| |
| |
| |
| |
Het zieltje van Rosula
Het adellijk slot van Heer Halewijn sneed donkere geometrische figuren van opgestapelde en vastgemetselde steenblokken uit, op den wispelturigen hemel van het Vlaandersche graafschap. Statige eiken en beuken hielden het omsingeld en 's nachts zong de wind in de vorstelijke kruinen der boomen een lied, dat droevig was als dit van eenzame schildwachten op bedreigde schansen. Bezijden het slot lag de kom van de gemeente waar de vrije dorpers woonden en verderop nog, hurkten de armoedige leemen hutten waarin het oordjesvolk, laten en slaven, naast de bandhonden, legerde...
De laatste sterren verbleekten in de voorjaarsche ochtendlucht. Het gekraai der hanen scheurde den dageraad open en het eerste rumoer der menschen werd beantwoord door het geblaf der hongerige honden.
Heer Halewijn ontwaakte. Toen hij het raam openrukte dat uitgaf op zijn lustwarande, zag hij een zwarte raaf op den top van een popel zitten. Hij schrok.
- Dit voorspelt niets goeds, bromde hij in zijn baard.
Hij wandelde naar de eetzaal. In de gangen slopen de knechten en meiden hem met gebogen rug voorbij. Zij wenschten hun meester goeden morgen, doch wanneer zij Halewijn's flikkerende oogen en norsch wezen bemerkten, zonk de schrik als gesmolten lood in de boezems van hun hart en hoorden ze reeds, bij voorbaat, de riempjes der rijzweep boven hun angstige koppen schuifelen.
- We zullen haver krijgen vandaag, fluisterden ze ondereen.
Als de vorstin het verwrongen gelaat van haar echtgenoot in de lijst van 't portaal verschijnen zag, rees zij eensklaps van haar stoel op en trad zij hem met schuwe stappen tegemoet.
- Wat scheelt er dan Halewijn? vroeg ze verontrust. Halewijn hief een vinger ten hemel en zei, waarschuwend en somber:
- Abele vrouwe, wees gegroet! Geluk en vrede zij met U, want daar hangen groote tormenten over ons, mijn genadige.
En nadat hij zijn gemalin op het voorhoofd gekust had, vervolgde hij:
- Ik heb de bode van 't onheil al gezien.
En hij vertelde van den zwarten vogel op den top van den populier.
| |
| |
- Een raaf? herhaalde de vorstin, toonloos schier.
Halewijn knikte.
Het was Remavinda, zijn vrouw, die het eerst wat moed herpakte. Een geruststellend lachje verhelderde plots haar schrander aangezicht.
- Ach Halewijn, mijn gelieve, bekommer U toch niet om den gril van een verloren vogel! De Heer is goed. Welk kwaad zou hij ons toewenschen? Hebben we altoos niet aan zijne wetten gehoorzaamd? Volbrachten we steeds niet onze kristelijke plichten? Hebben de dolende pelgrims aan onzen haard de gulste gastvrijheid niet genoten? Plengden wij geen offeranden wanneer het den Heer behaagde? Hebben we geen onderhoorigen van karweien en vroondienst ontslagen? Schondt gij ooit den godsvrede tijdens uw krijgsbedrijf?
Heer Halewijn schuddebolde.
- Welaan dan, hernam zijne gade, waarom zouden wij de beschikkingen van den Heer te duchten hebben?
Een straal van de zon schoot door het watergroene kruisboog-venster en vulde de ruime zaal met blauwig schemerend licht.
Een vroolijk geklingel van stemmen sloeg zijn zilveren weergalm aan schervels.
- De kinderen, Halewijn, glimlachte Remavinda.
Stoeiend huppelden ze binnen, de drie meisjes van Halewijn: Godelieve, Hildegonde en Rosula. Hun bonte kimono 's ruischten en op de geboende vloeren klepperden hun fijngepunte muiltjes van korduaansch leder.
Godelieve en Hildegonde waren tweelingszusters, blond en tenger. Hun gratie was de eenvoud. Rosula was de jongste van de drie. Tot aan de smalle heupen reikten de glanzende zwarte vlechten van haar kapsel. Haar oogen glommen van een koortsig vuur. Den godganschen dag rakkerde zij door de kastelenij en laat in den avond soms, jubelden alover de tuinen, de liederen die zij van de reizende troebadoeren afgeluisterd had, en van op het balkoen harer kamer, met ontvlochten lokken en sidderende borsten, herhaalde...
Zij was het grillige maagdelijn, dat de schild- en edelknapen van wonderlijke avonturen droomen deed en strijdlustig stemde.
Bij hun verschijning voelde Halewijn parmentig zalf over zijn hart strijken. Hij omhelsde zijn kroost in éen zwaai en over het helder geschetter der stemmetjes milderde zijn stem:
- Dag kinderen. Goed geslapen?
Godelieve trad op moeder toe en zei:
- Moeder, ik ga naar de kerk.
- Goed, wedervoer Remavinda. Want gelijk het wel meer
| |
| |
gebeurt bij rijke menschen had zij haar kinderen vertroeteld en verwend en liet zij hun vrij spel.
Ook Hildegonde trad op moeder toe en zei:
- En ik ga naar de preek.
- Goed, knikte moeder.
En vóor er zich iemand aan verwachtte, besliste Rosula:
- Ik wil níet naar de kerke gaan!
Met een zucht zei moeder dan:
- Goed, Rosula.
Na 't ontbijt ging ieder zijns weegs.
Rosula sloop naar boven en ontbood haar kamenier. Ze liet zich fluks tuiten zetten en uit een kostelijk doosje nam ze een hoepje waarmede ze haar wangen bepoederde. Met wat houtskool trok ze streepjes over de wenkbrauwen en verdonkerde ze de kringetjes onder de oogen. Dan speelde ze witte zijden kousen aan en bond ze boven de knieën vast met roode lintjes. Ze verwisselde haar kimono met een doorschijnend japonnetje en zocht ál haar sieraden bijeen. Getooid met juweelen, opgepopt, zóo stond ze voor den spiegel haar beeltenis te bewonderen...
Ze zond de kamenier weg. Opgehitst door haar bekoorlijkheid, waagde Rosula enkele danspassen. Ze nam haar japon tusschen de tippen der vingeren en met het trage beweeg van haar lichaam golfde 't kleed in plooien om haar heen. In den spiegel lachte zij haar beeld tegen dat week of toesprong, douwdeinend, nijgend of krinkelend, naar gelang zij het tempo vertraagde of versnelde. Aan haar voeten spartelde haar korte schaduw als een donker, lenig en geruischloos dier dat haar zolen belikte.
Buiten schalmeide het gedoedel der jachthorens en floten de merels...
En Rosula danste tot zij van vermoeienis niet meer kon. Zij wilde haar kamer uit en op het oogenblik dat ze de deur ontsloot, vluchtte er een schim door de gang. Het was een jonge page die haar door 't sleutelgat bespied had. Rosula smeet hem een schater achterna en trippelde dan al zingend den tuin in, waar zij zich op een bloemenperkje neervleide en sluimerde. Een bietje dat zich waarschijnlijk vergiste en rond haar rooden open mond op honig aasde, joeg haar verder...
Zij vlocht zich een krans van loover om de slapen en bleef dansen en springen tot ze weer buiten adem aan den boord van een rappe vliet neertuimelde. Het sein voor het middagmaal weerklonk. Toen Rosula de eetzaal binnenstoof, zag ze vader tegen het raam leunen, den forschen nek gebukt, het voorhoofd in rimpels, de armen gekruist op de borst.
| |
| |
Hij bekeek haar niet eens toen ze hem vroeg waar de anderen waren.
- Kom, zei hij. En hij leidde Rosula naar de kamer waar moeder aan het ledikant van Godelieve en Hildegonde te snikken zat.
- Godelieve en Hildegonde zijn ziek, klonk het dof.
Rosula boog zich over het lage ledikant. En daar zag zij haar zusters liggen met triestige oogen en pipsch gelaat: strak, wit en koud. Hun handjes hielden ze op de bedsprei gevouwen, knokig.
Bij dat lamentabel spektakel viel Rosula flauw. Twee kloeke dienstmaagden legden haar te bed...
Toen werd het doodscher dan ooit in het slot van Heer Halewijn...
De drie dochters van den kastelein zieltoogden. Benauwd en bekommerd kluwden de dienstboden te saam. Er waren er wel onder die verdrukten, die in hun nopjes lachten omdat de vorst, door smart verteerd, nu ook weten zou wat lijden beteekent. Zij hielden zich echter op hunne hoede en lieten aan de anderen ook maar geen schampje van hun verholen plezier blijken. Ze fezelden geheimzinnige dingen en toen ze de zotskapbellekens van den gebochelden hofnar twitteren hoorden, sloegen ze uiteen als een zwerm opgeschrikte spreeuwen.
- Zijn er kapers op de kust? lachte de nar.
Hij wenkte den majordoom, welke juist voorbijwaggelde, bollig en verganzendonkt in zijn omgang met cijnsplichtigen.
- Vernuftige huisjesmelker en vetgemeste duitenkliever, spotte de hofnar, onze genadige Heer ende Meester zal morgen bezoek ontvangen.
Opgeblazen van machtelooze woede snauwde de majordoom:
- Wie dan?
- Maak u maar niet ongerust. Gij kent den vent toch niet al zal hij u op tijd en stond verwelkomen.
- Van wien spreekt ge? stampvoette de andere ongerust.
- Hij heeft 't vel over de beenen, vervolgde de hofnar plagend. Maar hij is sterk en gewapend met een zeis. Arm en rijk, mager en vet, groot en klein, jong en oud, is hij de baas.
- Zwijg misbakken gek! Uw verstand zit in uwen bult, raasde de majordoom.
- 't Uwe zit in uw zweep, riposteerde 't bultenaarken. De ossen zelfs weten dat het veruit het redelijkste is. Daarmee blijven ze in 't juk.
En de nar maakte een serviteurken en liet den verbolgen majordoom aan zijn gepeinzen en knevelarijen over.
Wat hij in bedekte woorden voorspeld had, geschiedde.
Godelieve stierf den volgenden morgen. En pas waren de waskeer- | |
| |
sen ontstoken of Hildegonde blies den laatsten adem uit. Op den zonnewijzer van het voorplein wees de schaduw middag aan. En nog vóor het kapelaantje, - door een snelbode verwittigd, - de neergelaten valbrug van het vorstelijk sterfhuis overschreden had, bezweek ook Rosula. Er heerschte dan ook groote verslagenheid in het slot. 't Kapelaantje poogde Remavinda en Halewijn te troosten. Hij sprak hen van het lijden van ons Heer en de bittere weeën van de Moeder Gods, binstdien hij uitrekende, welke gunsten hij van den vorst zou afbedelen, om bij de zielemiskens toch ook wat baat te hebben. Hij zou de doodskisten doen bezorgen en de rouwkapel in orde brengen. Hij hield woord. Op een drievoudigen troon werden de kisten van kostelijk hout tentoongesteld en in de donkere zaal rook het naar meiwinden en oostersche specerijen...
Heel de gemeente woonde de begrafenis bij, zwijgzaam. En ál de schooiers en landloopers die, bij 't luiden der klok, de droeve mare vernomen hadden, waren naar de kastelenij afgezakt in de hoop dat er op de algemeene profijten, ook wel een brijzel voor hen zou te verhapzakken zijn.
Maar de zieltjes van Godelieve, Hildegonde en Rosula waren sinds lang verhuisd, wanneer hun lichaam met groot misbaar, in den leemen grafkuil bijgezet werd.
Vóor het zieltje van Godelieve zijn wieken opensloeg, zuchtte het:
- Zou mijn vader niet droevig zijn omdat we alle drie op éen dag gestorven zijn? Stil, vader, ween niet meer. Wij zullen gedrieën bij onzen Lieven Heer zijn.
Ook het zieltje van Hildegonde zuchtte:
- Zou mijn moeder niet droevig zijn omdat we alle drie op éen dag gestorven zijn? Stil, moeder, ween niet meer. Wij zullen gedrieën bij onzen Lieven Heer zijn.
't Zieltje van Rosula zuchtte ook. Aan vader of moeder dacht zij niet. Wel aan Hella, de kamenier, die heur kapsel friseerde of in tressen vlocht en haar als een madonna opdirkte.
- Zou Hella nu niet droevig zijn, omdat zij mij niet meer kan opsmukken? Ween niet Hella. Bij onzen Lieven Heer zal ik ook schoone kleeren dragen en schitteren van juweelte.
Gezamenlijk vlogen de zieltjes heen. Aan de brug van den Hemel konden ze niet meer verder. Twee blanke duiven kwamen op hen toegevlogen. Zij waren op last van den Heere gezonden om de zieltjes der maagdekens den weg te wijzen.
Het duurde niet lang vóor ze de hemelsche poort bereikten. Het was een hooge breede overwelfde poort die op marmeren pijlers rustte. Een gouden klophamer hing in 't midden. Twee aartsengelen,
| |
| |
geharnast, stonden van weerszijden de poort op wacht, de blinkende trompet ter heup gezet.
De duiven verdwenen. Een beetje schuchter stamelden de zieltjes:
- Hemelsche poortier, doe open! doe open!
Langzaam werd de poort ontsloten. Een statige grijsaard met een apostelkop verscheen. In de linkerhand droeg hij een bos sleutels die rinkelden. Hij monsterde de zieltjes die nochtans aangekondigd waren.
- Kom binnen, lievekens, zei hij glimlachend.
Het zieltje van Godelieve overschreed eerst den drempel der goddelijke woning. Uit nabije prieeltjes gonsde zoete muziek van luiten, vedels en cythers. Koralen sponnen daartusschen het verkwikkend geluid van kinderstemmetjes.
Het zieltje van Hildegonde volgde op dit van haar zusje. En zie, wanneer Rosula wilde binnentreden, schudde Sinte-Pieter het hoofd, en zei met opgestoken vinger:
- Meisje, ik mag U niet binnenlaten.
Hij draaide de poort toe. Het zieltje van Rosula, bedrukt en ontgoocheld, jammerde:
- Waarom moet ik voor de poorte blijven staan? Nooit in mijn leven heb ik kwaad gedaan! Alle dagen las ik een rozenhoedje ter eere van de Heilige Theresia. En iederen dag zette ik een keersken voor 't beeld van de Heilige Elisabeth.
Maar door het judasraampje in de poort, kapittelde Sinte-Pieter:
- Zwijg! Zwijg! Gij hebt dit alles niet gedaan. Gij zijt naar boven op uw kamer gegaan. Gij hebt er uw schoone kleeren en uw juweelen aangedaan. Met rooie zijden linten hebt gij uwe kousen opgebonden. Gij hebt u tuiten laten zetten. Gij hebt uw haar gepind. Gij hebt uw kaken geblanket. En dan zijt ge voor uw spiegel gaan staan. En daar hebt ge gedanst met snaaksche gebaren, en gesprongen, mijn kind. En gezongen. Daarin schepte ge uw behagen. Maar naar de kerk zijt ge niet geweest. Blijf dan nu óok maar buiten.
En metéen flapte hij het vierkante spieraampje dicht en grendelde de poort.
Moedeloos zette Rosula zich neer op den hemeltrap. Zij snikte. Haar traantjes leekten op haar gloeiende polsen...
Een kramakkelijk ventje slefferde aan. Het steunde op een krukstokje. Vóor het verlaten zieltje van Rosula bleef het staan, meewarig:
- Zieltje, vroeg het manneken, wilt ge met mij meegaan?
- Waarheen, angstigde Rosula.
- Waar dat er jasmijntes en rozekens staan.
| |
| |
- Waar dat er jasmijntjes en rozekens staan, wil ik niet gaan, weigerde Rosula. Bij mijn zusjes wil ik wezen!
- Maar meisje toch, vermaande 't ventje, gij hebt het er niet op aangelegd om bij uw zusjes te wezen.
En hij sukkelde verder.
Kort daarop kwam er een verschrompeld wijfken aangestrompeld. Wanneer ze 't zieltje van Rosula daar met afhangende vlerken en betraand gelaat zitten zag, murmelde ze:
- Zieltje, wilt ge met mij meegaan?
- Waarheen? vroeg Rosula hoopvol.
- Waar dat er appeltjes en peertjes zijn.
- Waar dat er appeltjes en peertjes zijn en ga ik niet. Bij mijn twee zusjes moet ik wezen.
Het schamele vrouwken beweerde:
- Gij zult nooit bij uw zusterkens geraken. Gij en hebt het er niet op aangelegd.
En 't scharminkel strompelde verder...
Een raaf plofte eensklaps voor Rosula's naakte voetjes neêr met open bek en gespreide zwingen. Ze gebood het zieltje haar te volgen. Het was eén steile, duizelingwekkende val en vóor Rosula vermoedde waar ze belanden zou, stond ze aan de brug der Hel! Een zwart glimmend water scheidde haar van een donkeren muur, waaruit driftige vlammen opsloegen. Rosula beefde. Het was als een rosse brandgloed in den nacht. De raaf kraste:
- Helsche poortier, doe open! doe open! Hier ben ik met een verloren zieltje.
IJzeren kettingen rammelden. De groote poort werd ontsloten. Uit een solfergele vlam wipte een grinnikende duivel. Het was Lucifer's eigen knecht. Hij zwaaide met de armen van genoegen toen het maagdelijn binnenzwijmelde. Zijn oogen schoten vuur en bij iederen ademtocht spoot er een rookpluim uit zijn neusgaten. Lange haren bedekten zijn bokspooten en op zijn driehoekigen saterskop krulden twee korte horentjes. De tanden ratelden in zijn muil.
Met een grijns vroeg hij:
- Zieltje, kunt ge wel zitten? Mijn Meester, Lucifer, zal u een stoeltje maken van twee krukken.
- Ik kan wel zitten, antwoordde Rosula, doodsbenauwd en achterdochtig. Maar Lucifer moet voor mij geen stoeltje maken.
- Zieltje, kunt ge wel drinken? Lucifer zal u een tasje schinken, rijmde de duivel.
- Ik kan wel drinken. Maar Lucifer moet mij geen tasje schinken.
| |
| |
- Zieltje, hernam de duivel, kunt gij wel eten. Lucifer zal u een broodje geven.
- Ik kan wel eten. Maar Lucifer moet mij geen broodje geven.
De duivel gaf den moed niet op.
- Zieltje, vroeg hij nogmaals, kunt gij niet slapen? Lucifer zal u een bedje dekken.
- Ik kan wel slapen. Maar Lucifer hoeft mij geen bedje te dekken.
Toen blikkerden plots de bloeddoorloopen oogen van den duivel. Lucifer verscheen, majestatisch. Hij was nog grooter dan zijn knecht. Zijn horens waren verguld. Zijn bokspooten zaten in verlakte laarsjes. Hij droeg een grooten drietand op den schouder.
- Zieltje, kom mee met mij, beval hij. Rosula vergezelde Lucifer met benepen keel. Met korte stapjes trippelde zij naast den oppermachtigen duivel over den zwart - en - wit geplaveiden hellevloer. Door een doolhof van kreitsen en poelen, onderaardsche gewelven en vergeethoeken, brandstapels en folterbanken schreed ze. Wat Rosula daar allemaal zien moest was verschrikkelijk. Een stank van pik en solfer verpestte de lucht. Het wemelde er van ruige duivels die met lange vorken in ketels te dreggen stonden. Wat verder weer wierpen van die rabauwen heelder boomstammen in witgestookte ovens, waar voorzeker zondige zielkens in te krinkelen lagen. Het akelig gekerm der gepijnigden beheerschte het geloei der blaasbalgen die onverpoosd de knetterende vuren aanwakkerden...
Rosula snakte naar adem. Ze was blij dien damp van pik en solfer te verlaten en het gekreun der gefolterden niet langer te aanhooren. Maar eens dit arsenaal uit, toonde Lucifer haar een andere zaal waar het van dezelfde bedrijvigheid wemelde.
- En daarachter is er weer een, grijnslachte Lucifer. En achter die, weer een. En dan nog, en nog en nog...
Zijn vinger wees in 't oneindige.
Daarna tilde hij het zieltje van Rosula van den grond en klauterde de wenteltrap op, duwde het vervloekte zielken een kamer binnen. Achter haar draaide hij de deur op slot.
Rosula bevond zich hier op de hoogste verdieping van een zijtoren. Door een getralied vensterken zimperde een scheutje licht. Rosula klom op den riggel der venster, en zich vastklampend aan de staven blikte zij naar buiten.
Eensklaps zag zij haar vader komen. Opgemonterd kreet ze:
- Mag mijn vader alhier wel komen en alhier wel zijn?
Een basstem antwoordde:
- Uw vader mag alhier wel komen en alhier wel zijn. Eilaas! hij kan u niet verlossen uit de helsche pijn.
| |
| |
Teleurgesteld week Rosula naar een hoek der kamer. Na een poosje blikte ze weer door 't venster. Zij zag haar moeder komen.
- Mag mijn moeder alhier wel komen en alhier wel zijn, vroeg Rosula opnieuw?
En dezelfde stem van daar straks antwoordde:
- Uw moeder mag alhier wel komen en alhier wel zijn. Eilaas! zij kan u toch niet verlossen van de heische pijn.
Rosula ging weer zitten treuren.
Een derde maal kroop zij op 't venster en blikte zij naar buiten. Was dat hare kamenier niet, welke ginds aangewandeld kwam? Ja!
- Mag mijn kamenier alhier wel komen en alhier wel zijn, vroeg ze?
- Uw kamenier mag alhier wel komen en alhier wel zijn, antwoordde alweer de zware stem. Eilaas! zij kan u niet van de helsche pijn verlossen.
- Zijn er hier dan geen boeken en paternosters, om mijn zieltje uit de hel te verlossen, vroeg Rosula?
- Er zijn wel boeken en paternosters hier, maar zij kunnen uw zieltje niet uit de hel verlossen, klonk het dof.
En op hetzelfde oogenblik scheurde de bodem open en daar stegen vier laaiende duivels uit de donkere kloof. De eerste duivel bood haar een stoel aan. De tweede smakte er een brandend kussen naartoe. En terwijl de derde een drankje bereidde van solfer en pik keek Rosula hulpeloos door 't venster naar buiten. En daar zag ze dan het heerlijk slot van Halewijn, overlommerd en rustig. Ze balde de knuistjes en ze riep vol wrok en spijt:
- Vermaledijd, mijns vaders huis, omdat ge mij zoo dikwijls alleen gelaten hebt.
Bij die woorden van verdoemenis verdonkerde de lucht. Bliksems wirrelden. Donders kraakten. De nikkers grinnikten.
De vierde duivel trad nader. Die vatte Rosula bij de hand en hij knelde ze in den beenen greep van zijn knokkels dat het bloed er uitsprong in straaltjes.
- O Heer! O Heer! steende het verbitterde zielken, het doet mij zoo wee!
Op een weerlicht waren de duivels verzwonden. Krankzinnig schier van angst en pijn lag Rosula ten gronde.
- Vermaledijd, mijn moeders borst, kreet ze, omdat ge me zoo dikwijls gelaafd hebt...
De kamer kloof ten halve door; de muren wankelden...
Daar stond, van glorie stil omhangen, Remavinda, haar moeder.
En toen Lucifer onmiddellijk daarop binnendonderde, sloeg hij
| |
| |
schuw de klauwen vóor de oogen en vlood hij met een gil van ontsteltenis heen.
Want Remavinda stond daar als een verblindend kruis van licht voor haar kind geplant, de armen beschermend opengebreid...
Antwerpen, April 1920.
Fritz Francken.
Dit sprookje is een vrije prozabewerking van een oud volkslied. Zie: Het oude Nederlandsche Lied verzameld en toegelicht door Fl. van Duyse, deel I, blz. 35.
|
|