| |
| |
| |
| |
Vlaamsche arbeid
Na vijf jaren (letterkundig overzicht).
Allereerst over de tijdschriften; onder vorm daarvan is er zoo pas een ‘Roode Zeil’ aan den belgischen horizont opgedaagd; de bemanning is samengesteld uit letterkundigen die een niet al te scherp ethisch en politisch profiel hebben en wier esthetische vorming vooral eene sterk-fransche is. De decadente fransch-brusselsche en fransch-parysische cultuur naar het genre ‘Iris’, ‘Boomgaard’ en ‘La Licorne’ zaliger, waarvan het naar alle waarschijnlijkheid de logische voortzetting is, bevindt zich aan boord... Het bloedig pijn-masker van den oorlog heeft nooit dit tijdschrift aangegrimd; het dandysme van Georges Brummel alleen heeft nog bekoring; het gaat vooral om een ‘dozijn dasjes in neutere pastel-tinten: dit alleen geeft de evenwichts-positie des levens aan als geestelijke aristocratie; het gaat in zijn minst niet om de vieze slijkbroek van den Yzer-piot, maar om het elegante ‘ochtendveston met twee pinces aan de zijden en een in den rug’... Het klassieke ‘fashion’ der katholieke monnikspij komt niet eens in aanmerking en daarom ook niet Savonarole in zijne florentijnsch-grieksche pij-plooien; 't is echter waar: dit ‘fashion’ was het kleed der ethisch-roomsche verfijndheid en van katholiek-zedelijke aristocratie. De bloot-gesandaalde voet van Savonarole was ascetisch en dààrom ethisch omdat hij den Christus wilde en Dien gekruist; Brummel's fraaie bottines willen alleen hem-zelf... Ligt nu Vlaanderen vol bloed en lijken om beter aan Mijnheer Johan Meijlander de geneugten te doen smaken van den ‘tandborstel’ en het ‘paarlemoeren lichtspel zijner gepoetste nagelen, ochtendroze, roosroze, zilverwater’?
We kunnen het houden met Baudelaire als dandy die buiten het ‘genre artiste’ stond; zijn gentleman-fashion was eene sterke zelfbewuste uitdrukking van zijn innerlijk wezen: hij was eene groote, decadent-harmonische ziel, want tusschen zijn gedicht ‘Le Parfum’ en het ‘dandysme sobre’ zijner eenvoudig-engelsche kleeding bestond eene allerfijnste harmonie die Johan Meijlander niet bezit omdat hij zonder ‘oeuvre’ is. In onzen modernen tijd is de elegante fat alleen aannemelijk met een ascetisch Savonarole-gemoed: deze fat aan een Jeruzalemsch kruis ware subliem: ‘Het Roode Zeil’ staat nu echter niet verder dan ‘Madelon’ uit Molière 's ‘Ridicules’: ‘Ah! mon père, ce que vous dites là est du dernier bourgeois. Cela me fait honte de vous ouïr parler de la sorte; et vous devriez un peu vous faire apprendre le bel air des choses’; Johan Meijlander staat niet hooger dan Mascarille die sprak: ‘Attachez un peu sur ces gants la réflexion de votre odorat’.
De traditionnalist Victor de Meyere is met een zwak verslibrisme
| |
| |
medewerker aan dit tijdschrift; dit is zeker eene vergissing; de lofschrijver, met Van Langendonck, over Van Duyse en de vlaamsche Romantiek, moet eenige bladzijden verder ondervinden hoe de geestelijke kapitein van ‘Het Roode Zeil’, André De Ridder, met schadelijke oppervlakkigheid diezelfde Romantiek mishandelt... De innerlijke geest van ‘Het Roode Zeil’ is dan nog tevens een gevaar voor Vlaanderen; die geest is van een decadent-fransch latinisme; het is beter om verdragen dat de Vlamingen Latijnsche Germanen of Germaansche Latijnen zijn dan decadente Franschen; de lapjes nederlandsche taal errond zullen dien geest niet van vlaamsch-gevaarlijkheid vrijspreken; die geest staat in scherpe, ondubbelzinnige tegenoverstelling met de Noord- en Zuid-Nederlandsche norm, maar staat ook niet ver-af van de decadente ‘Jung-Wieners’ en ‘Müncheners’; na de kennismaking met ‘Het Roode Zeil’ gaat men zich, bij wijze van geestelijke ontsmetting, verfrisschen in den oubakken Dickens met zijne grootsch-ontroerende, christelijke caritas... Ik walg van deze letterkunde-zonder-maatschappelijke-ethiek, zooals ik me bevuild voel door de kudde waalsche runderen in ons Parlement, die steeds als leugenachtige romantiekers kauwen en herkauwen aan alle slach ‘Flandriens’, ‘Actiboches’, ‘Orangistes’, ‘Pan-néerlandistes’, enz. Het blijft zoo wat de eenige verdienste van ‘Het Roode Zeil’ dat het wél anti-academisch opgetuigd is, al moet ik eens bedenkelijk omkijken naar stuurman Cornette die reeds lid is van een academischen jury. In den rommel van ons economisch staatsmaterialisme blijft zelfs het ‘dilletantisch spel van avontuurlijke estheten’ belangwekkend uit gebreke aan beters, al staan we eenvoudig verpaft dit betere steeds te ontdekken in het verouderde Dietsche Warande-bedrijf dat nog zoo
levendig aan gang gehouden wordt met de kracht van één speler, Jules Persijn, die zoo pas een meesterlijk denk-tooneel over Emile Verhaeren opgevoerd heeft. Persijn is voor Jong-Vlaanderen nog steeds de ethisch-geschoolde kracht van veelzijdige onderlegdheid en zwaaruniversitaire vorming; verscheidene literaturen zijn in hem ziel en vleesch geworden en de harmonie der innerlijke katholieke orde is zijn schoonste blazoen...
Mitsgaders is in onzen nieuwen vlaamschen tijd al het vroegere literair- revolutionnair gedoe naar de maan: de anarchist August Vermeylen, die destijds in zijne ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ het tegenwoordig flamingantisch radicalisme voorbereid heeft, zwemt nu reeds vijf volle oorlogsjaren, ja langer, als een stomme visch in een stom belgisch water alsof de sociale veiligheidsklep ditmaal niet voor goed door de fransch-belgische regeeringslui verstopt was; dit stilzwijzen is eene fout: ‘c'est plus qu'un crime, c'est une faute’; de ouwe leiders van ‘Ontwaking’ en ‘Onze Vlagge’ hebben zich hervormd tot kruisbrave, liberale conservatieven die eene goede broodwinning hebben en het, gosjemijne nu niet meer noodig vinden de moord op de keizerin van Oostenrijk goed te keuren... En curieus is het dat Emmanuel de Bom - bewonderenswaardig is hij - voor het oogenblik op eene korst socialistisch brood te kauwen zit en de dichterlijk-politieke fantast Raf Verhulst als eene
| |
| |
verwaaide kraai op een Haagschen boom vloog. Weer eens Romantiek? Ik geloof het niet; het is eene tragische brok realistische historie.
Nog curieuzer is het dat de vlaamsche anarchie in 't geheel niet meer literair bleef maar naakt-op-de-graat zich hervormde tot sociaal-communisme zonder meer, o.a. in het weekblad ‘De Nieuwe Wereldorde’; het schoone woord heeft uitgedaan; de behoefte aan gemeenschappelijke ethiek wordt daarbij grooter; reeds nu is het individueel anarchisme van ‘Van Nu en Straks’ uit den booze; het nieuwe tijdschrift ‘Ruimte’ - een zeer abstract-futuristische titel - dat we, naar de inleiding te oordeelen, niet zeer bepaald tot de communistische opvatting mogen rekenen, erkent het geestelijk bankroet der individualistisch-anarchistische gedachte van ‘Van Nu en Straks’ ten overstaan van het groeiend historisch-maatschappelijk gemeenschaps-ideaal; ‘Van Nu en Straks’ is als geestelijke factor nog enkel eene maatschappelijke ‘ondoordachtheid’ men ziet het: de historisch-literaire stand van ‘Van Nu en Straks’ wordt metterdaad eene ongewenschte cultuurwaarde als sociale verschijning; na de geschiedkundige fout van het anti-traditionalisme hebben we hetzelfde als sociale vergissing in de zuiver-maatschappelijke norm; zoo blijft er van de geheele ‘Van Nu en Straks’-beweging niets over dan eenige bundeltjes goede gedichten en goed proza, een hoopje literatuur.
‘Ruimte’ blijkt belangwekkender dan ‘Het Roode Zeil’, juist omdat de opstellers behoefte hebben aan het geestelijk cement der ethiek dat ten grondslag liggen moet van de geestelijke daad; het literair diletantisme en dandysme wordt verworpen, maar tevens geene ‘ruimte’ gelaten aan de kristene gemeenschapsethiek; het gemeenschaps-ideaal ligt weer eens buiten den Christus als eene zuiver-materialistische waarde zonder de bovennatuurlijke geestelijkheid die Nicodemes in zijne nachtgesprekken eens gekend heeft... Ook is in ‘Ruimte’ de verstoffelijking van de maatschappelijke norm gelijkkrachtig aan het materialistisch tijdsgevoel. ‘Ruimte’ eischt ook voor de nieuwe kunst den ethischen grondslag en de politieke basis; hier raken we de scheiding tusschen ons en ‘Het Roode Zeil’. De sociale verwordingen zullen ook het gevoelsleven van den artiest ontzaggelijk beinvloeden; met eene herinnering voor ons aan Dante is hier natuurlijk te weinig gezegd: kristelijke theologie zou het volledigen en katholieke ethiek zou het gewoon-weg verbeteren... Is de bedoeling van ‘Ruimte’ nu eene proletarische gemeenschapskunst zooals in Holland? Stelt ‘Ruimte’ zich de sociale gemeenschapskunst voor ongeveer zooals het Marxisme-op-rijm en de maatschappij-theorie-in-verzen? Ook in Holland hebben zich zeer gevoelige dichters het zware lood van 't marxistisch socialisme in hunne pantoffels laten gieten en Gorter heeft er zijn beste kunnen bij ingeboet... De nieuwe Muze van ‘Ruimte’ worde niet eene pedante blauwkous uit dorre wetenschappelijkheid; de ijskoude ‘Inleiding’ mist de warmbloedige woorden van den schrijver der ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ en tot nog toe is het futuristisch verslibrisme van dichters als Brunclair eene abstracte verstandelijkheid waarbij men Potgieters ‘Florence’ de voorkeur geeft. De
‘Nieuwe Gids’ met een vers als ‘Derwichen’ van Verwey en een stuk
| |
| |
proza als ‘Huwelijksaanzoek’ van Van Deyssel was op haar tijd ‘expressionistisch’ vóor de Ruimte-muze die het minder is. Aan mathematische, exacte, afgetrokken lyriek is er, ten koste van de echte gevoels-innerlijkheid en het romantische gemoedsbeeld, een nieuwe klank. Reeds Toorop heeft in zijn geschilderden ‘Kruisweg’ de beeldende lijn meetkundig-exact gemathematiseerd en daardoor den gevoelsindruk verstandelijkt.
‘Opgaaf is, te bevroeden, te peilen
door tastbaar verschijnen, nader en nader,
de zin voor het mistiese kabbala der dingen.
Wij, zieners, naar 't kernwezen der geheimenis’.
Aldus Brunclair die ons deze geestelijke afgetrokkenheid mathematisch-kleurloos en exact-zuiver-verstandelijk als de waarachtigste aandoening van zijn hart wil doen ‘gevoelen’. Wellicht is dan nog het ‘Lied van Schijn en Wezen’ van den individualist Van Eeden socialer dan dit vers dat zich waarschijnlijk langs de programma-lijnen der ‘Inleiding’ heeft trachten uit te werken. Of hebben we in onzen gemoeds-afgestompten tijd hier met niets anders te doen dan met eene gruwelijke gevoels-inzinking in verstandelijk-geestelijk reflex, ontstaan uit het naturalisme der na-oorlogsche menschen?
***
De oorlogsjaren zijn buitendien niet onvruchtbaar geweest in belletrie en tijdschriften; zoo verscheen er te Gent - afgezien van vele belangrijke militant-vlaamschgezinde strijdschriften - kortstondig een mysterieuze ‘Regenboog’ aan den letterkundigen hemel, waarin eenige ongewone kleuren; in Antwerpen werd ‘De Stroom’ uitgegeven, dat Staatsketterjagers voor vaderlands-gevaarlijk hielden en dat trouwens niets anders beoogde dan algemeen-cultuurkrachtig op te treden met de ruimste verscheidenheid van medewerkers en princiepen. En ‘Vlaamsch Leven’ dat te Brussel verscheen, was de geïllustreerd-literaire volksrevue waarin de mindere man ook zijne literaire gading vond.
***
De eigenlijke Vlaamsche belletrie heeft zich in dien kwellenden oorlogstijd kranig blijven uitspreken; vooral zijn er eenige allerjongste, frissche, veelbelovende dichters en prozaschrijvers opgestaan. Van de reeds bekenden was André de Ridder - onze ex-mederedacteur - wel de vruchtbaarste, maar niet erg-diepgaand: ‘De Gelukkige Stonde’ is impressionistisch gewild; zijn ‘Ninon de Lenclos’ en ‘Jean de la Fontaine’ is gewoon vulgarisatie-werk over Fransche schrijvers, vaak slordig geschreven, en zijne menigvuldige interviews - o.a. dit over ‘le divin Louis’ - zijn niet beter dan de vroegere; de fijnste triomf was voor ‘Pallieter’, ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’ en ‘Boudewijn’, van onzen ouderen redacteur Felix Timmermans die nu met hartstocht
| |
| |
werkt aan een xviiie eeuwsche roman, ‘Marie-Anne’, waarvan reeds verscheidene hoofdstukken in de ‘Nieuwe Gids’ verschenen. Lode Baekelmans kreeg de spontaneïteit zijner Alvoorder-jaren terug door de uitgave zijner ‘Menschen’, eene serie humoristiek-ironische verhalen uit het Antwerpsch leven, de novellenbundel ‘De Idealisten’ waarin de burgerlijke philosophie-van-den-dag hoogtij viert, en de roman ‘Mijnheer Snepvangers’ die in Holland genoten werd om de koddige weergave van het politiek humeur van een Antwerpsch burger, als dubbelganger van Mijnheer Duijfkens uit Zwammerdam die zich ook tot hooge politieke ‘destinées’ geroepen voelde; Baekelmans heeft zich tevens niet onverdienstelijk gemaakt door de uitgave eener kritische levenskarakteristiek over ‘Susken’ Van Kerckhoven, wiens 100ste geboorteverjaring ongelukkig samenviel met den terugtocht der Duitschers uit België, zoodat er deswegens niet de minste belangstelling bestond; tezelfdertijd publiceerde Baekelmans het gedeelte van een onuitgegeven roman van Van Kerckhoven, ‘Jonker Willem’ dat alleszins interessant mag heeten. Jozef Muls, - het zichtbare hoofd van den actueelen ‘Vlaamsche Arbeid’ - heeft zijn internationalen oorlogstijd ten nutte gemaakt door rustig-aangenaam oorlogswerk, als daar zijn ‘De Gruweljaren 1914-1916’, ‘De Val van Antwerpen’ en ‘Le Crépuscule des Villes d'Art flamandes’, waarin menig historisch-literaire bladzij voorkomt die voor het ‘oordeel der nakomelingschap’ van letterkundige en documentaire waarde blijft; Muls vergastte ons tevens met de uitgaaf van zijn ‘Levende Oud-Antwerpen’ suggestief geïllustreerd naar etsen van Walter Vaes en voorzien van eene kiessche Inleiding van Maria Viola;
de ‘Wereldbibliotheek’ zal straks van Muls zijn nieuwen bundel ‘Het Rijk der Stilte’ in het licht geven waarin hij het over kunst heeft tijdens den oorlog, en zijn eigen zwerftochten door Europa. ‘Guido Gezelle, the Mystic Poet of Flanders’, is de titel eener vulgarisatiebrochuur welke Gust Van Roosbroeck, thans gehecht aan de Amerikaansche Universiteit van Minnesota, door de zorg der ‘Kruse Publishing Co te Vinton, Iowa’ aan de burgers der Vereenigde Staten aanbood, allereerst in den vorm eener voordracht ten overstaan der leden van de ‘Kawwa Club of Minnesota’. In Oxford heeft Jules Persijn eveneens een vulgarisatie-boekje doen verschijnen getiteld ‘A Glance at the soul of the low Countries’, dat op zeer synthetische wijze de Vlaamsche Beweging en Letteren aan de Britsche eilanders doet kennen; in Scheveningen en op Lazarusberg werd het omvangrijke tweede deel van ‘Schaepman's leven’ afgewerkt en in vele conferenties aan de Hollanders gaf Persijn mooie tafereelen van Europeesche literatuur die ongewonen bijval hadden.
Reeds in Holland wist Caesar Gezelle ons te verrassen met zijn tragisch-gevoeld boek ‘De Dood van Yperen’ dat we naast Muls' ‘Val van Antwerpen’ mogen lezen, de ‘Oorlogsdagboeken’ van Stijn Streuvels, de ‘Oorlogsvizioenen’ en ‘Van een Verloren Zomer’ van Buysse. Op een oogenblik dat Teirlinck en Van de Woestijne ons walgelijk-diletantisch vergastten op de hyperindividueele ‘Leemen Torens’ in ‘De Gids’, blijft de literaire oorlogweergalm van die vier schrijvers uitnemend sym- | |
| |
pathiek. In deze rubriek mag ik niet vergeten even te wijzen op Emmanuel de Bom's ‘Het Levende Vlaanderen’ dat de uitgave is der beste opstellen welke de Bom met warme schilderachtigheid schreef in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ over de vlaamsche menschen, vooral het geslacht dat na 1900 tot uiting kwam. Sedert ook is de Bom's aangekondigde ‘Terugblik’ verschenen. Vermelden we nog onder de onmiddellijke oorlogspoëten August van Cauwelaert met zijne gemoedsdiepe ‘Liederen van Droom en Daad’ waarin echter de soms Van-de-Woestijnsche nageur ongewenscht is; Frits Francken met zijne vele dichtbundels vol massieven klank en zwaar-rythmisch oorlogsgeluid die altijd niet de artistieke gaafheid hebben. Oorlogswerk is ook nog de omvattende studie van Herman Baccaert over ‘Peter Benoit’, dat naast De Bock's ‘Conscience en de Vlaamsche Romantiek’ oer-eigen studie-critiek is over het vlaamsch genie. Maurits Sabbe is nu juist aan 't woord gekomen met zijn ‘Pastoorken van Scheerdyck’ en wat vroeger met ‘In 't gedrang’ en ‘Dierkennis en Diersage bij Vondel’. En om literaire en om politieke redenen is de oorlogsarbeid van den ‘aartsstaatsverrader’ René de Clercq belangrijk; opvolgend gaf hij: ‘De zware Kroon’, ‘Van Hemel en
Aarde’, ‘Uit zonnige Jeugd’, en vooral ‘De Noodhoorn’ vol ‘staatsgevaarlijke’ gedichten die soms aangrijpen als xvie eeuwsche Geuzengedichten en die de poëtische illustratie zijn van den tegenwoordigen veelbewogen epischen, vlaamschen tijd; de uitgeverij ‘Mercurius’ uit Leiden bracht ons ook van hem het bijbelsch epos ‘Tamar’, dat slechts fragmentarisch homerische gedeelten bevat; het is treurig hoe de Clercq's jongste dichtkunst in diep verval geraakt is, getuige zijne toevallige rijmen in ‘De Toorts’; al lang geen vriend van de Clercq's Muze is onze oud-redacteur Jan Van Nijlen die in Den Haag onder de schaduw van het Vredespaleis eene fijne, keurige studie schreef over Montaigne met vertaling uit zijn werk en over Charles Peguy. Van Nijlen heeft gedurende de oorlogsjaren zeer zuivergevoelde en verwoordde gedichten geschreven in tijdschriften als ‘De Beweging’, ‘Groot-Nederland’, ‘De Nieuwe Gids’; de aristocratische bescheidenheid van zijn persoon en zijner Muze zullen van hem nooit een populair dichter maken, integendeel; en deze zekerheid blijft hem een groot voordeel.
De allerjongste dichters wekken altijd eene aangename nieuwsgierigheid in ons op; het is de vreemdheid van het nooit-genotene, de verzoeking naar het onbekende rythme, de verwachting van de nieuwstgeboren kunst. Laat ons de namen noemen van Maurice Minne en Raymond Vere, medewerkers aan den ‘Regenboog’, die slechts enkele nummers beleven mocht; ze gaven hunne eerste verzen gezamentlijk uit in den bundel ‘Eros’; Minne, die zeer jong is, gaf reeds schoone poëzie, o.a. het gedicht: ‘O stille stemming van het zonnezinken’ dat eene zekere rijpheid en gedragenheid heeft, ware weer niet Van de Woestijne's invloed hinderlijk te bespeuren. Die invloed is nog opmerkelijker in den dichtbundel ‘Van het Beginsel des Levens’ door Karel Leroux, die dit werk aan zijn geestelijken leermeester Van de Woestijne opdraagt. Maurice
| |
| |
Minne en Raymond Vere gaven nog proza in een bescheiden-getiteld boek ‘Verwachtingen’, de eene met eene novelle ‘De bange verwachting’ en de andere met erg Maeterlincks getinte tooneelstudies; Minne moet ook zelfstandig opgetreden zijn in een bundel ‘De driedubbele verrassing’ en een nieuw boek verzen van hem ‘De Kom der Loutering’ werd aangekondigd. Minne, Vere en Leroux blijven in ieder geval beloftevolle namen van het allerjongste geslacht, waarbij ook nog Wies Moens te noemen valt.
De meest beloftevolle blijkt nochtans de jonge Antwerpenaar Paul van Ostaeyen met zijn ‘Music-Hall’ en ‘Verzen’ die de geijkte lijnen der poezie verlaten om de ‘dynamische synthese’ des levens tot hun rythmische grondslag te nemen! Zijn vers-librisme is de allerinnigste aanraking met de essentieelste eigenschappen van leven en ziel; wat we gewoonlijk dus onder ‘woordkunst’ verstaan naar de formuul der Nieuwe Gidsers, geraakt dan ook van-zelf minderwaardig; het gaat om de innigste rythmeering van levenszaken waartoe ‘woordkunst’ niet noodzakelijk behoefte is. Werkelijk de Nieuwe Gids-dogmas verkleuren meer en meer in het perspectief van den jongsten tijd.
We kunnen na zoo een ‘allerjongste’ gerust zonder omhaal opnoemen de rethorisch-schoolachtige ‘Judas’ van Cyriel Verschaeve, ‘Zoo zuiver als een Ooge’ en ‘Gebeden voor het H. Hart’ van Jan Hammenecker, Jaak Boonen's ‘Geld Jan’, Lambrecht Lambrecht's ‘Het Wingewest’, Virginie Loveling's ‘Bina’, de ‘Yzer-verzen’ van Daan F. Boens, de ‘Zwellende Botten’ van Isidoor van Beughem, Piet Van Assche's tooneelspel ‘De Afrekening’, ‘Bottende Lente’ van den jeugdigen Klein-Brabander Richard de Wachter, ingeleid door Jan Hammenecker, terwijl in vooruitzicht is gesteld de uitgave der nagelaten verzen ‘Droom en Gedachten’ van wijlen Herman de Schutter, die destijds, rond ‘De Arbeid’ en de ‘Nieuwe Arbeid’, uitmuntende gedichten schreef.
En moge er dan aan gedacht worden ons de uitgave te bezorgen van het nagelaten werk van Jozef Arras, de begaafde schrijver der ‘Gekke Sprookjes’ die tijdens den oorlog in Engeland aan heimwee en hartzeer, vergeten overleed; en ja, wie geeft ons tevens eene gekeurde uitgaaf van den geniaal-aangelegden Emiel van der Straeten die, onder den oorlog, ver van vroegere vrienden, in allerdroevigste omstandigheden gestorven is?
Karel van den Oever.
|
|