Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
RozenGa naar voetnoot1.Ik lag, te lui om een duim te verroeren, naar een vlieg te zien die binnen in het muggennet over mijn bed was geraakt en er nu kost wat kost weer uit wou. Mijn kamer was als een hotelkeuken zoo warm. Van 's morgens 5 uur had de zon eerst op 't platvorm boven, dan op den frontgevel, nu op den zijmuur geduwd, gespeersd en gekletst, en nu 't beiaardeken van Villefranche vier uur had gezongen, was al de zoelte van binnen in evenwichtige drukking met deze van buiten. 't Was ook half Juni en de gewichtige zonneloop hier in 't Zuiden was al van over meer dan een maand aangevangen en ging nu al maar door met groeiende kracht, in eindelooze dagen zonder 't minste wolkgevlek aan den schitterenden groenblauwen hemelkrans, en korte nachtelijke verpoozingen zonder beroering, naar den allerhoogsten laai van den zomerklimax der blikkerende oogstmaand toe. Tak noch blad, vogel noch vlinder, niets bewoog. 't Ademen was lastig. Een snelle stap klonk in 't gangetje en een haastige klop viel meteen op mijn deur die terzelfdertijd werd opengestoken door een ziekediener met angstige oogen: - Dokter, kom rap, er ligt er een met den kop afgesneden, riep hij. Ik sprong het bed uit, liep hem halfgekleed achterna 't park door naar den rozengaard. Daar stonden bijeengetroppeld, fluisterend of verdwaasd gapend, oppassers, zieke soldaten en witgekapte roodekruisvrouwen, rond iets dat ik nog niet zien kon maar op den grond scheen te liggen midden in de roode weelde der bloeiende rozen. Bij mijn aankomst schoven ze allen op zij en daar lag een bleeke jongen, met een gapende wond over zijn strot, vol klonters zwart bloed en hier en daar een hardnekkige vlieg die de bijstaande infirmière met haar voorschoot trachtte weg te houden. Hij was buiten kennis, zijn pols was flauw. Ik zond dadelijk om een berrie en we droegen hem haastig naar de verbandzaal, waar ik hem degelijk onderzoeken kon. De wond begon langs den linkerkant van den hals, op 3-4 milli- | |
[pagina 189]
| |
meter van de slagadergleuf, ging tot aan het strotbeen in diepte en wijdte toenemend; herbegon weer langs den rechterkant van de zelfde hoogte naar omlaag en de twee lijnen van den stomphoek kwamen samen gapen op de middellijn; een stuk van den Adamsappel was afgesneden en hing losjes in 't geklonkterd bloed op en neer te trillen met de trage ademhaling. In den mond uit de neusgaten en verder over de kin lekte een klein striepje rozig vocht. De kwetsuur was toegebracht met een scherp voorwerp, 't geen men intusschen gevonden had en een scheermes was, en 't geval geleek danig op een poging tot zelfmoord; begonnen met de rechterhand van links naar rechts en dan met de linker hand van rechts naar links. Beide slagaders waren ongedeerd, maar 't bloedverlies was aanzienlijk, te oordeelen naar den algemeenen zwakken toestand van den zieke. Zijn bewusteloosheid en den staat van zijn hemd en broek die letterlijk zijpelden van bloed, waarvan ik trouwens een heel plasje zwart opgedroogd had gezien aan den voet van een rozelaar. 't Moest al een tijd lang gebeurd zijn. Al deze bestatigingen geschiedden met eene buitengewone snelheid van opvatting, eene klaarheid van redeneering en juistheid van oordeel die ieder dokter in tragische of gevaarlijke oogenblikken intuitief in hem voelt werken. Ik had hem intusschen kamferolie, strychnine en cafeine ingespoten en we begonnen aanstonds de wond te zuiveren, de klonters, vliezen en stukjes los vleesch weg te ruimen en los te knippen, de wanden bij elkander te brengen, te naaien en met een dreineerbuisje in den wondhoek, daar ik zeker meende dat er ettering komen zou, liet ik de jonge mooie ziekendienster die heel zenuwachtig was, een verband leggen. Chloroform of eenig ander slaapmiddel dierf ik hem niet toedienen: zijn toestand was te gevaarlijk; 't ware daarbij ook overbodig geweest: zijn centraal zenuwstelsel was door het bloedgebrek zoo verdoofd dat de pijn niet werd waargenomen. 't Was dan ook met een ware vreugde dat ik het verdedigingsgebaar bemerkte toen ik den laatsten zijdedraad door de bleeke huid stak. Ik deed hem nu naar de zaal brengen, waar ik hem een kunstmatige serumindrijving toediende en waar hij aldra weer tot bezinning kwam en van snerpende, brandende smart in zijne keel kloeg. Hier eindigde mijn taak voor 't oogenblik. Ik ging terug naar mijn kamer en maakte een paar aanteekeningen voor een gebeurlijk onderzoek of een af te leveren getuig- | |
[pagina 190]
| |
schrift, stak een sigarette op en dacht over het geval wat na. Waarom had deze jongen die daad begaan? Ik kende hem schier niet dan van aanzien; van zijn innerlijk gemoedsleven wist ik zeker niets. Maar ik herinnerde mij nu dat, telkens ik hem sinds mijn aankomst in 't hospitaal, per toeval in 't park had ontmoet, hij stil en eenzaam aan 't kuieren was; dat hij zoo zacht weemoedig kon glimlachen en bedeesd kijken wijl hij onhandig en als aarzelend groette. Dacht hij zich ongeneesbaar? Dat stemde nu toch niet overeen met 't algemeen gevoelen van dit soort zieken die meestal tot op hun laatste stonden gelaten zijn en zelfs hopen tegen alles in. Aan tafel 's avonds wierd het geval druk besproken door de officieren; de jonge aalmoezenier met zijn zoete blikken zegde niets of althans niets beduidend; ik luisterde met beide ooren en vernam dat de jongen, na een jaar krijgsgevangenschap in Duitschland aan de longen was gaan lijden en langs Zwitserland naar Frankrijk overgestuurd en zoo hier voor een tiental weken was aangeland. Er werd in gedempten toon een meisjesnaam genoemd, oogslagen gewisseld en half uitgesproken meeningen gezegd. Maar ik was nieuw hier in 't gasthuis en kon de zaak niet klaar krijgen. Na het avondeten zaten we allen, dokters en ziekediensters, op het terras in de lange schemering van de koelte te genieten en te staren naar de roerlooze zee, over welks aanschijn de wonderlijke kleurwisseling begon te glijden. Rond de mooie ziekedienster, met haar uitheemsche gelaatsnee en haar groote donkere droomoogen, schaarde een groepje van drij, vier anderen die in heel intieme samenspraak waren en fluisterend vele woorden zeiden en heel ernstig schenen over een zaak te denken. Het vaag vermoeden dat in den loop van den avond in mijn geest was opgerezen begon nu geleidelijk scherper onderlijnd te geraken, duidelijker gevormd en klaarder belicht. Waarom had zij daar ook zoo weinig haast en spoed getoond, toen ik haar vroeg mij te helpen; er was als een vluchtige angst over haar wezen verschenen; ik had haar schier moeten bevelen. Waarom deed ze ook zoo zenuwachtig wanneer wij doende waren, en waarom scheen ze naderhand zooveel teeder medelijden in haar werk te leggen? Voor ik ter ruste toog, ging ik nog even naar den jongen zien; 't verband hield goed; zijn pols was regelmatig en veel kloeker. Hij kloeg weinig of niets maar lag zoo vreemd te staren naar de | |
[pagina 191]
| |
zoldering; geen vezel verroerde op zijn passielooze bleeke wezen. Ik liet hem wat morphine toedienen en ging door den hof naar mijne kamer. Het mane-mysterie werd volbracht. De dubbele rij hooge cypressen waren als een statige stoet slanke monnikken met donkere pij en opgetrokken tippekap, die zachtjes in stille extase voortschoven door het wonderzoete geschijn, hun voet al in de genade van het licht vertreden. De koele klaarte droop van de droomende olijvelaren; op en neer wemelende vuurvliegen waren als lichtend sneeuwgevlok dat heel subtiel als dons zwevende bleef onder de beweeglooze twijgen en hier en ginder in de lagere lagen verzwarend, stilletjes aan een almpje hangen bleef. De zee beefde; de boomen baden, de stilte luisterde. Er hing in de zilveren lucht als een wonderdadige berusting in een groot geheim van kalmte en ieder oogenblik kon een stem aan 't zingen gaan... of speelde ginds geen cello uit Massenets Werther onder 't loover? De slaap kwam lastig: ik woelde onder mijn muggenet en in den halfbewusten staat van sluimering zag ik enkel de groote donkere oogen der ziekendienster die onverpinkend staren bleven in de diepte der gapende keelwond van den armen jongen. Het was zeer zonderling, ik zag anders niets dan de oogen zonder omlijsting en de snêe zonder huid. Ik schoot dan weer in zooverre wakker dat ik oordeelen kon en bewust denken, om korts daarna weer half weg te zinken en rozelaren te zien wier wortels bloed opzogen uit de aarde en langs stam en twijgen, gelijk langs aderen en slagvaten voerden naar de roode bloesemende bloeisels. Zoo bracht ik een afmattenden nacht door. * * *
't Geval geraakte aldra vergeten in den gewonen gang van 't hospitaalleven met zijn bedrijvigheid en beroering. Doch ik stelde belang in 't gebeurde. Bij stukken en brokken vernam ik naderhand de heele geschiedenis. Hij was erg zwaarmoedig en terneergedrukt uit Duitschland hier aangekomen, en had de eerste dagen als versuft en verloren rondgeloopen, sprakeloos en zonder lust. Maar zij had zich uit louter medelijden en ingeboren goedheid, speelsch en vroolijk tegenover hem gedragen. Stil-aan was zijn gevoelige ziel weer doorgebroken door de zware laag van heimwee dat zich gedurende zijn gevangenschap in hem had opgehoopt; gelijk bij de eerste zonnestreelingen de crocussprietjes door ontdooienden grond oppriemen. 't Was Lente wanneer hij hier aankwam: de verlokkelijkheid van een Zuidersche lente. | |
[pagina 192]
| |
De tuinmuren hingen met bloemgobelijnen bedekt: een purper en paars tapijt van Bougainvillias van den top tot den grond; rankgeraniums rood en roos festoenden naar beneden; langs de staken rijzend, over de boogen buigend gloorden de rozen, room en wit, scharlaken en karmijn; een onvergelijkelijke kleurenwals wiegde uit het bloesemorgel weg, hier en daar door een laatsoortige mimosageel kalm in de maat gehouden. Feestelijk bakenden de sierlijke palmen de wegen of wuifden een gracielijk welkom voor de stoepen der blanke villa's die als zoovele beloften van blijdschap tegen de rotsen afstaken. De vroolijke blauwe bestendigheid van lucht en zee, 't prikkelende lichtvertoon dat dagen na dagen alles overstroomde, de teergetinte schemeruren, 't bedarende groen van iepen en sparren en 't zacht omragde loover der rustige olijvelaren, dat alles had zijn gevoelsleven weer wakker gemaakt en hij was van zijn ziekendienster gaan houden. Hij verkeerde toen in een gelukzalige gejaagdheid die dag en nacht zijn gepeinzen gaande hield. Iederen morgen na 't ontbijt sloop hij den hof in, sneed versche bloemen, roode rozen, paarse oleanders of witte laurieren, en wist ze dan telkens steelsgewijze in haar bureeltje aan den ingang der zaal in 't vaasje te plaatsen dat hij zelve voor haar uit een bamboestam had gezaagd. Van af acht uur tot half twaalf, als haar dienst haar binnen 't ziekenlokaal hield, was hij er bij of omtrent, tot ze hem dan weer gekscheerend afwees of stoeiend verstootte. Als zij haar halven dag vrij af had, bleef hij 's avonds slenteren nabij den ingang om haar toch nog eens te zien vooraleer zij naar binnen ging. Hij zat dan in 't wonderlijke tweelicht op den rotsblok boven den hollen weg langswaar ze op moest komen, en staarde naar het oud kasteel dat boven op den berg, zwart scherp op de oranje gulden plaat van den westelijken hemel stond geëtst en waarboven de eerste groote sterre zoo geheimvol als een vroeg ontstoken nachtlichtje hing te beven. En wanneer ze dan eindelijk binnenkwam, hem niet scheen te merken in 't bijzijn van haar gezellinnen en in 't gebouw verdween dat voor hem ontoegankelijk was, kloeg heel diep in hem zijn onvoldaanheid en spotte zijn onvermogen. En als de lichtende lans uit den vuurtoren op gemeten stonden onder het duisterende loover der dennen aan den witten rotswand tastte, en er geen kans meer was dat hij haar nog zien zou, ging hij diep teleurgesteld naar bed. Daar lag hij dan uren wakker te denken en te droomen, en eerst wanneer buiten 't vreemd gekras der vele vorschen van lieverlede stil ging vallen en binnen de dikgezopen muggen hun eeuwig gezeur | |
[pagina 193]
| |
gingen staken, viel hij in een korten slaap waar binst zijn verbeelding voortschiep de fantasieën van zijn ziekelijke liefde. Soms liep hij er dagen over te dubben en te tobben om het klaar in zijn verwarrende hersens te krijgen, hoe hij haar 't liefste zag, in gewone burgerkleedij of in uniform. Met haar groen-wijden frak en grijzen fuiterhoed kwam ze ongenaakbaarder voor dan in haar witte vool en bleekblauwe rokje, waarin ze dichter bij hem stond. Daarbij geraakte het soms zoo verwilderd in zijn duisterend hoofd dat de twee beelden in een vreemdsoortig mengsel door elkander begonnen te draaien. Als de dokter geen bijzondere zorgen voor hem had bevolen, kloeg hij aan haar toch van pijnen in den rug of krampen in de lenden, liet zich door haar inwrijven, en lag onbewust wellustig te genieten van 't glijden harer zachte hand over zijn huid en snoof met welgevallen den fletsen geur van viooltjes en okselzweet die bij haar armbewegingen opsteeg. Ofwel keek hij naar het gouden hartje aan het fijne kettingetje dat in haar uitgesneden blouse wegbengelde wanneer ze over hem gebukt was. Dan weer hield hij zijn oogen gevestigd op de gitzwarte krolletjes die onder haar blauwe vool uitkropen. En als ze van hem wegging en trippelde door de zaal van bed tot bed, gleden zijn streelende blikken langs de lichtjes opgaande lijntjes van haar jonge heupjes tot aan haar brooze enkeltjes boven de lage witte schoentjes op verlokkelijke hooge hieltjes. Maar zijn kameraden hadden aldra het spel bemerkt en spotten meedoogenloos met zijn blijkbare passie en 't onnoozele van zijn minnespel; en zij plaagden ook de juffrouw, waarop hij zich dan boos maakte en zij zoo onschuldig bloosde en lachte. Hij zocht nu 't aanvulsel van zijn onvoldane begeerte naar wederliefde in 't lezen van allersentimenteelste boeken en schriften, en eens na 't verslinden van een roman van Alphonse Karr, waar een Rijnlandsche zoeterige vrijagie in verteld wordt, schreef hij haar eenen brief vol onsamenhangende verklaringen en hartstochtelijke ontboezemingen. Toen had zij, die tot nu toe argeloos en zonder achterdocht, somtijds wel wat flirterig, maar dan toch nog meer om hem uit zijn zwartgallige luimen te trekken, en alleszins zonder berekening van invloeden of 't voorzien van gebeurlijke gevolgen had gehandeld, op eens de volle beteekenis van den toestand en de draagwijdte van een verder verloop in dien zin gevat, en was van stonden aan erg onverschillig, ijskoud en hoogmoedig tegenover hem gaan doen; | |
[pagina 194]
| |
daartoe vondt ze de volle stuwkracht in haar aristocratischen oorsprong, hare verfijnde opvoeding en haar gekrenkte fierheid. De terugslag op zijn overspannen gevoelssnaren had een diepgaande en snerpende pijn veroorzaakt. Zijn eetlust viel, zijn oogen gloeiden en zijn koonen brandden; Hij bracht verschillende volkomen slapelooze nachten door; zijn koortstabel wees elken avond boven 38 aan en hij voelde een gedurig tikken van een hamerken in zijn hoofd. Maar hij verafschuwde het onderzoek van den dokter, wachtte zich wel van klagen en maakte van elke gelegenheid gebruik om op 't bepaalde uur uit de zaal of afwezig te zijn. Deze onaangename toestand had zoo een paar weken geduurd, toen hij, voortgejaagd door een onbepaald maar sterk verlangen naar ongekende gewaarwordingen, in de naburige stad een namiddagvertooning van l'Arlésienne ging zien. Hier werd weer zijn verbeelding ten top opgejaagd en zijn gevoel ten uiterste gestriemd, en bij zijn t' huiskomst schreef hij haar een tweeden brief vol onzinnige smeekingen en donkere wanhoop. Daarop was ze, met schrik geslagen, bij den bestuurder van 't gasthuis gegaan die door zijn militaire vorming veel van psychologisch inzicht en daardoor veel van zijn takt en beleid had verloren, alles tragisch opnam en steeds met het tuchtreglement als eenige gedragslijn aankwam. Hij had aan 't meisje, dat openhartig tot hem was gekomen, een erge bolwassching gegeven, haar van dienst veranderd en aan den jongen met een zeer onbehendige berisping een zware straf opgelegd. 't Voorval in den rozengaard was bijna 't onmiddellijk gevolg geweest. * * *
Ik was nu volkomen ingelicht en stelde veel belang in 't geval, en ging den armen sukkelaar voor wien ik innig medelijden gevoelde, dagelijksch bezoeken. Ik verstond zijn zaak zoo wel: hij was door den oorlog brutaal weg op eens uit zijn stille gevoelskring gerukt geworden. Na de eerste beroeringen van gevecht die hem hevig hadden geschokt was hij in de zieldoodende gevangenkamplucht terecht gekomen. Het nieuwe leven in het hospitaal met de aantrekkelijkheid der lustige ziekediensters had het verlangen naar teederheid in hem opgewekt. Zoo was het korte begrip van wat in zijn binnenste was omgegaan | |
[pagina 195]
| |
en niet begrepen werd, en daarom boezemde hij mij belang in en vond ik dagelijks den tijd om hem buiten de diensturen te gaan zien. * * *
Zijn koorts ging niet op; geen 't minste droppeltje etter lekte uit de buis die na eenige dagen werd uitgenomen en de draden hielden stevig en konden weldra doorgeknipt worden en uitgehaald. Maar de zieletoestand versomberde van dag tot dag. Men had hem, deels uit straf, deels uit voorzorg, in een afzonderingszaaltje opgesloten en hij diende juist daardoor tot voorwerp van die ziekelijke maar toch zoo menschelijke nieuwsgierigheid der andere soldaten. Hij was schier volkomen sprakeloos of antwoordde zeer stil op de hem gestelde vragen met andere vragen nopens zijne mogelijke vergeving, de onzekerheid van zijn lot, en de strengheid van zijn straf. En dieper daalde hij de zedelijke ladder af. Hij weigerde nu schier alle degelijk voedsel en ging in zijn korte vrije stonden zijnen nooddruft zoeken in de vuilnisbakken of onder den keukenafval. 't Was toch zoo ellendig om zien en volgen. Als nu iemand hem groette of naar zijn toestand vroeg verscheen op zijn bleeke wezen enkel een vreemde glimlach, die zulk een pijn deed; en telkens hij iemand van de overheid verschijnen zag duwde hij zijn hoofd tegen den muur of borg het onder zijn laken - voor de rest geen woord, geen klank. Mij dacht dat hij nu die laatste dagen was gaan gelijken op een visch waarvan hij trouwens 't leven leidde, en ik dacht aan specimens van achterlijke en ontaarde kinderen die ik eens had gezien. Wonderlijke wisselwerking van geest en lichaam; innerlijk en uiterlijk. Toen op een zekeren dag kwamen twee Fransche broeders, stegen met hem in het grijze autotje - en wijl hij het park doorreed stond de mooie ziekedienster op haar kamer en schikte eenige rozen in het vaasje op de vensterbank. Enkele dagen nadien kwam uit 't vreemde gekkenhuis het officieel bericht dat hij overleden was.
Zuid-Frankrijk, Zomer '17. Dr Albert van Driessche. (Berto van Kalderkerke). |
|