| |
| |
| |
| |
Gedichten
Bekoring
Mijn vreugd is verschoten als een kleed
van den dag, bitter als geen;
mijn hart is verslagen als gras na den regen
en 'k voel het angstig wegen
in mijn vleesch als steen;
o, die glaslooze vuur-bril;
waar 't bloed ligt onbeweeglijk, heet-stil;
allerbinnenst smeek ik ontfermen
er gaat een voetstap achter 's levens schermen
en een Gelaat voor 't raam;
o, Ik kan die komst nimmer verzwijgen...
Mijn lippen, rood van blijdschap, hijgen...
| |
De zonde
en de dronkenschap des bloeds...
die sterren de seinen Gods
de onsterfelijken groet...
| |
| |
De cypres groeit op een graf
elpenbeen licht door de kruin.
Want tusschen aard en maan
mijn allergrootste schuld.
Want onder het starrenrijk
toch is de nacht verguld.
En Pan verguld in de tuin:
huiver, huiver mijn vleesch.
Maar zijn de starren spatten krystaal
en de dronkenschap des bloeds!
en boven de pijn des gemoeds.
| |
De tegenwoordigheid
Wanneer ik voor het autaar kniel
en God in 't hart belijd,
dan hef ik mijn ontroerde ziel
uit sterflijkheid en tijd;
de wereld schemert in mij weg,
ik zwijg; geen woord, geen overleg:
Ik houd mijn ademloos gedacht
gestrekt, gestrekt naar Hem;
ik heb zoo lang mijn God verwacht,
zijn Hart, zijn Woord, zijn Stem.
| |
| |
| |
Adoratie
rijke gezondheid van mijn persoon en volk,
als Gij rustig zijt in de wolk
van wierook, Hart van mijn hart..
Gij zijt immers geen wijn maar Bloed
Gij zijt Jezus en het moet
zoo zijn, Jezus, Jezus... Ik bewees
het mij-zelf door de Kerk,
en de geleerde, heilige menschen
mijn knieën branden van pijn
op de felle stoel-biezen.
Gij zijt Bloed en geen wijn,
Gij zijt Vleesch; noch meel, noch brood kan 't zijn...
de schuld is hard als steen,
de zonde als alcohol in mijn lijf;
zijt niet hoorloos voor mijn geween;
op straat, in huis, op de boot,
maar laat het ellendig breken
aanzie nu mijn hart gebroken:
| |
| |
| |
De avond-tijd
De zon viel dood en haar hoofd vol bloed
Ook de wolken paling-blauw
een andere wolk: amber-goud
de koperen traan der kaars;
Maar: ginds blijft paling-blauw de rivier,
de zwarte schuit die glijdt,
de mond der zon op een karmijnen kier,
en 't krom-mes der maan dat snijdt
een roest-scheur in het nachttapijt.
Och, Jezus in het Heilig Sacrament,
lieve Moeder Gods, alle Heiligen,
Och, Jezus in het Heilig Sacrament
lieve Moeder Gods, blauw-en-wit,
| |
| |
| |
Het geloof
de blauwe wierookkrullen,
de vuur-tongen der kaarsen,
de hooge handen der pastoors...
Alleen het gebogen confiteor,
Karel van den Oever.
|
|