Literatuur en Levensonderhoud.
In Groot-Nederland (Februari 1920) verscheen een zeker belangrijk opstel over Literatuur en Levensonderhoud. De vergelijking van den toestand der Nederl. schrijvers met die der Skandinavische auteurs geeft hem daarbij het volgende in de pen:
‘De Skandinavische schrijvers kunnen dus rekenen op een veel talrijker publiek, dat hun werken in de oorspronkelijke taal kan genieten. Het gelukkige gevolg is, dat zij, wanneer de aard van hun genie, of van hun tegenwoordig vooral in bloei staand talent het meebrengt, wat zeker niet altijd het geval is, binnen korter of langer tijd beschikken over een veel wijder lezerskring, dan de Nederlandsche auteur. Voor een leven van jammeren geboren, dat hij meestal het hoofd biedt met een goed humeur een betere zaak waardig, komt deze, zelfs in zijn eerzuchtigste droomen, voor zulk een succes hoop te kort. Het eerste gevolg is, dat de Skandinavische uitgevers den auteur meer kunnen betalen, dan de Nederlandsche uitgevers het den schrijvers doen, die door hun onverzwakten ijver om hem aan het werk te houden een zoo verdienstelijk werk verrichten zonder dat hun eigen verdiensten er in dubbelen zin veel baat bij vinden.
Het komt hier op neer: literaire kunstenaars van talent kunnen in de drie Skandinavische landen van hun geestelijken arbeid althans leven, zonder weelde, maar toch met de weelde van voor vele chose superflue, mais absolument nécessaire, een huwelijksleven, indien zij dit willen, zelfs met een spaarzaam verblijf in het buitenland. Zij zijn dus niet, zooals negen tienden van de literaire kunstenaars in ons land, afhankelijk van andere inkomsten, welke moeten gezocht worden in een betrekking of arbeid buiten hun kunst om, in een financieel goed huwelijk of, reeds gevonden, in hun erfrecht, of in gelukkige speculatiën in winstgevende fondsen. Zij zijn kunstenaars en niets anders, terwijl de Nederlandsche auteurs slechts bourgeois zijn, min of meer satisfaits - velen eer min, dan meer: ik erken het - en enkel in de oogenblikken, waarin zij zich geheel kunnen wijden aan de verlustiging hunner ziel, artisten.
Ongetwijfeld, om het zoover te brengen in Skandinavië, evenals in de grootere landen, moet er door den jongen dichter - ieder auteur begint met het moeilijkste: het dichterschap - veel strijds gestreden zijn, en wat daarop volgt. Eer hij een uitgever vindt; eer de oomes in de kritiek hem gunstig bespreken; eer het publiek zijn naam kent en vooraf reeds geneigd is een nieuw werk van hem te lezen, heeft hij honderd maal in buien van twijfel en kleinmoedigheid zich zelf afgevraagd, of het wel zou gaan? Maar wanneer hij eenmaal zoo ver is, dan bezit hij althans iets waarop hij maatschappelijk kan steunen. Hij behoort tot de arrivés, op wie de jongeren en de zich miskend rekenenden zoo puntig kunnen schelden’.
Voor de Vlaamsche schrijvers is de toestand natuurlijk nog rooskleuriger! Maar de Vlaming weet wat aan zijn keuze verbonden is... hij werkt voor het dagelijksch brood en de letterkunde beoefent hij als een heilige liefhebberij. Hij mist zelfs niet eens de Vereeniging van Letterkundigen waarvan de werkzaamheden in het afgeloopen jaar