Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
BloeiGa naar voetnoot1.De zaal ligt voor me in het fluweelig halfduister, dat intreedt, wanneer het scherm opgaat. Het zachte gonzen van velerlei stemmen, dat is als het zoemen om een bijenkorf, is verstomd. Ook het bewegen der mooie vrouwen in helkleurige toiletten, het voorname heen en weer loopen der zwartgekleede heeren, en het binnenzeilen der mama's met haar kroost achter zich, wat voor mij bij de ‘goede stukken’ altijd een bijzonder genot is. De mama's, die met haar dochters naar den schouwburg gaan, zijn welgedaan; ze hebben het beste corset aan, wat toch een beetje hinderlijk is voor de bewegingen, ze zijn tusschen de vijf-en-veertig en zestig en hebben neiging de ellebogen iets te ver van het lichaam te houden en de besproken plaatsen te laten innemen met den blik van den kapitein, die zijn scheepsvolk monstert. De dochters hebben witte of roomkleurige of zachtrose toiletjes aan met niet te korte mouwen en een bescheiden ontbloot halsje, en sommigen kijken met een heimelijk verlangenden blik naar de mooie vrouwen in de loge's met haar loome bewegingen en langoureuse houdingen, wier kleeding zóó kostbaar is, dat er zoo min mogelijk stof aan besteed wordt, vooral aan de corsages. Als de blikken van de mama's en de logedames elkaar kruisen is er gewoonlijk eenerzijds iets licht spottends, anderzijds iets verachtends in de oogen, want de mama's die beneden in de zaal zitten brengen haar dochters niet op de huwelijksmarkt. Het zijn de lieve goede eenvoudige moeders, die uitgaan om haar kinderen plezier te doen en blij zijn, dat haar kroost nog niet zoo ver door den tijdgeest is aangetast, om ‘er voor te bedanken den heelen avond met de oudelui opgescheept te zitten’... O neen, ik kijk niet ironisch naar de moeders met uitgaande dochters, ik zie te goed het stille blinken der moederlijke oogen, zoo verheugd om het genot der jeugd; ik zie zoo gaarne den blijden trots als er een bewonderende blik van anderen over de jonge kopjes en de jeugdige gestalten glijdt. Moederlijke ijdelheid is de eenige vrouwelijke ijdelheid, die in haar wezen onzelfzuchtig is, moeder-trots, zelfs van de meest alledaagsche kleinburgerlijke ziel, heeft nog den afglans van de groote belanglooze liefde. | |
[pagina 250]
| |
Als het bij ons niet telkens was tegengeslagen, van den eersten keer af, dan zou ik nu nog niet, maar over een paar jaar toch, als Joseph geen tijd of geen lust had, in de krant kunnen kijken welke stukken er die week gegeven worden, en ook een lichtblauw of zachtrose japonnetje in orde kunnen maken om met mijn dochter... ze zegden toen immers dat ons eerste kind een meisje zou geweest zijn... Maar nu behoor ik zelf tot de loge-vrouwen met tè levendige of te langoureuse bewegingen, de vrouwen, die de nieuwste toiletten dragen en niet alleen gaan om het comediestuk, maar ook om te zien en om gezien te worden, al laat onze beurs gelukkig toe, dat er, zelfs bij de meest kostbare stof, aan mijn kleeding voldoende materiaal besteed wordt, ook aan de corsages. De schouwburgatmosfeer is me altijd lief geweest en als ik door mijn tooneelkijker de binnenkomenden monster en vooral degenen, die zich reeds eenigen tijd bewegen onder het vleiende en streelende kunstlicht, dan glimlach ik in mezelf over de boutade, die ik eens hield op mijn vijf-en-dertigsten verjaardag en bepreek mezelve: wees niet ijdel, Gusta, maar dankbaar, en bedenk hoe de meesten dezer in physiek opzicht gaarne met je zouden ruilen... Henri zit naast me en kijkt ingespannen naar het tooneel en luistert aandachtig naar de geschoolde stemmen, die zoo kunstig-natuurlijk spreken. Hij heeft een prettige jeugdige belangstelling voor alles wat hem omringt, en op eens voel ik wat hem zoo sympathiek maakt. Hij is niet als de meeste Indischmannen, hij heeft de tropenziekte niet beet, hij pocht niet en doet niet blufferig, maar geniet van zijn verlof en het goede, wat Europa en het moederland hem aanbieden, zonder aanstellerige superioriteit, vooral zonder brani. Hij tracht op en top een heer te zijn, is het ook wel, maar toch niet zooals mijn man; je voelt dat hij in zijn tabaksvelden op Sumatra in zijn witte pak rondloopt. Ik kijk naar zijn gespierden nek en roodbruine tint. Het haar staat kortgeknipt en borstelig tegen den matglanzenden witten boord; de ooren (het is merkwaardig welk een zonderling gedeelte van zijn profiel een man je vertoont, als hij in een loge, die aan den linkerkant ligt, naast je zit, en je dus langs hem heen naar het tooneel kijkt) de ooren zijn rood, ietwat te groot, de schelp is niet voldoende omgekruld. Ik geloof dat mooie ooren en mooie neuzen, het eerste voor een man, het tweede voor een vrouw, weinig voorkomen. Joseph heeft beide zeer fraai gevormd. ‘De Rechte Lijn’ trok voort; ik heb het stuk reeds meermalen gezien, maar dat deed er niet toe. De bezetting, èn van het tooneel | |
[pagina 251]
| |
èn van de zaal, was goed, zooals gewoonlijk bij de stukken van Fabricius, en er was dezen avond een zonderlinge bekoring aan alles. Er zaten verscheiden verlofgangers in de loge's aan de overzijde, Henri had ze in het begin gegroet, soms zelfs hun aandacht getrokken door een licht wuiven met zijn programma. Een paar waren alleen; twee met hun vrouw: de Indische dame is altijd herkenbaar, ook al is ze volbloed Nederlansch van oorsprong en afkomst. Eén jaar tropen drukt ‘een onuitwischbaar merkteeken op gelaat en kleederdracht’ zooals ik op school eens beweerde, wat mij, daar het een toespeling bleek op de les over de sacramenten, die men maar eens in zijn leven ontvangen mag, van Zuster Veronika bijna een oorveeg bezorgde; en als blikken oorvegen konden uitdeelen, dan heb ik die in mijn leven reeds veel ontvangen, ook nadat ik tot de jaren des onderscheids gekomen ben. Dan zaten er nog enkelen met ‘dames’, laten we maar zeggen, en ik voelde hoe Henri gauw een vergelijking maakte. Een vrouw voelt tenslotte altijd wat een man denkt als het over haar zelve gaat. En dezen avond merkte ik, meer dan ooit te voren, hoe gaarne hij met mij uitgaat. Er was, vóór het scherm opging, telkens iets in het neerbuigen van zijn bovenlichaam naar mij toe, wanneer hij me uitleg vroeg over kennissen die ik had gegroet of bijzonderheden vertelde over zijn Indische vrienden, iets wat, zoo het aan hoffelijkheid niets te wenschen overliet, toch een groote vertrouwelijkheid toonde, misschien zeg ik beter vertoonde. Want de man laat zich in het openbaar altijd gaarne zien als de eigenaar van een elegante vrouw, ook al is zijn bezit slechts oogenschijnlijk en voor een korten tijd. Denk maar eens aan de wijze, waarop ze bij het dansen een vrouw in hun armen nemen. Een punt, dat ik eens met Bertine ter sprake zal brengen en zien, hoe die zich, als moderndenkende en zelfstandigvoelende vrouw, daaruit redt. Ik ben overtuigd, dat in Bertine's huwelijk en in de verhouding met haar man, haar kinderen en haar dienstboden, alles zeer verstandelijk geregeld is, en bij Gonda is 't gezellig en huismoederlijk en een klein beetje rommelig. Gonda zal over een paar jaar ook al met haar oudste dochtertje uitgaan, dat jammer genoeg haar schoonheid niet geërfd heeft en ze zal zelve natuurlijk volstrekt niet merken dat haar rijpe vrouwelijkheid zooveel meer aantrekking zal hebben dan de halfwasvormen van haar spruit. ‘Mijn hemel Guus, dansen doe ik al genoeg met de kleintjes in een kring en ik neem altijd een zwart satijnen japon voor gekleed: met zoo'n hoop kinderen moet je iets hebben, wat er tegen kan en lang meegaat!’ Ja, beste Henri, als ik zes kinderen had dan zou ik misschien dezen avond ook niet in een toilet van Hirsch naast jou in den | |
[pagina 252]
| |
schouwburg zitten, of je zoudt er misschien niet zoo'n plezier in hebben me telkens ostensiebel mijn taschje te reiken en pralines aan te bieden en den witten vos over mijn schouders te leggen, als die er even afglijdt. O hemel neen, als ik een kindje had, dan zou ik 's avonds nooit rust hebben, wanneer ik van huis was... Tusschen de bedrijven kregen we bezoek van de dameslooze Indischmannen. Henri stond dadelijk op en liet de plaats naast me vrij voor een hunner, een zijner meerderen blijkbaar, en bleef achter me staan met de armen op mijn fauteuil geleund. Hij had ons voorgesteld door het noemen alleen van de namen, en ‘Mevrouw van Ovezande’ klinkt heel neutraal en zegt niets omtrent burgerlijken stand, of sociale positie. Op een gegeven oogenblik wendde ik me half om, ik had mijn hand over mijn schouder opgelicht, Henri legde de zijne er in en neeg zich tot mij over: ‘- Wou je iets Gusta? - Ja, bestel eens een kop thee, wil je?... Nee, geen ijs, we kunnen straks naar den foyer gaan, maar ik wou nu graag thee hebben...’ Hij schelde en we praatten verder: het gesprek liep, naar aanleiding van het stuk, over Indische huwelijken en het voor en tegen ervan zich na een langdurig verblijf in Insulinde met een jeugdliefde te verbinden. - Ja, Mevrouw, wat zal ik U zeggen, de nonna's.... daar hebben we het dan toch tenslotte niet op, tenminste niet voor ons heele leven, merkte een hunner met een glimlachje op, en als we dan na afwezigheid van een jaar of zes, acht, in Holland oude relaties hernieuwen, dan voelen we ons hier weer heelemaal thuis. Maar we vergeten somwijlen bij het maken onzer huwelijksplannen, dat wij ginder reeds geacclimateerd zijn, en niet alleen onder opzicht van weersgesteldheid en dampkring, terwijl onze wederhelften... Daar heb je de tactloosheid van den Indischman alweer, dacht ik, maar deze viel mee, bleef halverwege steken en ik hielp hem gauw uit den brand, want ik voelde aan zijn onbeholpenheid en aan de houding der anderen, dat ze niet wisten hoe er zich uit te redden. - ...Terwijl onze wederhelften, als 't jeugdliefdes zijn, gewoonlijk dan al naar den minder poëtischen kant van de twintig neigen, voltooide ik lachend. En een bakvischje meenemen is ook gewaagd, dus tenslotte hebben zij gelijk, die verloofd vertrekken, met den handschoen trouwen en het bruidje zoo gauw mogelijk laten overkomen. Intusschen kwam mijn kop thee, Henri reikte ze mij aan, onze blikken ontmoetten elkander en onze oogen lachten elkaar tegen om het misverstand der anderen, maar die anderen ontging dit kruisvuur natuurlijk niet en het droeg er toe bij om hun verlegenheid te verhoogen. | |
[pagina 253]
| |
- Willen we na afloop allemaal samen gaan soupeeren, als Mevrouw er niet op tegen heeft? vroeg Mijnheer Hoe-heet-die-ook-weer aan Henri. - Wat dunkt je Gusta? Het zou wel aardig zijn... en tenslotte komt het er niets op aan of het wat later wordt, wel? Ik voelde aan zijn toon hoezeer hij verlangde, dat ik zou toestemmen. Joseph is naar Amsterdam, zooals altijd om de veertiendagen en blijft, daar hij zijn zaken niet in één dag kan afdoen, dan steeds een nacht over; of ik dus om elf of om twaalf uur thuis kwam, was van weinig belang, daar niemand op me wachtte. Toch aarzelde ik even en verwonderde er me zelf over. Ik ben het zoo gewoon gereedelijk toe te stemmen als Henri iets verlangt. Een straal van het electrisch lampje viel op den fraaien schakelarmband, Joseph's laatste cadeau, ik keek er naar, draaide hem even rond en antwoordde toen: - Och nee, het is heel vriendelijk, maar gaat U liever onder elkaar. En dan moet U maar eens ongestoord praten over het geschikte bruidje dat Henri, volgens het oordeel van mijn man en mij, nu toch zeker mee terug moet nemen naar het land der zon. Ik ben wat te vermoeid om dezen avond zoo laat op te blijven. Zien we elkaar in de pauze nog?..., Het belletje ging, maar de charme was gebroken. Ze hadden in mij de weduwe of gescheiden vrouw gezien, die een plaats zou innemen in Henri's verdere leven, of misschien eenvoudig de getrouwde vrouw, wier leven hij gedurende zijn verlof vulde... En nu had ik ze zoo nuchter uit den droom geholpen. Henri fronste de wenkbrauwen als in lichte ergernis en scheen me in het volgende bedrijf wat afgetrokken. Och, het was wel aardig geweest en tenslotte heel onschuldig onze kleine comedie dien avond voort te zetten, maar ik had het toch niet kunnen doen... En waarom gaf het mij dan een onaangenamen steek, toen ik dacht aan de mogelijkheid van Henri's huwelijk en me zijn toekomstige vrouw voorstelde: een lief, zacht, jong schepseltje, waarop ik voelde, al wilde ik het mezelf niet bekennen, dat ik een beetje jaloersch zou wezen?... Omdat bij een verloving natuurlijk de prettige vertrouwelijkheid tusschen ons uit zal zijn, anders nergens om. Mijn hemel, wat een zonderling tobbend wezen is een vrouw.... Toch deed ik mijn best even prettig gestemd te zijn als in het begin van den avond, en ik knikte nog eens vriendelijk naar onze overburen, voordat de lichten werden afgedraaid, en ik legde nog een of twee keer mijn hand op Henri's schouder om hem wat te | |
[pagina 254]
| |
zeggen. Gedurende de pauze, terwijl we in den foyer op en neer wandelden, praatten zijn vrienden over hun leven ginder, de eene over zijn vrouw, die thuis was gebleven in het pension omdat hun jongste dochtertje wat hoestte, en ik mopperde over mijn man, die het altijd zoo druk had in zaken, dat hij bijna nooit wilde uitgaan. Henri sprak af om den volgenden dag met hen te gaan dineeren en ik hoorde rustig toe als iets wat me volstrekt niet aanging, zoo schenen zij het thans ook op te vatten. Maar diep, diep in mijn hart was er een vreemd leeg gevoel, alsof men mij een schuimenden roemer champagne had aangeboden en ik den godendrank geweigerd had om een glas koel water te nemen? Zou het nu heusch voor één avond van zooveel belang zijn in het leven eener vrouw of ze leidingwater drinkt of Heidsieck?.... Maar thuis was het warm gezellig, en intiem. Jenny had den haard flink laten doorbranden eer ze hem vulde, en een smakelijk boterhammetje klaargezet, zelfs wat warmen wijn gereedgemaakt, waarvan de geur feestelijk door de huiskamer hing en ik was blij toen we ieder in een zetel tegenover elkaar bij het vuur zaten. - Eigenlijk maar goed, dat we niet met hen zijn gaan soupeeren, lachte Henri vriendelijk tegen me. Ik vond het eerst een beetje jammer en niet aardig van je, dat je afsloeg, want ik geur graag tegen de luitjes. - Je moet ze vragen hier te komen en dan maar zeggen tegen wanneer ik ze moet uitnoodigen eens te komen dineeren. Zondags is het voor Joseph altijd goed, en alleenloopende heeren zijn dikwijls blij als ze juist dien dag bezet hebben. - He ja, dat is aardig! - Hij ging er dadelijk op in en met zoo'n oprecht genoegen, en ik kreeg inwendig een beetje het land over mijn veronderstelling dat hij de verhouding tusschen ons beiden ten overstaan van zijn vrienden interessanter had willen voorstellen dan ze was. - Zeg, en dan nemen jullie aan, als ze vragen ook een avond met hen ergens heen te gaan. Wat drommel, Joseph moet het maar schikken... hij gaat toch ook wel alle veertiendagen naar Amsterdam. Ik schoot in een lach. - Maar Henri, dat is immers voor zaken, dat is heel wat anders. Joseph is 's avonds immers dikwijls genoeg thuis, maar hij houdt nu eenmaal niet van uitgaan, wat kun je daar aan doen? Vergeet niet dat jullie Indischmannen hier een beetje gedesoeuvreerd zijt en op de een of andere manier tracht je tijd zoek te brengen. Meen je heusch, als jij je geregelde bezigheden had, dat ik dan zoo dikwijls het plezier zou hebben je hier te zien? Ik hield mijn handen naar den haardgloed, zoodat het nog rozer | |
[pagina 255]
| |
schemerde door het rozige vleesch en ik zag dat Henri er naar keek. En toen gleed zijn blik langs mijn armen over mijn gestalte, langzaam, bijna zoekend, en bleef eindelijk gevestigd op de slangenleeren schoentjes, die ik zelve in dezen tijd een ongehoorde weelde vind. Het had me moeten hinderen, ik zeg niet kwetsen, maar althans hinderen, doch het hinderde me volstrekt niet, integendeel, het deed me eer genoegen. - O Gusta, wat ben jij toch een echte vrouw! Dat is precies geen compliment, dacht ik bij mezelf, en als Joseph zooiets op dien toon had durven beweren, zou ik woedend geworden zijn. We bleven nog een halfuurtje napraten, toen stond Henri op, rekte zich en mopperde: - Wat een idee van je man om 's nachts altijd in Amsterdam over te blijven... - Dat schijn je vanavond heelemaal niet te kunnen zetten, maar ik ben er al meer dan een jaar aan gewoon en vind dat hij groot gelijk heeft, liever dan morgen weer op en neer te reizen... - Nu ja, maar ik bedoel ook alleen vanavond, gaf hij korzelig terug, anders had ik hier kunnen blijven logeeren. - Wees nu niet kinderachtig, Henri, dat kun je even goed; de meiden zijn God zij dank te fatsoenlijk en ook al te lang hier om daar iets in te zien, de logeerkamer is altijd in orde, en als Joseph thuis is blijf je zoo dikwijls. Hij schudde kortaf het hoofd. - Neen, dankje, toch niet. We waren beiden opgestaan, hij trok me in den lichtkring van de gaskroon, keek me even peinzend aan, boog zich toen naar mijn opgeheven gelaat en kuste mij zacht en langzaam op beide oogen. Ik kan niet precies zeggen dat ik verschrikte of ontstelde, Henri had me zoo dikwijls gekust als Joseph er bij was, dat ik heelemaal geen neiging bespeurde een verontwaardigde houding aan te nemen, maar ik was verwonderd en toonde dat, denk ik. Toen legde hij zijn arm om mijn schouders, drukte me tegen zich aan en streek een paar maal over mijn haar. Het was een zware weemoedige streeling, zonder aarzeling, alsof hij er het recht toe had en ik liet hem lijdelijk begaan, alsof ik een klein kind was. Hij hief mijn gezicht naar zich op en beval vriendelijk: - Je moet niet meer blijven lezen of lang natreuzelen, Gusta, ga nu dadelijk naar bed en droom van de Rechte Lijn, of het diner van aanstaanden Zondag, of... - Of de vrouw, die jij mee terug neemt naar Indië, vervolgde ik luchtig. Kom, ik laat je uit, het is al laat... | |
[pagina 256]
| |
Maar dien nacht lag ik uren wakker, met het gezicht in de kussens, en snikte, snikte alsof ik mijn eerste verdriet beleefde... We kregen te veel behoefte aan elkander, we waren bezig onze prettige kameraadschappelijke houding te vertroebelen en als ik niet het einde wilde zien naken van onze vriendschap, dan moest onze verhouding anders worden... Ik dacht aan Joseph, die morgen thuiskwam, een ernstig, werkzaam man; ik dacht over mezelve, een vrouw, die al bijna den rijpen leeftijd naderde, en ik schaamde me, o ik schaamde me zoo... En dan dacht ik weer aan Bertine, die ik geweigerd had te helpen bij haar menschlievend werk; aan Gonda zoo stil-tevreden in haar druk gezin. Och, als er bij Henri's bezoeken voortdurend kindertjes om ons heen gespeeld hadden, dan zou het hier immers ook anders zijn gegaan... Toen droogde ik vastbesloten de domme tranen af. Mijn hemel, er was immers niets voorgevallen van eenig belang. Een losloopende man, die een beetje teerhartig wordt, na een aangenamen avond alleen doorgebracht met een vrouw, die hem sympathiek is; en een sentimenteele vrouw, die voor een enkelen keer den juisten toon verloren heeft, en zelfs dat nog niet eens... dat kwam immers bij een volgende ontmoeting van zelf en heel natuurlijker wijze weer in de rij. Maar de tranen kwamen toch terug, er was niets aan te doen: het scheen of er iets moois en prettigs en innigs voorbij was, voor goed voorbij, voor altijd, en het deed pijn, het deed pijn, het deed zelfs verschrikkelijk pijn...
(Wordt vervolgd.) Stephanie Claes-Vetter. |
|