Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
In memoriam mijn vader
Gij vocht, mijn vader, met den dood,
En wiescht ge niet, oneindig-groot
Boven ons uit?
De morgen lachte met zotten klank
Vol winterzon en zegezang
Van feestgeluid.
Toen gingt ge, mijn vader, het Licht tegemoet,
Uw hand in ons hand. En uw hart was goed
Voor uw huis.
Nu gaan we in het leven tot raadslige vert.
Maar hooren ons volgen de stem van uw hert,
Als zingende zeegeruisch!
| |
Refereinen voor BreerooI
O d'allermooiste, mooiste meid,
Die had haar woord me toegezeid.
Niets kon ons beiden
Scheiden!
Maar laas! die Ontrouw is soo fel
Hij heeft de cracht van droes en Hel
Dies heeft hij doch gescheiden
Die 't samen vrijden!
II
Toen in de nacht, de bruine nacht
Ick song tot haar mijn harteclacht
Door nare straten.
| |
[pagina 263]
| |
Toen hoorde ick aen haer lichte ruit
Gelach, gejoel en spel van luit
Dies was ick te meer verlaten.
Nu dool ick door den reghendag
Totdat het blauwe nevelrag
Gescheurd van roode lichten
M' onthulle als geheimenis
De lokking, plots, uit duisternis
Van lachende vrouwengezichten!
| |
Dees' avond
Dees' avond is zoo zalig-zoet,
Zoo gansch als stille, blanke pijn
Gelijk de zorg waarmee je doet
Een windel om een wonde voet
En vreest te hard te zijn.
Ik waak. - Alreê mijn boek is uit,
Ik ken den lieven dichter niet -
Er stijgt een geur van bloeiend fruit
Gelijk een lied op late fluit
Tot mij... is het uw ziele niet?
Die tot me zilvert zacht en fijn
Zooals een liedje dat m'omzingt,
Dat in den avond zoel en rein
Gelijk een vrouw die zoet wil zijn
Mijn lippen tot uw lippen dwingt?
1918 Marnix Gysen. |
|