Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
[Nummer 5] | |
Literatuur in het bezet gebied
| |
[pagina 278]
| |
geren: het vrijzinnig Antwerpsch studenten-tijdschrift: Goedendag. De invloed van dit kleine maandschrift (het beleefde zijn 22en jaargang) mag niet onderschat. Hoewel het zelf zeer veel onrijps - bijna niets anders - bevatte, waren zijne verhandelingen, geschreven door oud-studenten, leiddraad en richtsnoer voor de jongeren. Er heerschte steeds een zeer eclectische en liberale geest; open voor elke nieuwe richting uit het buitenland. Dat gaf wel eens aanleiding tot amusante, wat ongewilde parodies, maar het heeft wel een flink resultaat bereikt, vooral in oorlogstijdGa naar voetnoot1.. Het is in dat milieu dat Paul van Ostayen, een jonge Antwerpenaar, de dichter van Music-Hall (1916), zijn promotors en lijftrawanten vond. Van meet af stelde hij eene daad van durf en originaliteit. Zijn optreden, ongewoon en ietwat luidruchtig, genoot een voorzichtig-welwillend onthaal. Het kon enkel rijm- en rythme-pedanten ergeren, en die kwamen toen schaars aan het woord. Er is in Music-Hall een flinke dosis uitheemsche invloed te bespeuren. Een echo van de introductie die André de Ridder wist te geven aan de jong-weensche dichters: Schaukal en anderen in De Boomgaard. Ook de naam van Jules Romains werd genoemd. Hoofdimpressie is: een speelsch dandysme dat zich toch reeds gaat plooien tot religieus gemeenschapsgevoel, lijk in het vers Music-Hall. Het is lang en bevat louter goed-impressionnistische weergaven van kino-gebeuren: ‘Als het volk buiten was
Hebben de kellners ras
Opgeruimd het glas-
werk en de stoelen boven
op de tafels geschoven.’
Enkel heel op het einde klinkt de diepere toon door. Een eerste drang naar synthese van het ethische in dit voor den dichter tot belangrijk levensdeel geworden gebeuren: ‘De ziel des Music-Hall's leeft langs de straten,
Duizendvoudig in gebroken praten.
De ziel is aan flarden gescheurd
En heeft haar éénheid verbeurd.
Toen de ziel even buiten de zaal was
Is zij stuk gevallen als zeer broos glas.
Nu loopen weer al de mensen uit één
| |
[pagina 279]
| |
Alsof ze nooit één geweest waren voorheen.
Niet meer bij mekaar sluiten zij zich aan.
Nu zijn er weer schamele mensen langs de baan.’
De evene gemeenschap is verbroken. De vreugde die het doek concentreeren kon - later plastisch zoo flink weergegeven door Jos Léonard in zijn teekening: Kino-strakke aandacht - breekt. ‘Zó is gevallen
Als teer porselein
Gebroken met 'n korte knallen
En het doven van de kinoschijn
De ziel die even één was
Wijl zij haar blijheid op de kino las.’ (1915)
Van Ostayen breekt dus de gewone tredmolen van rythme en rijm - Charibdis en Scylla voor jonge dichters -. Deels gebeurde het wellicht met opzet en dan is het ongelukkig en onecht, grootendeels uit noodzaak omdat hij nieuwe dingen te zeggen had die niet in oude vormen pasten. Hij heeft de sluister gebroken om de kern te vatten. Onze jongere poezie ging onder in vormelijkheid. Hij sprak het bevrijdende woord. Er is niets bepaald minderwaardigs in dezen bundel. Maar de toon is steeds dezelfde. Hij zoekt met wat affectie hier en daar het pikante. In zijn weemoedige liefdeverzen - en waarom niet? - leeft Verlaine. Zijne herinnering is intiem en vertrouwelijk. Zij verbreed zijn horizont en geeft soms pakkende beelden: ‘Nu is ook, als 'n laatste Mohikaan,
M'n laatste vriend verder gegaan...
Het zeer mooie, Mijn hart is zo, besluit aldus: Maar zij die in de mist buiten staan
Zij luisteren toe, zooals gister in de straat
Toen een piano klonk. Het was reeds laat,
Want de nachtwaker floot,
Zijn schrille, eentoonge noot,
Die d'avond besloot.’
Zeldzaam fijne liefdeverzen zijn Twist met Grete en Plakkage. Het vers is gansch één met de luchtige toon: ‘Wij zijn het schertsen gewoon, wij beiden.
Vaak nog wat onhandig in 't onderscheiden
Van wat scherts is en wat waar,
Levensernst valt ook zwaar,
Voor jonge lui van negentien jaar.’
| |
[pagina 280]
| |
Maar ‘na elk groot verdriet - volgt vaak een heel mooi lied’. Het heel mooi lied heeft V.O. slechts in zijn tweede bundel gegeven. In Music-Hall blijft hij bij het uiterlijke, het accidenteel-anecdotische. Fijn en soepel zijn zijne verzen, maar we krijgen licht sarcasme en lieve ironie als ersatz voor een diepere innerlijkheid. Dat had zijn verdiensten voor zijn tijd. Zeer spoedig had critisch inzicht de oorlogsneurose in 't bezet gebied onder de knie. De jonge menschen beleefden de werelddramatiek, microcosmisch, en détail. De obsessie van 't doodsidee, maakte een reactie gaande en zoo klonken sceptische mooie verzen zeer goed. Terwijl de werelden vochten, bestudeerden de jongeren de kronkelwegjes van liefdes-avontuur. De stad concentreert alle belangstelling. Een in-détail-leven werd nood zakelijk. En toch kreegt ge niet het onwillekeurig-knusse gevoel dat in 't veilige Holland soms de uitgewekenen beviel. Men ging op zoek naar een miniatuur-romantiek, en de moraal van dien waagtocht klopte met de gangbare levens-filosofie: ‘Dikwijls heb ik tot mezelf gezegd
‘Paul, je weet het leven is niet goed, het is niet slecht.
‘Het is slechts gewoon door en door
‘Als het werk op je kantoor.
‘Je moet niet veel van het leven verwachten.
‘Je moet ook niet naar dood-zijn trachten.
‘Heel gewoon, zonder slag of stoot,
‘Zonder dat je geleefd hebt, komt de dood.
Zoo'n vers krabbel je op het wit van een dagblad dat je tendenz-berichtjes brengt, die morgen gelogenstraft worden. Kringloop! Een ding verlost dan: het omhoog stijgen! En dat gaat soms reeds in enkele verzen, vooral in Herinnering, door een krachtig gevoels-rythme gedragen. Sonoor en breed in Fietstocht. Het gemeenschapsgevoel moet ontwaken. Daarop hebben zeer verscheidene oorzaken ingewerkt. Toen is in Vlaanderen de uiterlijke dramatiek gaan steigeren. De lucht groeide allengs vol roode ruiters van anarchie. Een ontwaken van krachtsbewustzijn. Een politieke en een artistieke viersprong.
Het is toen dat de invloed van de jongere-Duitsche literatuur en kunst-beweging zich scherper is gaan afteekenen. Plastisch stonden de jongeren in 1916 reeds veel verder dan literairGa naar voetnoot1.. | |
[pagina 281]
| |
Maar die periode moesten ze ook door om tot de logiek van hun kunst te geraken. Van meer revolutionnair temperament was de Antwerpenaar, Paul Joostens, de meer geestelijk onderlegde. Hij dierf zeer ver gaan. Uiterlijk versnelde de dynamiek van zijn ontwikkeling, vooral rond '18-'19, dus op het einde der besproken periode. Anderen werkten in stilte. Wat voor de nieuwere letteren door de werking der Gentsche Universiteit gedaan werd, laten we buiten bespreking. Enkele talenten werden daar bewust. Maar in de intellectueele débâcle die de wapenstilstand voor hen bracht, ging wel meer dan één ten onder. Het is in Aula, het studententijdschrift, dat Wies Moens optrad. Zijn later, beter werk vinden we in De Boodschap (1920). Buiten dien kring voerden de meer critisch-onderlegde jongeren eene propaganda van inlichting en als het moest ook van flinke critiek. Zoo onder meer de uitstekende beschouwingen en marginalia van Oscar De Smedt in Goedendag en elders. Paul van Ostayen en V. Brunclair schreven toen ook zeer wijsgeerig-getinte opstellen. Uiterst zwaar en afschrikkend voor oningewijden. Het mag vreemd lijken, maar van meet af vond die nochtans meer liberale richting waardeering bij de Vlaamsche katholieken. Zij stelden zich op eene welwillende réserve en applaudeerden met rythmische mate, maar goed. Eigenaardig is het hoe toen reeds de drang naar het cosmische gevoel ging inwerken tot zelfs op de hoera-literatuur van het Vlaamsche chauvinisme dier dagen, en hoe het daar dan toch ten slotte wel iets bereikte. Uit De Vlaamsche Smeder, een Gentsch weekblad, dat van 9 April '18 tot September 1918 verscheen, moet volstrekt volgende passus bewaard blijven. Een brokstuk uit een Guldensporenartikel.
‘Het purpere bloed der Fransche edelen rookt! het dampt Het vleesch vecht, het woelt, het scheurt, het lilt, en sterft. De dichte menschenklitten scheuren met krakend geweld en schreeuwend krijgsgehuil uiteen. Er gaat een kreet: Vlaanderen vrij! Hoezee! De ruwe kreten der wilde krijgers snijden en kerven door de lucht met scherpte van een pas-geslepen zeis. De hemeltent wankelt van dronken geluk! De boomen schudden hun kruinen. De vlaamsche helden kussen de ruige stammen der stoere eiken en ze rillen van genot. En daarbinst ligt het Fransche gespuis in het dampige moeras en stikt in de kleverige dikte van het zwarte geronnen bloed! De helden kussen den bodem en het is alsof de aardbalg zich opboomt om zich te laten liefkozen door de Vlaamsche lippen. O die bodem weet zoo goed wie hem streelt. | |
[pagina 282]
| |
En de vrouwen komen aan met de schreiende zuigelingen: ze zitten neer. De bonkige mannen vertellen. De toekomst kijkt neer op de kinderen. En de moeders duwen met een gevoel van overdanige deugd de tepels der spannende borsten in de snakkende mondjes: daar zuigen ze leven, moed en durf. - En 's avonds na den slag snoeit een enkele kreet door den donker-grijzen luchtkoepel: Vlaanderen is gered.’
Dat is de Guldensporenslag gelijk James Ensor hem ten halve zei, maar hier en daar op een massaal-plastische wijze gezien. Eigenaardig is het hoe hier het specifiek-nationale gevoel toch cosmisch verwerkt wordt ten spijt van humanitaire gevoelens. Intusschen gingen de gezetelde literatoren hunnen gang. (Karel van den Oever lichtte hun werk uitmuntend niet waar? en volledig toe in vorig nummer). Er waren menschen bij die zich verplicht gevoelden - zoo was de tijd - tabula rasa te maken met het verleden, en vooruit te kijken. In dien geest was Terugblik van E. De Bom bedoeld. Het bracht niets nieuws, enkel de herdruk van de alleszins goede novelle: Wrakken. Er werd spijts alles gewerkt. Onder de jongeren vooral, die nog hun vorm zochten, werd men een ongewone drang naar uiting gewaar. En, we mogen het immers toch bijna alled bekennen, als een plicht van verre dankbaarheid, een heele phalanx ‘jonge dichters’ ging zijn eerste ‘lettervruchten’ onderwerpen in het Mecca van het Zuider-Museum onder de goedwillige oogen van Pol de Mont. Hij bleef toch de censor van het Vlaamsche rhythme tot nu en zijne voordrachten-reeksen deden zeer veel goed. Een weinig bereikbare kring vormde het Gentsche milieu waar een aantal dramaturgen zonder de minste introductie plots opdoken. Ze waren volop in Ibsenisme en Noorsche mystiek verzeild en beloofden, zeer veel. Deden zeer weinig. Eene vunse coterie. Een heel gewoon talent was Herman van Overbeke, hun leider. De Regenboog, hun orgaan later, verdween spoedig. In 1918 gaf Georges Burssens, een jongman uit Mechelen, zijne Gedichten uit. Zwak werk. Hij blijft hangen in 't woest gestruik van diabolisme en half-pathologisch dandysme. Ook de techniek is zeer freel. Later gaf hij De Yadefluit, een heusch juweel van bewerking. Hij stond sterk onder den invloed van van Ostayen, die zich intusschen in een andere richting ontwikkeld had. Op het einde van 1918 gaf van Ostayen zijn tweede bundel uit: Het Sienjaal. Het staat in het teeken van het volledige dynamisme, er heeft een groote indieping en studie plaats gehad. Was Music-Hall ten deele enkel goed verslibrisme, hier blijkt het humanitaire geweten ontwaakt. De taal die in essentie naar het uitdrukken van | |
[pagina 283]
| |
het oermenschelijkste zocht, heeft voornamelijk geput in het Evangelie en den Bijbel. En hier wil ik vooreerst een punt in mijn oordeel over Het Sienjaal toelichten, dat stellig voor hen die niet beseffen met welken heiligen ernst de nieuwe taak aangevat werd, paradoxaal lijken kan. Spijts een soms Beaudelairiaansche visie van het wezen der grootstad, blijft hij essentieel de dichter van katholiek temperament. Er zal gegrijnsd worden bij deze bewering. Maar ik heb toch het levende voorbeeld van het ‘geval Verlaine’. Toen J.K. Huysmans dierf beweren qu'en Verlaine l'Eglise a eu le plus grand poète dont elle se puisse enorgueiller depuis le moyen-âge, ging er heel wat stof in de hoogte om die waarheid te bedekken. Hoewel de meest orthodoksche katholieke critici met graagte de boef François Villon ontvingen. Het blijkt nu toch wel van allen twijfel ontdaan dat Sagesse, het heerlijkste katholieke boek der xixe eeuw zal blijven. Het is het boek van den verloren zoon op weg naar het vaderhuis. Dat hij de bourgeoise plechtigheid van een weerkeer-banket gevreesd heeft, leidde hem terug naar zijn roze zwijntjes. Zoo bevat ook het werk van Paul van Ostayen verzen die van katholiek standpunt uit moreel te verwerpen zijn; juist die welke het meest impressionnistisch van visie zijn: Schund-literatuur, als Verlangen. Doch waar hij ten koste soms van eigen zegging de moraal der tijden in de groote vreugd der loutering-door-pijn bezingt, wordt zijn uitspraak overheerschend religieus. Dit gevoel blijft nergens in dit boek verdoken. Het beperkt zich daarbij niet tot het vaag mysticisme van Franz Werfel, (lees zijn heerlijke Gebet um Reinheit). Het is in zijn essentie katholiek. In zekere mate lijdt het eronder omdat de uitdrukking geen samengebalder vorm vinden kon dan de normen en beelden van 't Evangelie en den Bijbel. Intensifieering van het religieus gevoel was ook het voornaamste kenmerk der jongere Duitsche dichtkunst. ‘Het algemeen-menschelijke, dat is voor ons het goddelijke’ zei Kurt Hiller. En de ethiek beheerscht de geheele beweging. Immers staat de kunst vooraan in de rei der factoren, die het eugenetische ideaal der nieuwe menschheid bewerken kunnen. En toen de jongeren voor de wereld kwamen staan met de bloote receptiviteit van een dier of een klein kind, dan volbrachten ze die daad in oppersten deemoed. Hun doel werd, door de ontbolsterde huls der uiterlijke verschijning, naar de kern der dingen te tasten. Hun verlangen reikte van meet af naar het hoogste. Hun verzen werden de zuiverste lyriek: de religieuse. Zijne houding tegenover de ethische vraagstukken van den tijd heeft van Ostayen uitgezegd in zijn prachtig vers: Het Sienjaal. Het is wellicht naar zijn grootsch opzet wat zwak geconstrueerd en | |
[pagina 284]
| |
het crescendo van kracht op 't einde overweldigt de kalme inzet. Maar het is het mooiste vers uit de laatste vijf jaren: ‘Wie zich geroepen voelt het sienjaal te geven,
Wie als Godskind zelf onder de mensen gaan moet
hun andermaal de tarwe van het leven brengend...’
die zal na de loutering van inkeer en het bereiken van eene quasi-boudhistische rust, bereid zijn tot de groote tocht naar de zielen der menschen, broeders, naar het - begrijpen der anderen. Hij moet doormaken de drie beproevingen - (invloed laat zich niet ontkennen in de constructie van dit vers: St-Antonius-legende, Bouddha's louteringen). ‘Zo is d'eerste verzoeking: een schijn bewustzijn van het onoverkomelike.
en een noodkreet aan de vreemde Meester! hij moet redding brengen.
Dan hoeft des kluizenaars breed gebaar, het moeilikste van alle.
Opdat daardoor het vroegere godsbeeld tot vormeloze klei hervalle;
het gebaar van de tabula rasa en de kreet die rinkelt als de sonore lach van ketters.’
Dan volgt de bekoring der zinnelijkheid, minder pregnant gezegd dan de eerste. Er staan prachtige beelden in, lijk bij voorbeeld ‘vrouwen wier adem als een hees gezongen vogel, slaat in de nacht?’
De bekoring van het schijngeluk, de verwaarloozing der talenten is de derde verzoeking. Als ook deze voorbij gaat - de strijd is uit - begint het opbouwende werk. Het verkondigen van de allerbreedste gemeenschap, de klaroenen die menschelijkheid uitbazuinen. Het wordt zoo heerlijk-hoog, dat lied der broederlijke Internationale van den geest; zoo breed als het lied van W. Whitman: ‘Begrijpt de liefde van de franse katholieken in hun antieke heldenziel.
begrijpt het oude ras van de franse geest dat nog steeds groeit
in de eeuwig hernieuwde schaduw van de katedralen van Chartres, van Reims en van Rouen.
Begrijpt de jonge levenslust van Duitsland dat plaats zoekt onder de zon!
Vooral: begrijpt het op het toppunt staan van Frankrijk
en het naar het toppunt gaan van Duitsland.’
| |
[pagina 285]
| |
In het vervullen van de aposteltaak wordt dan 't geluk geboren: Tans ben ik gelukkig, - een priester die zijn eerste misoffer celebreert -
omdat ik mede mijn stem zal laten horen, onder zoveel stemmen van Dopers,
die de mensen verwijzen naar de heiligmakende Jordaan van hun geweten.
O dat elk in zich draagt, naast de erfzonde, het heiligmakende water van de Jordaan!
Na veertig dagen van ontbering, van verzoeking en van moedeloosheid,
deze beek die zuiver zingt in zich te vinden!
Ik roep: ‘de Jordaan! de Jordaan!’ als de Grieken van de Anabasis: ‘Talatta! Talatta!
Wat buiten ons ligt is in de volstrektheid gans onvatbaar;
al de dingen moeten wij de levende uitdrukking van goedheid geven, van schoonheid schenken
wij die zijn, in elke omwenteling, de wegwijzers naar de werkelikheid.’
Het lange vers eindigt met een prachtige finale: de vreugde die de gansche wereld overweldigt. En dynamisch versmelt de gang van het gebeuren tot de explosie - feestbouquet - van het pregnante slot ‘Dit is het Sienjaal.....
.......
Als mijn broeder mij ontmoeten zal, wij zullen elkaar zeggen:
Mijn zonnebroer, mijn zonnekind.
Om dit te begrijpen zal mijn moeder gelukkig zijn.
De Moeder: fontein van vruchtbaarheid.
Wij hebben de Aarde lief. De ronde, vruchtbare aarde.’
Stellig staat dit vers veel hooger dan al zijn voorgaande werk, zoo naar inhoud als naar vorm. De ideeën-associaties zijn kristalhelder en de dynamische beweging voert zeer flink tot de explosie van het einde. Meteen heeft van Ostayen hier de stelling der jongere generatie uitgesproken tegenover de vragen van den tijd. Dit echter is zijn mooiste tijdzang geweest. Nog ‘tijdzangen’ zijn Zaaitijd (bij het geval Paul van der Meulen) en Aan een moeder (haar zoon viel op het slagveld). Uit de Liederen van het werkelijk leven zou veel en voortreffelijks te citeeren vallen. Zoo is na Het Sienjaal, het Zomerregenlied het heerlijkste vers dat in oorlog | |
[pagina 286]
| |
ontstond. Ook Avondlied geeft zeer goede deelen, maar hier gaat het ver-intiemen der herinnering in der associatie te ver, ten koste van de algemeene verstaanbaarheid. In 't algemeen is de herinnering in deze verzen sterk literair en artistiek. Het zijn immers stadsverzen in zekere mate. Zij eischen vaak een zeer verscheidene cultuur om genoten te worden. Goethe zei dat alle verzen gelegenheidsgedichten moesten zijn. Niemand is meer t' accoord als ik, maar wordt dan de gebeurtenis en het beeld te privaat, dan valt ook de waarde van het onderwerp weg. Zoo is er stellig een breedere kennis van vreem de literatuur noodig om zijn verzen aan Ensor, Else Lasker-Schüler Schwob, Van Gogh, en Jammes volledig te begrijpen. Het percent Vlamingen, die E. Lasker-Schüler genoeg kennen om dit vers te kunnen waardeeren, is angstwekkend klein. Maar naast die enkele fouten, hoeveel fijn détailwerk van onweerstaanbare gracie: zoo in Avondlied. ‘Klinkt niet zo blij een teekop op het ondertasje als geiteklokjes in de bergen? ‘Een vechten door het détail heen naar de dramatische synthese van vele levens-fragmenten, het zeer-verbrokkelde leven der grootstad. Een zegevieren als in dezen passus: ‘Als al de poorten zijn opengezet,
Als de straat volspoelt van het ganse nerveuse leven der doellozen
der geestelijke daklozen.
Als de kantoren, de warehuizen hebben gebraakt,
o dan midden in de barre batalje, de neerlagen die niemand kent!
Farandool der gebroken harten
Duizendstemmig requiem.
dies irae, dies illa
en elke dag is gindse dag
Avond: buik van smarten.’
En wilt ge nu deze avond-stad impressie naast het mooiste en het beste leggen wat de Vlaamsche '90ers gaven dan zegeviert dit. Denk even aan den avond op de Brusselsche lanen uit Zon van H. Teirlinck. Détail-werk van ironie en scepticisme. Geen meeleven, geen samenvatten en omscheppen, - pointillisme. Dit vers geeft de omtrekken, maar geheel het drama. In andere verzen geeft van Ostayen gansch de idylle, de balans van de alte Geschichte: ‘De liefde is een grote mond die zoenen wil.’
en dan het blije bewustzijn van kracht in 't omvatten van 't leven immers: | |
[pagina 287]
| |
‘Het geluk is een dwaze maagd die zich laat zoenen
door elke, sterke, jonge man.’
De levens-aanschouwing der jongeren is in Paul van Ostayen verinnigd geworden, en uitgezeid: blijheid en deemoed om 't verleden. Want heel de nieuwe lyriek is in essentie het begin van het Blijde Gebed, Dyonisische hulde aan 't leven. Op het eind der besproken periode begon het tijdschrift De Stroom, een werk van noodzakelijke leiding en loutering. Nu wil Ruimte de nieuwe beloften vervullen. Over de vitaliteit der richting wordt sceptisch gediscuteerd. Al wordt slechts de helft der beloften ingelost, dan zal nog de lucht heel wat zuiverder geworden zijn. Intusschen, ieder draagt zijn last een eind. De jongeren hebben alles op zich genomen: Atlas, die den breeden Cosmos omvâmen wil. Mei 1920. Marnix Gijsen. |
|