beneden, smartvol schouwen de oogen ons aan. Een godlijke rust zweeft over zoet-glimlachende lippen. Majesteitvol worden de voorarmen geheven naar omhoog en gracielijk vallen de plooien der mouwen; twee druppels bloed leken op den kerkvloer.
Oneindig is nu de stilte geworden en als uit den hemel daalt een stem met geluid van zacht-doordringende harpakkoorden, meelijdend soms, dan streng-berispend.
‘O, kinderen van mijn Liefde, zonen van mijn eeuwigen Vader, waarom hebt gij mijn rijk verbrokkeld door genotzucht en door twist? Zie, nog druppelen uit mijn wonden de droppels van mijn bloed, dat ik vergoten heb tot vergiffenis der zonden. Ik had mijn Vader gebeden opdat gij állen, állen één zoudt zijn in machtige liefde. Maar van mijn kruis zijt ge weggevlucht; uit de schaduw van mijn rust zijt ge geloopen naar de brandende hitte van uw zelfzuchtig vermaak; uit de wonnige warmte van mijn goedheid zijt ge heengesukkeld naar de koude kilte van uw afgunst en uw nijd. Voorwaar, voorwaar, ik zeg het u, geen steen zal blijven van uw hoogmoedige steden. Een dag zal komen dat uw moeders zullen dolen over rookende puinen en zalig noemen de vrouwen die niet hebben gebaard. Ik zal geeselen met de roede van mijn woede; ik zal u overlaten aan de werken van uw wraak!
‘Kinderen van mijn Liefde, weer kom ik tot u. Weest simpel als de duive en zoet als het lam. Want zalig zijn de nederigen en zalig de zachtmoedigen! Laat de Mammon, de booze, uwe harten niet versteenen; laat de haat uw zielen niet verdorren. Bemint elkander; doet wel aan die u vervolgen en lasteren.’
Toen verdween de witte klaarte.
En boven het heilig tabernakel stond het Kruis, het bloedige kruis, met het doode lichaam van den God-mensch. Maar buiten gingen de menschen, hoofdschuddend en spotlachend, Golgotha voorbij.
En boven het kruis stond het beeld van Sint-Michiel: de rechterhand geheven naar 't land der Liefde, de linkerhand de ketens brekend van twee geboeide slaven. Maar buiten smeedden de menschen nieuwe kluisters voor de slavernij van hun zinnen en van hun geld en van hun haat.
Toen stroomde uit de hartewonde van den Heiland een laatste gulp water en bloed.
Tot assche ligt mijn sigaartje verbrand. In ijdelheid is de rook verzwonden. Onrustig tikt mijn klok in den somberen angst van dees kwaden nacht. Maar diep in de donkere lucht pinkelt nog de sterre... Licht van hoop?
Karel Elebaers.