Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Uit ‘het rijk der stilte’Ga naar voetnoot1Bij de Mummies.In horizontale lijn, de lijn van de dood, liggen zij in hunne glimmende spiegelglazen kasten, op twee rijen, twee groote zalen vol, van het British museum. Het is eene koninklijke vergadering van duizenden-jaren-oude lijken van priesters, profeten, profetessen, tempeldienaars en princessen, voor eeuwig beweegloos in hunne bruine, rosse of donkere zwachtels. Het is, na Kaïro, de meest indrukwekkende doodenvergadering van de wereld. Je krijgt den indruk eener grootsche, rustige, plechtige aanwezigheid. Het is niet de trieste impressie van een knekelhuis of van het beroemde ossuaire in de vlakte van Sedan, waar duizenden beenderen en schedels van fransche en duitsche soldaten uit den oorlog van '70, bijeen liggen in witte en grauwe hoopen. Daarbij gaat men denken aan het verschrikkelijk vizioen van Ezechiël, die over de dorre beenderen profeteerde, zoodat ze bij elkaar kwamen onder machtig gedruisch, met vleesch en spieren werden bekleed en, op een stoot uit de vier winden, weer leefden en recht stonden op hunne voeten tot een overgroot leger. Hier zijn niet alleen beenderen. Hier is van het leven bewaard al wat na de dood kon bewaard blijven. Het zijn de lichamen in hunne bijna ongeschonden vormen. De ‘slaap der dooden’ is niet langer meer een versleten gemeenplaats. Want hier liggen waarachtige menschengedaanten, sedert duizenden jaren, in strakken beweegloozen doodslaap gestrekt. Hierbij denkt men niet aan den oud-testamentarischen profeet, maar aan de zachte figuur van Jezus, die de dooden opwekte. ‘Zij slaapt’, zei de Heer van de dochter van Jaïrus. Zoo slapen deze mummies. Heel hare wonderbare menschelijke architectuur werd behouden. Het is ontstellend om bedenken dat zij op een woord zouden kunnen ontwaken, dat die lijken van 3000 jaar vóór Christus zouden recht staan en wandelen lijk Lazarus of Jaïrus' dochterke. Op zekeren dag, zoo wordt verteld, ging in 't museum van Kaïro de rechterarm van de tragisch-schoone mummie van den grooten Ramses traag aan 't bewegen en hij rees omhoog in een gebiedend en koninklijk gebaar. Het was de werking van een chemisch pro- | |
[pagina 240]
| |
dukt, waarin de mummie voor 't bewaren werd gedompeld. Maar de wakers vloden ijlings weg in angst en vrees voor hetgeen zij meenden de verrijzenis te zijn van den ouden dooden Pharao. Is het om dit vreemd-mysterieuse, om den twijfelachtigen schijn van leven, dat wij deze doode dingen niet koel beschouwen kunnen? Hier is de mummie van Ankh-Hafri. Hij was muziekspeler in een tempel van Thebe. De bronzen cymbalen liggen nog op zijne uitgestrekte beenen, de cymbalen die hij zinderen deed in zijne opgeheven handen, terwijl de heilige stoeten kwamen langs de wijde, wijde, witte lanen, door de obelisken en sfinksen, naar de hooge tempelpoorten en pylonen. Hier ligt eene lange slanke vrouw. De beenen en armen zijn afzonderlijk zichtbaar omwonden. De ronde kleine borstjes steken licht omhoog onder de windsels. De hoofddoek liet het mooie profiel ongeschonden en je kunt de schoone lijn volgen van het voorhoofd over den fijngebogen neus, naar den kleinen mond en de kin. Door de windsels, langs achter, steken samengekliste haren en is een stukje oud ivoorachtige schedel zichtbaar. Alles bleef bewaard in gave schoonheid, de adem alleen van het geheimzinnige leven is afwezig. Het is Mut-Em-Mennu, eene vrouw uit het college van den zonne-god, Amen-Ra, te Thebe. Zij kwam in de inwendige zalen van den tempel. Zij kende de voor-het-volk-gesluierde symbolen en mysteries. Een kussen, in rosse flarden, ligt onder het fijne hoofd dat is als eene dorre verslenste bloem. Maar de meest-ontroerende ontmoeting is dat onbekende vrouwtje. Hare kleine handjes liggen plat uitgestrekt van voor op de beenen. Door de rood-bruine zwachtels teekenen zich af: de smalle schoudertjes, de slanke fijne leest, de mooie lijn van den rug naar de zachte ronde golving der dijen. De kleine voetjes steken omhoog. Onder het gulden masker, met oogen zwart-in-wit, ligt het hoofdje gedoken. Men kan de fijne vingertoppen door de rosse windsels zien steken. De nagels zijn nog roos en geel getint. Het was een lief teer wezentje, eene broze kostbaarheid om te beminnen. Het mooiste prinsesje dat ooit aan een koning kon worden geschonken. Dat kleine figuurtje houdt je staan: je voelt eene aanwezigheid. Het is iemand die een vrouw was, die voelde wat vrouwen voelen, die nu bij je is, die wel niet tot je kan spreken, maar die naast je is en zoo heel nabij. Zij heeft schoone juweelen gedragen, parelsnoeren van amethist, skarabieën van groene steenen hingen eens rond haren fijnen naakten hals. Waarom toch kunnen de groene en blauwe teekens op den goudgelen zerk ons niet vertellen wie dat bloemenmeisje was voor duizenden van jaren? Daarnaast ligt het bruine, als gelooide naakte lichaam van een | |
[pagina 241]
| |
man, de knieën opgetrokken, de handen met de lange magere vingers en de glimmende nagels voor het gelaat, neergestrekt in een open graf tusschen gebroken kruiken van rood-gebakken aarde. Met tientallen liggen de lijken zoo uitgestald door de zalen. De menschen bewegen rond de spiegelende vitriens, onverschillig. Er wordt gepraat en gelachen. Zoo liggen zij overal verspreid door de wereld. Ik weet er een enkel eenzaam in een donker gewelfde zaal van het oude grijze Steen te Antwerpen. Het waren ons gelijke wezens nochtans, die stierven eens zooals wij zullen sterven, zooals er duizenden sterven op dit oogenblik: hun hart hield op van kloppen, hun ademen werd korter en zweeg... Het is een lijkenschennis. Pyramiden werden gebouwd om die heilige kostbaarheden te verduiken. De rotsen werden uitgehouwen tot grafgewelven en onderaardsche doolhoven. De zwijgende en schrikwekkende kolossen van Ipsamboel houden nog de wacht bij den duisteren ingang van die verdoken laan van dooden, die over mijlen zich uitstrekt langsheen den Nijl. Als men denkt dat het balsemen reeds bekend was 4000 jaar vóór Kristus en in voege bleef tot het jaar 500 onzer tijdrekening, dan komt men tot de overtuiging dat er millioenen lijken nog in de egyptische duisternissen moeten verholen liggen. Maar de graven van deze hier werden geschonden. Het gouden zand van Thebe, de zeegolvingen der egyptische woestijn hadden die dingen geborgen in de schatkamers van de dood. Zij moesten gebleven zijn in de tempelvelden van Karnak. Zij moesten liggen in hun verre zongebakerd land, waar, op een horizont van gele hemelen of rood-gebrande bergen, de violette kegels staan der pyramiden. In hunne graven nabij Memphis moesten zij liggen, in die graven die waren lijk de huizen waarin zij vroeger woonden, in hun sterfelijk leven, en waar dat leven hen bij bleef in de kleurige verbeeldingen van neergehurkte scriben, wachtende dienaars, weelderige velden en den rijken oogst van volle maten gulden koren. Want het ware leven begon slechts na de dood. Nu dat zij daar ontsluierd voor ieders oogen liggen zouden wij er ook alles willen van weten en begrijpen. Wij bezien die goudgele kisten vol figuren, de deksels met de zwarte, gele, rose en terra-cotta gezichten onder den langs beide zijden afhangenden kleurigen hoofddoek en de kleine conventioneele handen, die links en rechts in horizontale lijn uitsteken ter hoogte van de borst. Hier staan krijgersfiguren, jagers, veldarbeiders, bruin, geel, blauw, groen en zwart op den ivoorachtigen grond der zijkanten. Langs boven varen lange slanke Nijlschuiten vol beeldjes, visschers of roeiers, de twee beenen van ter zijde afgebeeld en altijd schrijdend open, | |
[pagina 242]
| |
de schouders en de borst van voren gezien en de armenstokken wijd van het magere lijf. Door hunne ontelbaarheid schijnen zij te bewegen en het is of een gemurmel gaat opstijgen uit de stilte van al die strakke vormen. De hiërogliefische opschriften der binnen- en buitenwanden van de koffers omringen de mummies als met lange litanieën uit het Boek der Dood, gebeden voor het welzijn van den afgestorvene, voorspiegelingen van de oneindige zaligheid die hem te wachten staat en vermaningen tegen gevaren die nog moeten worden te boven gekomen. Isis en Nephthys, de godinnen van dageraad en zonsondergang, en Osiris, de god van het laatste oordeel, worden aangeroepen en de Apis-os zal de mummie dragen naar haar graf. Twee groote oogen, zwart-in-wit, staan soms aan het hoofdeinde afgebeeld terwijl aan het voeteneinde een magere zwarte jakhals ligt gestrekt, den langen kattenstaart neerhangend naar den grond toe. Het is het beeld van god Anubis, den waker over de dood. Aan de vier hoeken ziet men soms kleine havikken, - symbolen der onsterfelijke ziel - met witte borst en blauwe vleugels. Hunne bekken en zwart-in-witte oogen staan wakend over de baar gericht. Deze geschilderde kisten, rechthoekig of in den vorm der mummie, werden dan nog zorgvuldig bewaard in zware steenen sarcophagen van graniet, basalt, albast. Er staan er vier beneden in de egyptische zaal. Een is een groote basaltrots, dooraderd met agaat en witten onyx, een ander is van grijs porfier, een ander van rood graniet, alle volschreven met ontelbare kleine figuurtjes, de hiërogliefen uit het Boek der Dood. Maar hoe wij ook die figuren lezen, hoe wij ook de laatste teekens hebben ontcijferd, de mummies blijven hare geheimen bewaren. Haar gevoelsleven zullen wij nooit verklaren. Het blijft ons vreemd. Al deze teekens spreken ons van eene levensopvatting die wij niet bevroeden. Alle andere kunsten kunnen wij meevoelen in haar meest-naïeve of hoogst-volmaakte vormen: ze geven altijd de verbeelding van het aardsche en van het menschelijke. Alles herinnert ons steeds aan ons zelf of aan de wereld der dingen die wij rondom ons weten. Maar de egyptische kunst, de kunst der Pharao's, die kunst van graftomben, vond deze aarde en deze menschheid harer onwaardig en droomde zich eene onwezenlijke wereld van monsters, sfinksen, kolossen, pilonen, obelisken, waarin niets van de menschelijke ontroerbaarheid des makers is terug te vinden. Een cathedraal is als een bosch, en de planten en de bloemen en de dieren der aarde groeien en leven er in de steenen, naar de wisselvallige fantasie van den werkman; maar wat is eene pyramide? Zelfs geen berg, geen rots, waarvan zij slechts de kleur en het uitzicht kreeg na zooveel eeuwen. De groote sfinks, eenig, alleen, ontzaglijk boven | |
[pagina 243]
| |
alles, waarin wij de menschelijke gedaante kunnen erkennen, blijft toch nog iets zoo vreemds, dat alle menschengeslachten verbijsterd spraken en zullen spreken van zijn geheim, dat hij alleen en schrikbarend-eenzaam bezit en niemand ooit zal lezen in de groote holle oogen vol donkerheid die sedert eeuwen staren over de eindeloosheden der woestijn, naar de verre lijn waar aarde en hemel elkander raken. De menschen die deze grafkunst op aarde brachten, waren anders dan al wat na hen is gekomen. Een leven als het onze bestond voor hen niet en wat zij dachten van 't hierna kunnen wij niet gevoelig weten, zooals wij onzen eigen hemel droomen, omdat zij het niet persoonlijk-gevoelig hebben uitgedrukt maar in de abstractie zijn gebleven. In den Papyrus van Ani, vraagt een doode: ‘Hoe lang heb ik te leven?’ en de groote god van Heliopolis antwoordt: ‘Gij zult bestaan voor millioenen en millioenen jaren, een tijdperk van millioenen jaren’. Doch nergens vindt men eenig spoor van een egyptisch geloof in de verrijzenis des vleesch's. Waarom wilden zij dan ten koste van alles hun stoffelijk lichaam bewaard weten voor eeuwig! De mummies zullen het ons nooit verklaren. Zij zijn de groote zwijgers. Zij zijn de oudste menschen. Achter hen ligt de eeuwigheid, de grondelooze, onbegrijpelijke eeuwigheid, waar zij de poorten van bewaken en wier nevelen hen omhullen met eeuwig geheim. En toch ik wil het hart en de hand terugvinden van die duizenden naamlooze werklieden en slaven die eeuwen aan elkaar, soms onder de zweepslagen en den stok, onverpoosd hebben gearbeid. Zij versierden het graf van den Pharao, van den priester, van den overste, maar zij hebben misschien onbewust hun eigen rampzalig leven uitgebeeld in die neergehurkte slavinnen die hare meesteressen schminken, in die pijnende roeiers, in die metsers met hunne roode baksteenen, in die slagers met hunne messen, in die jagers met gespannen boog, in die herders met hun lijdelijke kudden, heel het menschelijk gebeuren uit die eeuwenoude dagen te midden het gekrioel der velerhande dieren, ezels, honden, katten, sluipende panters, hinkende ganzen, en dom-gapende visschen. En het dagelijksch leven, zullen wij het ons niet kunnen voorstellen misschien, of ten minste mogen benaderen door de beschouwing van de vele voorwerpen, die bij der hand naast de mummies werden geplaatst in hare duistere graftomben? Albasten vazen met wijn, met graan, met riekende zalven; kleinooden van den opsmuk der vrouwen, luttele dingen die den doode lief waren in zijn leven en hem door vrienden en verwanten werden geschonken. | |
[pagina 244]
| |
Terwijl ik dit sta te bepeinzen voor gracielijk uitgekorven houten lepeltjes die zijn als verslenste herfstbladeren; voor kleurige juweelen, wonderbaar geslepen in den vorm van havikken, kruipdieren, skarabieën; voor blauwe, groene en purpere porseleinen beeldjes met sfinksenkoppen, die als dienaars bij den doode werden gesteld en de liefde en de bezorgdheid betuigden voor de mummie, alsof het was een stiller maar op de oude manier voortlevend wezen, dan moet ik eensklaps denken aan de duizenden die nu sneuvelen op de eindelooze fronten, ten oosten en ten westen van Europa, en wien de rust zelfs van een zodengraf ontzegd wordt, aan die lijken die de Duitschers na een offensief met vier samenbinden tot balen van verworpen materiaal dat met heele treinen moet worden weggevoerd. Het menschen-materiaal! Dat hebben de Egyptenaars niet gekend, en ik treur over onze beschaving. | |
Claude Lorrain.Groen-blauwe vlakke zee met eene zachte nauw speurbare rimpeling uitstervend op het goud-bruine strand. Ter linkerzij, olijfgroen in het tegenlicht van den wordenden dag, rijst een hooge gecanneleerde Corintische zuil, stuk eener puinvallige gaanderij, en vult het landschap van onder tot boven. Tusschen de recht-opstaande zuil en de beginnende gaanderij is een mast met vlag en waaiend zeil zichtbaar en verheffen zich de rompen van twee hooggebouwde karveelen, op de zee- en de luchtdiepte. Rechts, op het strand, is een wijdsch Italiaansch paleis met een vierzuilig portiek en koninklijke links en rechts neerzwenkende trappen die afdalen tot het blauw-groene water. Over die trappen, naar de zee toe, bewegen kleine kleurige figuurtjes. Het is de koningin van Sheba met haar gevolg. Een roeiboot ligt gemeerd om haar te ontvangen en naar de schepen te voeren. Op het voorplan zijn mannen bij een schuit bezig reisgepak te laden. Een flauwe schijn van licht glijdt over de zuilen, en de gevel van het geel-groenachtig paleis. Verder in zee, door een bruggeboog en ballustraden aan architecturen met het land verbonden, rijst een ronde gekanteelde toren. Een driemaster dobbert er naast met waaiende vlaggen. Boven den horizont is de rijzende zon, die, omneveld, geel-gulden gegint te stralen door den hemel en een lichtzoom zet rond de morgenwolken die opdampen in het hooger, geleidelijk doorzonde blauw van de lucht. Heel van boven in de hemelschelp is wat rafeling van licht-doorschenen wolkjes. Ver over den zeeberg steekt een blauwnevelig eiland uit boven het water en den einder. De zacht bewogen zee stroomt vol licht geflikker en de dageraad brandt door de groene | |
[pagina 245]
| |
boomkruinen, die rechts één massa vormen met de architecturen. Het kleine menschelik gebeuren, - van de koningin met haar stoet op de trappen, van het bootsvolk op het strand -, verdwijnt bij het kalme grootsche uitzicht van die blauw-groene zee, die vreemd en mysterieus opleeft uit het goud van het morgenuur. Het is zoo rustig, zoo kalm, zoo stil. De menschjes op het balkon en de terrassen van 't paleis genieten van den schoonen dag, die geboren wordt, veel meer dan van het schouwspel hunner afreizende koningin. De geladen boot die reeds beweegt met volle riemen over 't water vermag het niet de geluidloosheid te storen van dit zalig oogenblik. Dit is niet de hooge diepe kunst van Rembrandt, Claude's tijdgenoot, maar het is zoo liefelijk, zoo kalm, zoo poëtisch, zoo romantisch bekoorlijk, dat wij ons laten vangen en gaan meevoelen des schilders onsterke, weeke, doch teedere stemming. Dit stuk werd geschilderd in 1648. Claude was toen voor goed gevestigd te Rome, waar hij zeventig jaar van zijn leven zou doorbrengen, dikwijls in gezelschap van den Haarlemmer schilder Pieter van Laer, bijgenaamd Bamboccio, den grooten Normandiër Nicolas Poussin en den Duitsch-cosmopolitischen schilder Sandrart. Slechts eenmaal keerde hij terug naar zijn land en verbleef er korten tijd te Nancy, waar hij toen wel Jacques Callot moet ontmoet hebben, die er als graveerder werkte aan het hof van den hertog van Lorreinen. Rome was in dien tijd een toevluchtsoord voor kunstenaars. De Puriteinen maakten het in Engeland onveilig; Frankrijk werd toen beroerd door de Fronde en in Duitschland woedde de dertigjarige oorlog. Tilly en Waldstein in het Noorden, Mansfeld in het Zuiden, Bernard van Saxen-Weimar in het Westen en Torstenson in het Oosten, brachten moord en vernieling, brandstichting, plundering en marteling door heel de uitgestrektheid van het keizerrijk. Wel opvallend mag het heeten hoe deze Claude Lorrain tijdens die gruweljaren immer voortging met zijn zelfde onberoerde teedere rustige landschappen te schilderen op het zelfde oogenblik, dat zijn tijdgenoot Jacques Callot in zijne wonderbare etsen en prenten de Italiaansche, de Zweedsche, de Duitsche soldeniers en lansknechten verbeeldde uit den oorlog, hun leven in de kampen, de halsrechtingen in de overrompelde steden, de martelingen in de nachtelijk overvallen huizen, de verminkten en de bedelaars, de lichtekooien en de zigeuners langs de heirwegen van Beieren en Lorreinen. Maar is het eigenlijk niet hetzelfde op onze dagen, tijdens dezen wereldoorlog? Voor enkele schilders, als een de Groux, die het front gezien hebben met de roode hel der vuurspuwende en donderende kanonnen en in teekeningen, etsen en schilderijen al de verschillende | |
[pagina 246]
| |
uitzichten, al de vele figuren van krijgers, landverhuizers, ontvoerden en gevangenen hebben weergegeven, zijn er tientallen die voortgaan aan hunne oude landschappen, figuren of stadstafereelen. Terwijl de grond davert in Vlaanderen bij de losbranding der vijandelijke dynamietmijnen, zit misschien een Vlaming in Holland rustig een tulpenveld te schilderen of bekijkt Claus hier te Londen de terugkaatsing van het licht op de Thames, gelijk Claude Lorrain tijdens den dertigjarigen oorlog, werkte in de Campagna romana of op de zeekust, tusschen Civita Vecchia en den Monte Circeo, waar hij in de haven het lossen en laden van schepen bijwoonde, in de zee de oude Sarazeensche torens zag uitsteken en op de kust de puinen vond der wijdsch pralende villa van Cicero, zooals de fragmenten ervan zijn samengebracht op dit weemoedsvol en bekoorlijk doek. En het is misschien beter zoo, nu het leven ons elken dag voorkomt langs zijn meest akelige zijde, dat er enkele menschen het eeuwige feest der onsterfelijke natuur blijven zien en, in tegenstelling met den onafzienbaren rouw en de gruwzaamste ellende, de Elyzeesche uitzichten der aarde verbeelden, tot zalving en troost hunner lijdende broeders...
London, Januari 1915. Jozef Muls. |