Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 248] [p. 248] Tocht in den nacht Kanonnen, steekt den nacht in; en gij, paarden, Snuivend de frischheid van den langen tocht, Legt aan. Eén duister, zonder lijn of bocht, Een dof gerol, en geur van zwellende aarde. Een lucifer paft. Een hand omklauwt den gloed Ter gulzige sigaret. ‘Licht uit!’ Een veldflesch klokt. Heel hoog, in vlugge glorie, komt gevlokt Een wit fusee, en als een grillige vloed Deint alles op het dansen van haar val. Fluks een vlam. ‘Halt!’ Een ver kanon blaft schor. Angstig aarzlen wekt zich bij gemor, ‘Vooruit!’ Een zweep zendt vroolijk haar geknal. De tocht hotst vormloos verder, kettens klinken Tegen log ijzer, touwen spannen aan Waar de gevaarten over hobbels gaan Om weer in stukgereden weg te zinken. Geen uren kruipen dichter bij den dag. De nacht verkleumt. Weer ‘halt!’ en dan weer ‘Rijden!’ Het is alsof het leven aller tijden Ten vorremloozen eindeloozen chaos lag. Geen wil, geen zucht naar 't einde, geen betrachten. Daar is één wil die deze paarden ment, Die 't einde van dees tocht en van dees duister kent, Boven der mannen volgzame gedachten. Filip de Pillecijn. Vorige Volgende