hoofd gestoken dat hij, op zijn muilen, bij het aanbreken van den nacht, op de kamer der juffrouw gouvernante ongevraagd komt binnenvallen?
Graaf d'Esch.
Henriette! Henriette.
Ik heet juffrouw Dubocq... Ik heb u niet toegestaan mij te komen storen. Ik heb niets gemeens meer met u... Wat komt u hier maken... Graaf d'Esch.
(Het over een anderen boeg gooiend)
. Wees niet boos, kind, ik kom je helpen inpakken.
Henriette.
Je verbaast me. Je zag er zoo onverkwikt uit en nu plots zoo luimig? Graaf d'Esch.
Waar heb je mijn brieven gelegd? Je bent wel in staat die hier achter te laten opdat mijn vrouw die zou vinden. Henriette.
Die heb ik verbrand, schurk. Denk je dat ik voor Mevrouw niet meer eerbied heb dan jij! Graaf d'Esch.
Waarachtig! Je hebt dien eerbied tot het uiterste gedreven. Je hebt haar geholpen zelfs in 't vervullen van haar plichten van staat... vervangen, wil ik zeggen... Henriette.
Henri! Graaf d'Esch.
Ik heb niets gezegd... Neem je die mooie zijden kousen ook mee waar je zooveel van hield? Henriette
(werpt ze in een hoek).
Weg daarmee!... Maar wat kom je nu hier uitvoeren? Maak je weg... je speelt me gaarne kwijt, wees gerust, je komt goedkoop van me af, ik zal de kat niet de bel aanhangen. Graaf d'Esch
(zit neer, ernstig, steekt een sigaret op).
Henriette, er is iets dat me knaagt... Er hangt een onheil boven mijn hoofd boven mijn huis... je gaat weg zonder vaar noch vrees, zonder | |
[pagina 322]
| |
onrust... ik zie geen vlam van wraak in je mooie oogen... Die vreeselijke kalmte, die schijnbare berusting drukken zwaar op mijn hersens... de lucht is mij zwoel om inademen... er broeit iets rondom mij dat ik niet vermoed... ik stik er in... Wil je mij je houding verklaren? Henriette.
Wat moet ik je verklaren... Ik heb genoeg van je liefkozingen, ik walg van je kussen, van me zelf... ik vraag je een uitkomst, je geeft er me geen. Je zegt me: ‘Ga, je hebt nog levenskansen’, ik ga! Graaf d'Esch.
Waarom je wanhoop eerst, je smeeken, je fleemen dat ik met je mee zou gaan? Dan, nadat je met André zijt samengeweest, je berusten... je bent gevallen als een deeg; welke wind heeft daarover geblazen? Henriette.
Ik heb nog levenskansen. Graaf d'Esch.
Henriette!
(nader tredend)
.
Henriette.
Laat me... ik heb je niet geroepen... je walgt me. Graaf d'Esch.
Luister, Henriette... Beloof me dat je me zult schrijven... Ik zal je komen opzoeken waar je wilt... Ik zal doen wat je zegt... Ik zal de helft van mijn fortuin meebrengen... en we bouwen samen een nestje in het verre Zuiden.
(Geklop).
Graaf d'Esch
(fluisterend).
Wie daar? Henriette
(ongerust).
'k Weet niet... duik je... daar, in de slaapkamer!
(Er wordt opnieuw geklopt).
Graaf d'Esch.
Doe open!
(verdwijnt)
.
| |
Zesde tooneelHenriette, André.
Henriette
(de deur openend, André in de armen vallend met overdadige zoenen).
Mijn engel, mijn schat! mijn eenige André! Kon je je hart niet bedwingen? Moest je me nog goên avond kussen eer je slapen gingt? André
(haar zoenen beantwoordend met wantrouwen).
Mijn liefste!... Maar was hier niemand? Henriette.
Neen, ik alleen! André.
Ik meende dat ik hoorde praten. Henriette.
Ik praat soms luidop, mijn lieveling, dat is een van mijn hebbelijkheden waaraan je je zult moeten wennen. André.
En die tabaksgeur! Henriette.
Rooken doe ik ook al, doch slechts nu en dan... ik heb daareven in mijn lade nog een sigaret gevonden en heb ze aangestoken... Houd je niet van een vrouwtje dat rookt? | |
[pagina 323]
| |
André
(niet overtuigd).
Dat is mij om het even. Ben je klaar? Henriette.
Zooals je ziet; nog een lapje en een pakje bij mekaar zoeken en ik ben reisvaardig. André.
Je moet wat rusten, Henriette, je kan zoo niet heel den nacht doortobben en morgen te vier uur weggaan... je mag je niet vermoeien. Henriette.
Hoe durf je spreken van vermoeienis! Hoe zou ik slapen kunnen als slechts nog één nacht me scheidt van jou, van mijn, van ons geluk! André.
Mijn liefste Henriette! Mijn klein lief kindje dat ik zoo hartstochtelijk zal beminnen... Henriette.
O, ik ken je, ik voel dat je me boven alles bemint... Jij doet nooit iets ten halve... jij zult niet met me spelen... je zult me altijd minnen... André.
Henriette! Henriette.
Alles schijnt me nog zoo nieuw... ik moet mijn oogen sluiten om aan mijn geluk te kunnen gelooven.... Zoo plots, zoo overweldigend is dat alles over me gekomen... Ik was een arm weesje, zoo eenzaam, o zoo eenzaam!... Jij komt en mint me en gaat recht op het doel af, zooals je in alles doet... Is het wel waar dat we morgen naar Nice gaan, dat we zullen trouwen en heel ons leven samen gelukkig zijn? André.
Nice... trouwen... En samen heel ons leven gelukkig zijn... En wee hem, die zich wil stellen tusschen u en mij...
(haalt zijn revolver te voorschijn)
je weet, ik mis nooit mijn schot.
Henriette.
Doe dat leelijke ding weg, André! Wie zou er opduiken tusschen u en mij... morgen zijn we weg, ver weg, vrij!
(Merkt dat de deur van haar slaapkamer slechts tegen staat, doet ze toe)
. Wie zou er...
André
(onstuimig).
Je verduikt me iets. Daar is iemand.. daar is een man in je slaapkamer...
(doet de deur open, treedt binnen)
Henriette
André! André!
(Men hoort een schot, een gil!)
Henriette,
André, vermoord je vader niet! André
(duwt ruw Henriette weg, loopt wild buiten).
Graaf d'Esch.
(komt stervend in de deuropening van de slaapkamer gekropen).
Ik vergeef je, André, ik moest boeten... Henriette, heb je nu een uitkomst? Het gordijn valt.
Antwerpen, 16 Januari 1920. Jozef Simons. |
|