Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Ga naar margenoot+ Korê
Ga naar margenoot+ Korê, Kind van Moeder-Aarde,
stond en staarde
naar de pracht van Eleusis.
Ga naar margenoot+ Hêlios in t'Westen speelde
met de weelde,
die de gulden avond is.
o Dat licht dat glorieerend
purpureeren
Ga naar margenoot+ op de verre Thalassê:
o Dat Licht, dat bronzig bruinen
in de kruinen
van de boomen - vóór - de - zee;
o Dat Licht, die klaartevanen
langs de lanen
waaierend in den avondzucht;
o Dat Licht, die roze warmer
van het marmer
dat teêr op-lacht in de lucht;
o Dat Licht, dat licht inhijgen
van de twijgen:
stangen, slangen levend goud!
Zie! Ravijnen waar het duister
zich in luister
van bruin-koper openvouwt!
Zie! de druiven met hun gloed en
met hun bloed en
met hun vurig-lonkend sap.
Zie dat licht alom gegoten
en gespoten
in een hoos van dronkenschap!
Ei, er is, er is geen aarde,
sedert klaarde
dees Diluvio van licht.
| |
[pagina 185]
| |
Licht alom en Korê daar ten
vollen klaarten,
klaar van teen tot aangezicht.
Korê's voeten, Korê 's handen,
Korê 's tanden-
deze een lachende Maagden-rei!
Korê 's wangen, Korê 's oogen
onder bogen,
waarop Iris verwen leî,
Korê, Kind van Aarde en Zonne:
vastgeronnen
Zonne- en Aarde 's lentezoen
Korê, synthesis der krachten
en der prachten,
die Dêmêtêr blozen doen,
Blozen doen om 't heerlijk leven,
dat zij geven
zij, de milde Moeder, mag!
Dêmêter beziet haar schoone,
Kind en Krone,
Korê, zelve met ontzag. -
Korê, soepel als een wingerd,
spelevingert
zich den rythmus van heur gang,
Van heur Korê-gang, die schrijden
is noch glijden,
los en lenig zonder dwang.
En die gang is plechtig klimmen
naar de kimme,
waar de roode zon heur noodt.
Korê's hart is opgetogen:
zij zal mogen
komen bij de zonne groot
Korê klimt: een argelooze,
die den Booze
nooit of nergens heeft ontmoet;
Kunnen glorie-gras en -struiken
dien verduiken.
of het glinsteren van haar voet?
| |
[pagina 186]
| |
Ga naar margenoot+ Korê vreest niet... Hadês' donder
kraakt bijzonder
knak... Wat deert er Korê daar?
Waar is Korê, 't Lichtkind, henen!...
Hoort het stenen
van Dêmêter: ‘Korê! Waar
Zijt gij, Korê?... Wijst mijn Kind me:
zoekt en vindt me...
'k Zie geen Korê! Ben ik blind?...’
Doch hoe jammerend Moeder-Aarde
rond zich staarde
radeloos en heel ontzind;
Korê was en bleef verholen.
‘Wee! Onstolen
is me Korê, Korê! Wee!’
Ga naar margenoot+ Wel kon Gê met zich de dingen
hooren zingen:
Wee! de grond, de lucht, de zee;
Doch er volgde geen ontfermen
op haar kermen
op haar snikkend dooden-lied...
Neen, Dêmêter vindt haar Schoone,
Kind en Krone,
goddelijke Korê niet:
Wel den stroom van Korê's haren
in de baren
van het deinend heilig Meer
Wel heur aangebeden oogen
in den hoogen
hemel eindloos blauw en teêr:
Wel heur lach, die ligt te spelen
door 't fluweelen
vel, dat rond de druive spant,
Wel de rijke samenheden (άρμονίαι)
van haar leden
in de lijnen van het land;
Doch dit alles in één wezen
saamgelezen
tot één schoonheid, kort en goed,
| |
[pagina 187]
| |
Alles door 't gestraal der orde
schoon geworden:
bouw en beeld, en vleesch en bloed,
Dat was Korê, 't heilg Leven
hoog geheven,
hooger steeds in 't goddelijk Licht;
Dat was Korê, en die was mede
met den wreeden
Hadês naar zijn helsche sticht.
Laat Dêmêtêr klagen, klagen,
Haar behagen,
Korê, Korê keert niet weer!
Laat Dêmêtêr weenend waren
langs de baren
van het luidgetaalde Meer.
Weent, o bloemen, tot uw kleuren
en uw geuren
sterven met hun Leven zelf.
Slaakt, o boomen, al uw zuchten;
en gij, luchten,
vouwt uw blauw van 't wijd gewelf,
Klaagt, o zee, met al uw baren:
weggevaren
is 't Allichtkind naar den nacht.
Klaagt om Korê, dingen alle:
want gevallen
is uw pracht in Korê's pracht!
Korê, Korê, gij, mijn leven,
ik voel u beven.
Zijt gij voor den Hadês schuw?
Op mijn Korê, niet te beven,
kloek gebleven
want vóór Hadês hoed ik u.
Jan Hammenecker. |
|