Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 257] [p. 257] Gedichten Mei Liefken, kom, de vogels fluiten, liefken, kom, de Mei is daar, treed voorzichtig nu naar buiten, vlecht roô-rozen in uw haar. Liefken, kom, de hooge hagen worden hooger langs het pad, en wie nu te leven wagen vinden zeker schat na schat. Liefken, kom, de blaadjes blinken, groen, wit, goud, alhier, aldaar, lenteliedjes hoor je klinken, kom met rozen in uw haar. Zonnevonken Zie je die vonken, ze dansen, ze dansen, over het water, het rimplende meer; zie je die muntjes, ze glanzen, ze glanzen; licht in het spel van weg-en-al-weer? Denk je, zoo'n glans is voor altoos verdwenen, muntje, dat glinstert en ijlings verdwijnt, weet, in de onzienlijke wereld verschenen, wordt het een helper voor 't menschkind, dat lijdt, Eenmaal laaft er een mild-zoele regen landen, broei-heet, als hij suizelt omneer, kwaamt ge op uw tocht uw helper dan tegen, stroomden uw tranen, omdat gij vondt weer? [pagina 258] [p. 258] Lenteregen doet mij treden Lenteregen doet mij treden, doet mij leven in zijn leven, hemel-machten liefde geven en ik neurie mijn gebeden. Regen-machten, zij herstellen wat door derven werd verbroken, bloem van laafnis is ontloken, zingt een stem in schoon vertellen. Mag ik één-zijn en weer luistren, door geen banden meer gebonden, weten al wat werd gezonden in dat ruischen, in dat fluistren? O dat zuiver klanken-beven, 'k zit te luistren en wil geven wat aan goudlicht is gebleven in mijn diep-doorleden leven. Regenstem in woudalleeën, wil ik zingen, wil ik tijgen, nu gedachten in mij zwijgen en ik meezing met die zeeën. Joannes Reddingius, Vorige Volgende