| |
| |
| |
| |
Menschwording
(fragment)
Spelers |
Spelers |
Lenore MAERTENS. |
Mev. JOOSTENS. |
Mev. MAERTENS, hare moeder. |
M. ALBANEZ, consul eener Zuid-Amerikaansche republiek. |
M. MAERTENS, haar vader, financier. |
|
Guido MAERTENS, haar broeder, student. |
Elsie ALBANEZ, zijne dochter. |
|
Kolonel ELESCART. |
Geerten GOSSUIT, jong estheet. |
M. VAN WOERDEN, socialistisch kamerlid. |
Fred HARRISON, teekenaar. |
|
Prof. Dr BOEHMER, hoogeschool-leeraar. |
Juffr. Marleene BLANCKAERT. |
|
Juffr. Lily DUVAL. |
Dick WYBAUW, jong koopman. |
Juffr. Myriam de KLERK. |
M. VAN COPPENOLLE, nijveraar; |
Een dagbladschrijver. |
Henri VAN COPPENOLLE, zijn zoon. |
Een talrijk gezelschap: Dames, freulen, heeren, dienstboden. |
Mevr. de VELUW. |
|
Speelt in vooroorlogsche dagen.
Een avondfeest bij den financier Maertens. Men danst in de helverlichte zaal die den achtergrond van het tooneel inneemt. Vooraan, twee treden lager, een wintertuin sprookjesachtig verlicht door de in bloemen verdoken gloeilampjes, grillig tusschen de kunstmatige rotsen gezaaid. Een waterstuk met fonteintje, heel vooraan rechts. Achter tegen den rotswand eene zitplaats. Heel vooraan linksch de ingang tot het buffet en de rookkamer.
Dansmuziek. Het bal is volop aan gang. Mevrouwen Maertens en de Veluw zitten in de zaal vooraan tegen de balustrade en schijnen in vertrouwelijk gesprek. Beneden in den wintertuin, de koopman van Coppenolle, Professor Boehmer, het kamerlid Van Woerden, de jonge estheet Geerten Gossuit.
Nu mijn waarde Van Woerden, u hebt er ons mooi tusschen gehad met uwe algemeene werkstaking. Weet u dat ze de ruiten van mijn bureel hadden stuk geslagen en warempel dachten daar binnen te dringen.
Ik durf hopen dat u geen ernstig nadeel werd berokkend.
Ernstig... ernstig... heel de vraag is hoe U dat woord begrijpt, ziet ge... drie dagen werksschorsing en dan... de stremming in het verkeer... nu, ik mag mij nog gelukkig achten,
(met een sluw lachje)
mijn oude confrater Veenhuizen....
(onderbrekend).
U moet begrijpen dat zulke uitspattingen niet op onze verantwoordelijkheid kunnen geschoven worden; elke diep in 't volk ingrijpende beweging drijft, haast fataal, zulk schuim naar boven. Dit is het werk van kortzichtige dweepers of praestatie's van de laagste lagen der bevolking, die
| |
| |
bij elke straatbetooging als ratten uit de riool te voorschijn komen.
U tracht de massa's te breidelen door de tucht die U hen oplegt, maar dit kan niet volkomen de instinkten onderdrukken die willen opflakkeren.
(tot Mevr. Maertens).
Ik zal U toegeven dat in dit geval de opvoeding der meisjes eene lastige taak is geworden.
Ja, voor wie zijne dochters niet sturen wil naar nonnenpensionaten, welke ze onmogelijk kunnen voorbereiden voor wat, in onze moderne maatschappij, eene vrouw hoeft te zijn; haar die vrije kijk op het leven te geven zooals mijn man wou dat Lenore hebben zou. ‘Wij zijn menschen van de xxe eeuw, onze dochters moeten dit ook zijn’, zegt hij steeds; geen gevoelerig bijgeloof, geen enggeestige clericale dweepsters met kapelstemmingen, maar vrije vrouwen die hare mannen in 't leven terzij kunnen staan of, zoo 't hoeft, zich zelf, door eigen kracht weten door 't leven te slaan.
Maar kunnen wij het de onbeschaafde kudde kwalijk nemen, als wij, in onszelf, - wij de overbeschaafden! - die oude instinkten van wreedheid en vernietiging nog levend voelen?
Nu, waarachtig U overdrijft, wat mij zelf betreft.
Och, herdenk even uw studententijd, hoe eene duchtige viering nooit eindigen mocht, zonder het stuk-slaan der spiegels van de taveerne en een heroïsch relletje met de politie die ons wou oppikken voor nachtcabaal.
Maar dan waren wij ook niet erg nuchter meer.
(voortgaande).
Wij zijn allen vermomde barbaren; daar in Indië is mij dat duidelijk geworden, en ook hoe belachelijk wij ons aanstellen met onze zoogezegde beschaving; een rag doorzichtig kleedje waar wij denken eigen afzichtelijke naaktheid mede te bedekken.
Wat doet Mevrouw Joostens toch weer aanstellerig!
Een decolleté als d'hare... op hare jaren...
O, U gaat te ver, U zult de reuzenvooruitgang der wetenschap niet loochenen.
Wat heeft die ons gebracht: comfort!
(Hij lacht sarcastisch)
. Het leven mooier gemaakt? Meer levenswaarde? Maar dit geven de arbeiders van den heer Van Woerden U zelfs niet toe; de wetenschap is hun ergste vijand geweest.
Wij erkennen geen andere vijand dan het kapitalisme; wij vereeren de wetenschap en trachten ze te verspreiden onder het volk.
| |
| |
En is het er beter om, gelukkiger, minder hebzuchtig? Mij worden ze onuitstaanbaar met hunne halve geleerdheid.
Maar wat bedoelt U nu eigenlijk door beschaving?
Wat Baudelaire bedoelde toen hij schreef: ‘Théorie de la vraie civilisation. Elle est dans la diminution du péché originel.’
Op die wijze kunnen wij het eens worden.
Het is een begrip dat wij verloren hadden. Wij hebben alle begrippen verloren.
Nochtans psychologische onderzoekingen...
Juist daardoor; denkt U dat ik nog weet wat huisgezin is, wat liefde, wat leven?
Mevr. Maertens wenkt Van Woerden.
U zult mij verontschuldigen, daar ik die damen zou wenschen te begroeten. Ik had anders graag beproefd U te weerleggen.
(Tot Van Coppenolle)
. U moet de arbeiders vergeven, mijn achtbare heer; in den grond meenen zij het zoo kwaad niet en... de politiek stelt soms pijnlijke eischen.
(Tot Boehmer)
. Kwel U niet om ‘the coming slavery’, professor. Geleerden van uw gehalte zullen in elke maatschappij eene eereplaats vinden.
O, ik kwel mij niet. Ik bestatig slechts.
(tot Van Woerden).
U waart in drukke bespreking, Monsieur le député.
Inderdaad, Mevrouw, beeld U in dat die Magieër van Mhr Gossaert ons allen voor vermomde barbaren aanziet.
Hoe zoo. Wij allen zonder onderscheid?
Zonder onderscheid, Mevrouw, hoe beschaafd wij ons ook mochten voordoen.
(lachend).
Dat zal hij ons betaald zetten.
(hem een zetel aanwijzend).
Dat gaat U ons uitvoeriger verhalen, wil U?
Ik begrijp niet hoe Maertens die volksopruier in zijn huis verzoekt.
Hij plaatst donderroeden. Het is eene macht die hij niet kan onderdrukken, hij moet ze vleien.
De dansmuziek heeft opgehouden. Groote beweging, knechten plaatsen zetels in een beperkter halfrond, waarin de dames en freulen plaats nemen, omgeven van jonge en bejaarde heeren.
Wat gaat de lieve Lenore ons ten beste geven?
O maar een enkel dansje op ‘Frühling’ van Grieg; ze gaat daar zoo in op. Wat wilt ge, ze heeft haast geene stem om te zingen en eene freule moet hare liefhebberijtjes hebben... niet?
| |
| |
Heeft ze steeds zooveel van dansen gehouden?
Als ze een klein meisje was kon ze reeds zoo aardig dansen.
Lenore in grieksch tuniekje met sandalen opgebracht door Geerten.
Hoe verrukkelijk dat kleedje
Lenore knikt iets zenuwachtig.
Het orkestje vangt de ‘Frühling’ aan. Lenore danst (zonder aanstellerij) Het gezelschap kijkt zwijgend toe, de damen elkaar nu en dan een woordje toefluisterend. Als de dans ten einde is wordt er warm geapplaudisseerd. Lenore laat zich in eenen zetel nedervallen. Van Woerden biedt haar eenen waaier. Geerten snelt toe met een roomer champagne. Allen omringen haar.
U hebt ons allen in vervoering gebracht, Mejuffrouw.
O dit was werkelijk aangrijpende kunst.
Vreest U niet de Muzen jaloersch te maken, freule?
(spottend).
Hoef ik de wraak der godinnen te vreezen?
U leekt mij een bezield Tanagrabeeldje, ik vind de woorden niet om U mijne bewonderende ontroering....
Heeft het U niet te veel vermoeid, lieve Lenore?
O neen, Mevrouw, ik houd zóó van deze muziek, men wordt er als door opgeheven.
Maar Lenore, U zijt eene ware kunstenaresse.
(tot Marleene).
Dat is nog heel iets anders als wat wij te leeren krijgen in de les van rythmische gymnastiek hoor!
(tot beiden).
Is het op de rekening dier les dat ik de bevalligheid uwer gebaren, de lichtheid uwer tred, de gratie uwer heele verschijning moet leggen, Mejuffrouwen.
Mijnheer Harrison, U zijt een akelige vleier.
U hebt akelig gezegd; o jé, heusch akelig?
(tot Lily).
Moeten wij medelijden hebben met hem?
(lachend)
O wat kijkt hij naar!
Naar en akelig... en ik die dacht te poseeren voor d'Adonische jongeling. Wanen, wanen, wanen...
(Hij verdwijnt tusschen de menigte, de meisjes lachen hem na)
.
(tot haar cavalier).
U zijt in den handel meen ik, mijnheer?
De jonge heer Van Coppenolle
(onthutst en beschaamd)
. Ja... ja, ja... in den beet... ik wil zeggen den beetsuiker.... de zaak van mijn papa...
U zoekt mij, mijnheer Wybauw?
Inderdaad mejuffrouw, U zijt mijn gevangene voor de naaste dans.
| |
| |
Uw gevangene. Men hoort dat U net uit het land der roodhuiden thuis zijt.
Werkelijk boos? Ik wou U iets vragen, Mejuffrouw.
(zijn balboekje toonend).
Kijk, hier van buiten hebt ge een klaverblad met vier blaadjes.
Hier binnen, waar de namen geschreven zijn hebt ge er slechts een met drie. Wat wil dat beduiden?
(blozend).
Zou dat niet willen zeggen, zoek het vierde blaadje?
(lachend).
Mijnheer Van Woerden, indien U zoo doorgaat, ga ik een menigte ondeugden rijker worden: ijdelheid, hoovaardigheid, zelfvoldaanheid.
U zult mij toch niet beletten uwe kunst te roemen hoop ik.
O overdreven nederigheid! En ik die niet tot U kwam om mijn greintje wierook te ontsteken.
Mijnheer Van Woerden sprak reeds van Tanagrabeeldjes en Terpsichore. Aan wat gaat U mij vergelijken, Mijnheer Harrison?
Aan Lily Green, Mejuffrouw.
O! is dat al! Ik dacht U welsprekender.
Inderdaad, ik dacht net zóó; maar, ziet U, ik had in mijn hoofd een lofzang klaargesponnen van vele woorden rijk en schitterend en, met mij door den kring uwer bewonderaars heen te werken, heb ik hem vergeten.
(tot Van Coppenolle).
Wel, oude maat, voeldet U ook geen kitteling in de beenen als ge al die jeugd aan het werk zaagt, dat herinnert mij de goede oude tijd als het kermis was en de danstent werd opgeslagen.
Ja, maar dat ging er toen wat guller toe; men pakte zijn lief stevig in den arm en, pas op voor de teenen hoor! Neen, als ik al die buigingen en gebaren hier zie, kan ik mij moeilijk voorstellen dat die jongens daar vermaak in vinden.
Ja, nieuwe tijden; een nieuw midden voor ons, wij staan nu ook op een ander sportje van de ladder, niet? Maar ik had U over iets te spreken, een nieuwsje dat ik koom te ontvangen, het schijnt dat de Duitsche fabrikanten van chemische stoffen een consortium hebben gesticht. Ik heb mij altijd laten gezeggen dat U een belangrijk aandeelhouder zijt der ‘Usines de Reeth’.
| |
| |
(wantrouwend).
O U weet, ik meen wel zoo iets in portefeuille te hebben.
Wij staan voor een trust die... hebt ge geen trek in eene sigaar.
Troont hem mede naar de rookkamer.
Maar hoe maakt dit uwe belangstelling gaande? U hebt immers geen intresten.
Neen, niet rechtstreeks,... toch, heb ik U een voorstel te doen.
Zijt U zeker dat het doorgaat met die trust?
Feitelijk is het er, ik ontving zoo juist een telegram.
Vreemd, mijn agent schreef gisteren nog...
(met een fijn glimlachje).
Zóó, U volgde ook toch die zaak.
(Beiden af)
.
De dansmuziek herneemt.
(tot Van Woerden die haar den arm biedt).
Ik ga liever niet dansen, ik voel mij nog wat vermoeid. Wij zullen wat praten, wilt U?
Het is mijn innigste wensch, Mejuffrouw.
U hebt wel veel kommer gehad met de staking, en is alles nu naar Uw wensch verloopen?
Wij hebben tegemoetkomingen ondervonden vanwege de regeering, maar wat is dat in verhouding tot het groote doel dat wij nastreven?
Er bestaan vele vooroordeelen in onze kringen tegenover uwe partij; des te meer - maar mag een meisje U dat zeggen - bewonderen wij U, want daar is iets meer dan gewone moed noodzakelijk geweest, om aan de voordeelen van uw stand te verzaken, om de zaak der arbeiders tot de Uwe te maken.
Neen, geen moed, enkel liefde was voldoende daarvoor.
U moet veel bij ons verschoonen, Mijnheer, omdat wij onwetend zijn, en ook in ons is liefde tot gerechtigheid, is medelijden om het lijden van het volk, maar wij kennen het volk niet.
Ja, dat is een groote reden, want zonder kennis geene liefde, maar de hoofdzaak blijft steeds, dat wij menschen zulke reuzenegoïsten blijken te zijn, onbewuste, naïeve egoïsten, de beste onder ons...
(pijnlijk stilzwijgen)
U moet wel vele teleurstellingen hebben ondervonden, U wel eenzaam voelen midden menschen, die óf haten óf niet begrijpen.
| |
| |
Eenzaam, ja, maar zonder het terneerdrukkende, dat in dat woord besloten ligt. Wie eene groote liefde in zich draagt, is nooit eenzaam. Wie in begeestering kan opgaan voor een voorbeeld, hij voelt op zijn voorhoofd als een glans van dit geweldig licht, dat zijn denken bezielt en hem eene kracht geeft, die voor geen ontgoochelingen zal inzinken...
(pooze)
.
Ja, ik begrijp, dat zij moeten gelukkig zijn, die iets hebben waar zij zich héél aan opofferen kunnen, die de drang naar opoffering, die in hen welt, als een klaterende bronne mogen laten vloeien...
De muziek vangt aan voor een nieuwen dans. Fred Harrison komt Lenore halen. Van Woerden, na zijn boekje geraadpleegd te hebben, gaat zijne dame opzoeken.
Guido en Elsie zetten zich op de bank aan de fontein, verdoken voor het gezelschap.
Neen, Guido, dring niet aan. Ik kan 't U niet uitleggen, ik versta mij zelf soms niet. Het is zoo raadselachtig vreemd, een meisjeshart.
Weersta U zelf niet, Elsie, waarom mij steeds laten deinen tusschen hoop en wanhoop. U zijt mijn leven. Elsie! Waarom het woord niet uitgesproken, dat ge op de lippen hebt?
Hoe vreemd, dat wij ons nú juist moesten leeren kennen.
Dit zijn de wegen Gods, Elsie. Pijnig mij niet langer, U hebt mij tot U geheven, mijn norsche schuchterheid verjaagd, dat ik U heb dúrven spreken. Ik heb U mijn hart opengelegd, U mijn streven verhaald en mijne verwachtingen. Ach, ik weet het wel, er is nog zooveel te volmaken, te louteren, te adelen in mij. Maar zal het mij niet lichter worden als ik uw beeld zal voor mij zien en úw glimlach mij zal aanmoedigen en steunen. Ach, zeg het dadelijk, het woordje waar ik zoo naar haak. Waarom niet nú?
O neen, Guido, neen, nú niet - later, misschien... zwijg,.. zwijg....
Maar mijne liefde kan niet zwijgen, Elsie, ik moet spreken, het is of ik in de woorden, die opwellen, verstikken zou. Ik moet U zien, steeds bij U zijn; 's avonds in mijn kamer voel ik mij als een opgesloten dier in zijn hok. Ik wil naar U, Elsie. Ik kan aan niets meer werken, een staêge onrust verteert mij, dan twijfel ik soms. O Elsie, wist U hoe afschuwelijk het is: te twijfelen. En ik weet dat U mij bemint, ik weet dat U ook kunt opgaan in mijne idealen. Uw handdruk, uw oogslag kunnen niet liegen, Elsie. Waarom kan Uw mond niet zegelen wat zij bekenden, Elsie. Elsie, heb medelijden met mij. Ik kan niet meer zóó verder leven, ik kan niet meer....
| |
| |
Gij zijt te edel, Guido; gij staat zóó hoog en kondt gij mij tot U heffen, ik zal niet kunnen, in die reine luchten, blijvend naast U staan.
En zal ik kunnen opgaan zonder U? wij zullen elkaar steunen, Elsie.
Neen, neen, waarom heb ik U willen kennen. Welke nieuwsgierigheid dreef mij het geheim te willen doorgronden, dat ik voelde achter het strakke schild van uw gelaat? U wilt een heilige zijn, Guido. U moet mij vergeten. Er is slechts ijdelheid in mij... en zwakte.
Omdat gij vrouw zijt, en is dit juist niet het allerheerlijkste in U, maar waarom weigert gij den arm waarop uwe zwakte zal kunnen leunen - en, van U daar tegen mij te voelen, zal dit mijne kracht niet vertiendubbelen?
(opstaande).
Ik zal U klaarte geven, Guido; nú kan het niet - binnen enkele dagen misschien. Vergeef mij, dat ik U leed aandoe.
(Guido biedt haar den arm, zij verdwijnen in de zaal.)
De Consul, de Kolonel, Dr Boehmer naar de rookkamer toegaande:
Gij denkt U onafhankelijk van hen. U zijt het evenmin als ik en al die anderen.
Ik herhaal U dat ik geen geldaristocratie erken, ik ken mij geene betrekkingen met de ‘nieuwe tzaren’, zooals U ze noemt, dan deze, die mondaine verplichtingen mij opleggen, ik sta uitsluitend ten dienste van mijn koning en mijn volk.
Toch zijt gij hier, in de zalen van een dier heerschers, en door uwe tegenwoordigheid alleen reeds zijt gij hem dienstig, daar zij er toe bijdraagt de noodige omgeving te scheppen.
Maar dit is een heel bijzonder geval; ik draag den heer Maertens de grootste hoogachting toe... en dan ja, werkelijk, ik kon mij niet onttrekken.
Zooals wij allen ons niet onttrekken kunnen. Wij allen voelen ons in hunne macht en zooals gij, soldaten, gisteren stierf voor de grootheid uwer koningen en de bezittingen uwer edelen, zult gij morgen sterven voor hen.
Een soldaat sterft slechts voor zijn land en zijn volk.
Maar zij bezitten dat land en leiden dat volk en... is het volk er minder gelukkig om? Het heeft de vroegere heerschers hun gezag ontnomen in een roes van vrijheid om zich aan eenen nieuwen heerscher te onderwerpen, die de kracht had het te bedwingen. O, in de massa blijft steeds voortbestaan de oeroude naïeve ver-
| |
| |
eering van kracht der hordemenschen. Gedenk Napoleon uit de Fransche Omwenteling gesproten.
Napoleon was een soldaat.
Deze is een handelaar, gene veroverde met het staal, deze met geld. Hij stelt daden en wil in eene samenleving waar anderen denken, dweepen, droomen, zich herinneren, aarzelen... Wat zegt U, Excellentie?
Dat Machiavelli reeds de Fortuin als vrouw bestempelde die zich slechts graag laat bemeesteren door de stoutmoedigen.
Kijk onzen koning Leopold die zich aldus een rijk heeft weten te veroveren; zal de geschiedenis hem niet grooter roemen als geldmagnaat dan als koning?
Eéne weldaad zal deze nieuwe toestand ons misschien verzekeren dat, waar geld het wapen is, het zooveel schoon rood bloed niet meer zal doen vloeien.
Denkt U? Maar waar economische machten tegen elkaar aandruischen, zal het zwaard niet den scheidsrechter zijn?
Maar welk soldaat zal willen vechten voor handelsbelangen?
Allen, omdat het voor allen levensbelangen zullen zijn!
Maar slechts abstrakte beginselen kunnen geestdrift verwekken. Kan men een oorlog zonder geestdrift aanvangen?
Vaderlandsliefde, glorie en zege zullen dit alles in de toekomst met hunne schitternamen bedekken, zooals ze zooveel in het verleden hebben bedekt.
Dus U gelooft nog aan oorlogen?
Voor mij staat dat buiten twijfel, enkel vraag ik mij af, wat wij eerst krijgen zullen: klassenoorlog of volkerenoorlog?
Dat klinkt wel pessimistisch!
Slechts in bloed wordt een nieuwe wereld geboren... en heel lang kan dit niet meer uitblijven...
Pas op voor de prophetieën, dokter, dat is niet wetenschappelijk!
Maar, hoort ge langs alle kanten onze oude samenleving niet kraken? Voelt ge niet het evenwicht verbroken langs alle zijden, tusschen kapitaal en arbeid, tusschen productievermogen en afzetgebied, de veiligheidsklep van den godsdienst is verdwenen; geen nieuw geloof geboren; geen paradijs meer, noch toekomstig heil. Wij moeten ons aardsch paradijs nu stichten, onmiddellijk! Kerels met apostelzielen worden volksopruiers als een Van Woerden; rijkbegaafde, als een Geerten Gossuit, gaan vruchteloos voor de maatschappij
| |
| |
verloren, in een wanhopig schoonheidsgenieten. Wetenschappelijke analyse werkt op de zielen als een zuurstof, zij vreet ze af. Wij hebben het tooverwoord gevonden om alle bestanddeelen van ziel en geest en hart te scheiden, en nu vinden wij het woord niet dat alles terug zal samenbrengen als het vroeger was. Dat is de doem; het levensraadsel hebben wij niet opgelost. Ik zag dat vroeger zóó duidelik niet in. Geerten heeft gelijk. Alle begrippen zijn wij verloren. De wereld moet ineenstorten in ontbinding en niemand weet, welk nieuw leven uit dien dood zal opstaan.
En U komt ons dat zoo koeltjes op een dansfeest verklaren!
Hoe komt U tot die onverwachte uitkomsten?
Al die gedachten roerden in mij chaotisch, er hoefde slechts eene gelegenheid om ze te ordenen en uit te spreken. Dit woord van Geerten Gossuit heeft dat gedaan.
Wat zeide hij dan zoo gewichtigs?
Dat hij alle levensbegrippen verloren had.
(Af in de rookkamer)
.
Journalist met Fred Harrisson op.
(tot den journalist die zijn zakboekje uithaalt).
Ik zal U moeten bijstaan, niet waar, of ge gaat morgen eenige dier lieve snoesjes bitter en bedrukt doen kijken. Teeken maar op: Consul Albanez en zijne bevallige dochter Elsie in geelzijden tangotoilet.
De geestige en gevierde teekenaar Fred Harrisson.
De welige en gewichtige Mevrouw Joostens verlustigde onze oogen met een kleed...
Fred, verstrooi mij niet, ik werk; zeg mij eerder, wie die heer dáár is?
Die... de ongekende estheet Geerten Gossuit, de eeuwige student, terug van een reis naar Indië: Beroemd vrouwenhater, specimen van een menschensoort dat niet in gemeenschap leeft. Zeldzaam exemplaar.
U zijt blijkbaar jaloersch Fred, want U zijt onrechtvaardig.
Als ik U zeg dat ge de waarheid hebt gesproken, zult ge mij niet gelooven niet? Een journalist die de waarheid spreekt!
Die kerel schijnt hier goed te huis.
Wacht eens even... Inderdaad M. Maertens is zijn voogd geweest, het was een wees. Hebt ge Lily al opgeteekend - de ijdele en perverse - schrijf: de mooie en beminnelijke Lily Duval in maagdelijk wit satijn, geboord met... is het wel zwanendons?
| |
| |
Beeld U eens in, dat U zwanendons schreef en het geen zwanendons was. Daar heb je ze.
(naar de zaal snellend)
Lily, Lily, de beschaafde wereld moet morgen weten met wat uw ponnetje van avond geboord was.
(Journalist verdwijnt hen bescheiden volgend in de zaal)
.
Lenore. - Geerten op.
Hier kunnen wij rustig zitten.
(Zij nemen plaats op de bank)
.
Wat loopt het leven snel, Lenore. Ik herinner mij nog zóó goed, toen ik afscheid van U en de uwen kwam nemen, vóór mijn laatste verblijf in het Oosten, hoe U nog een klein lief meisje waart, met tintelende oogen en een pruilenmondje steeds bereid tot lachen en pret maken.
(verwonderd opkijkend).
Hoe komt U daaraan, Geerten?
U hebt uw volgende dans vrij niet waar?
Dan kunnen wij wat gezellig praten van het verleden. Wil U?
U schijnt wel veel van dit verleden te houden?
(op een anderen toon).
Het is zoo goed daar in gedachten te kunnen wegschuilen...
(Stilzwijgen)
.
(aarzelend).
U schijnt wel niet erg gelukkig te zijn, Geerten?
(ontsteld en blozend, heel gedempt).
Ik weet het niet.
(Pooze)
.
(dof als voor zich zelf sprekend).
Ik heb veel gelezen en nagedacht en veel van de wereld gezien. O, alles zonde en hebzucht, walgelijke zonde en vraterige hebzucht bij de menschen... Maar dan heb ik ook veel verholen schoonheid gevonden om mij... en dát heeft mij getroost van te leven... Maar waarom zeg ik U dat, ik weet het niet, het welt mij ter lippen nu ik bij U zit en U mij wilt aanhooren... als ik bij U ben is het mij soms of al deze voorbije jaren een droom zijn geweest, of ik weder het kind ben, zalig van onbewust zijn, dat ik zóó heftig verlangd heb opnieuw te worden... Het is als een frissche morgenwind. Ik voel mijne jeugd en kracht. O, ik voel mij groeien tot een overmoedige triomfator, wiens ijzeren wil het vijandige leven zal vernederen.
(iets verschrikt).
Geerten!
(zich meer en meer opwindend).
Ik ben het leven inge-
| |
| |
treên met droomen van gerechtigheid en zuiverheid, schoonheid en liefde, en telkens en telkens weer heb ik mij bedrogen gevonden. O, de wereld instormen als een tooverbosch, omzoefd van de rijke verscheidenheid der chimera's, als een kind, van kirrende duiven, die hem welbekend en vertrouwd zijn, maar steeds moeten doorgaan en ze achtereenvolgens zien kwijnen en dood neerstrijken en op een avond alleen staan,... arm en alleen voor de naakte werkelijkheid, die men, nuchter overziende, klein en bespottelijk en afschuwelijk bevindt, waarvoor men gruwt.
(met iets als wanhoop in de stem).
Neen... neen.
Vergeef mij dat ik U leed aandoe, U, die nog de weelde genieten moogt van alle wanen... Het is met mij misschien niet wel gegaan, of heb ik het leven te ernstig opgenomen... Ik ben een heel vreemd man geworden, weinig spraakzaam en droefgeestig, en veel bitterheid is in mij, maar, dat het leven mij bedrogen had, wat was het bij de vaststelling dat ik mij over mij zelf had bedrogen, dat ik voor mij zelf gruwde, want ook ik had mijn eigen Ik gedroomd als een edele held van kindersprookjes... Dit is het ergste geweest.
Neen, Geerten, ik weet dat U beter zijt dan U meent. U moogt niet aan U zelf twijfelen.
(bitter).
Gelukkig wie aan zich zelf gelooven kan, want hij is sterk, al staat hij eenzaam met zijn doode wanen... sedertdien dwaal ik beangstigd rond en ik voel mij onmachtig eene daad te stellen... O, steeds aarzelen en twijfelen... en zoo schrikbarend sterk de sensatie te hebben van het vervlietende leven, de dood toe, en de vlucht dier dorre dagen niet te kunnen beletten en te weten dat ik niet leef... dat ik de kunst van leven heb verleerd...
(Met een sarcatisch lachje)
de kunst van leven.
Wat bent U ongelukkig, Geerten.
(voortgaande).
Schoonheid... ja, die was de eenigste, die mij niet heel ontgoocheld heeft, die kon bedwelming geven. Zij heeft mij gemaakt tot die gek, die vlinders najaagt en ze vangt in zijn netje en ze opprikt in zijn kastje, maar nimmer rusten mag, want dat is de doem, ziet ge, dat men soms rusten móet... O, O, ik werd die dronkaard, die drinkt uit wanhoop in roes na roes den tooverdrank, die wonderen baart en steeds drinken moet om te vergeten, dat hij leeft... om trachten te vergeten.... om te trachten...
Wat moet U lijden, Geerten, ik wou U helpen, maar weet niet hoe...
(stil).
Ja... ja, gij kunt mij helpen... maar zult gij willen?..
Indien het in mijn vermogen...
Laat mij U spreken als ik U nu spreek, wees niet te
| |
| |
streng voor mij... en laat mij bij U zijn soms. Het is mij of ik in mijzelf weer mag gelooven als ik bij U ben. O, al wat zondig en klein is verdwijnt in mij. Ik voel mij sterk tegen mijzelf. Mijn hart dat verdorde in dillettanterig genieten, verlangt weer heftig... en zal ik aan een wereld blijven twijfelen, waar U in ademt?
Ik vraag U geene liefde, wat ik voor U in mij gevoel, ik weet niet of het beminnen is. Kan ik nog eene vrouw beminnen? Het is zoo heel anders. Van den sprankel schoonheid, waar ik van leef, zijt U de hoogste openbaring. Gij hebt mij niet veel woorden gesproken, maar ik weet dat uwe ziel de hoogste schoonheid omvat. o Madonna, Tanit, Isis, Beatrice... En, ik weet niet met welke namen ik U moet noemen.
(hem de hand reikend).
Ik zal U bijstaan, Geerten. Maar ik vrees dat g'U in mij vergist.
O neen, Lenore; het is mij als eene openbaring geweest, toen ik U dansen zag... zoo kuisch-eenvoudig in argelooze overgave aan den god die U ontroerde.... de Lente, de Lente. Waart gij niet de gewijde priesteresse, die haar voordanste en hare heilige arke gingt inleiden in den ledigen tempel mijner ziel... O, Lenore, ik heb dorst naar Lente. Neen, lieve, spreek niet. Steeds heb ik van Eene gedroomd die zwijgend naast mij zou zitten en in wie het mystisch heilige in mij eene goede zuster zou erkennen.
(Lang stilzwijgen)
. Voelt gij de frischheid-spranklende fontein en de innig schuchtre fluistering van haar strevend lied, zoo maagdelik zuiver voor de verleidelijke, strengelende melodieën der muziek en de weeke zwoelte der zalen, het kleerengeruisch en het schuiven der voeten en de schrille lach en het taatrend gebabbel van gekunstelde ijdelheid... Hoort gij de fontein, melieve?
Het is mij of ze het leed uwer ziele blijft uitweenen, Geerten, in het zachte neerzijgen harer druppelende tranen.
Neen, neen, zij ruischt mijne vreugde nu, lieve; in mijne ziel is het als een murmelen van borrelende waatren en het tokkelend gezang van vallende parelen... door U... door U.
De dansmuziek heeft opgehouden. Talrijke paren wandelen in den wintertuin. Fred is Lenore komen halen.
Dick en Elsie naar de bank opwandelend.
O Elsie, Elsie, U weer zoo tegen mij aan te voelen, de prikkelende geur van uw lichaam weer op te vangen, uw geur, Elsie die ik nooit vergeten kan, die ik ginder in Amerika weer plotslings opsnoof als ik uw portretje bekeek, die zware geur van pelswerk en bourgondische wijn en boschviolen en afgemaaid gers.
| |
| |
Zwijg, zwijg, dat moet U mij niet zeggen!
Ik heb vele mooie vrouwen gezien ginder verre, geene als U, Elsie! Zij hebben dat bekoorlijke vrouwelijke niet, dat mij zoo dol maakt bij U. O, in die heerlike Louis XV-wals U in mijne armen te houden, U op mijnen arm te voelen wegen en dan weer te scheiden en de golvende lijn van uw tot mij geheven arm te volgen tot uw klein satijnen muiltje, en in de plooien van uw zijden kleed, in hare glanzen en schaduwen uw heerlik lichaam te raden dat mij heeft toebehoord.
Dick, Dick, dat is het verleden... dat is voorbij...
Ook gij hebt niet vergeten. Toen onze knieën elkaar aanraakten, hebt gij gehuiverd, ik voelde U rillen en ontstellen en gij gingt neerstorten.
(Hij zoent haar lang op den mond, dan schor en driftig gedempt)
. Ik wil U... Ik wil U, Elsie.
Fred Harrison achtervolgd door Mariam en Lily.
Ditmaal zal hij ons niet ontsnappen.
U zijt eene virago, juffrouw Lily.
Al erger als struikroovers, de ‘beurs of het leven’!
(Hij haalt eenige bouchées uit zijn zak.)
Kan dit uw snoeperig hertje niet vermurwen.
Maar dat beteekent geen losgeld, hoor!
Maar dan moogt U er aan niemand van vertellen.
(Toont hen een klein schetsboekje)
. Plechtig beloofd?... die arme Mevrouw Joostens.
Kijk! net zij! Nee, hoe grappig.
En haar bebloemd kleed als slaapkamerwandpapier... Hi!... hi!,..
Aan niemand verhalen, hoor, dat is een geheim voor ons drieën.
(Biedt elke freule een arm aan, dan gewichtig)
: een leuk gevoeltje hé... zoo'n geheimpje... enkel voor ons drieën.
De basstem van Boehmer. Waarom ik niet getrouwd ben, de man der wetenschap is een waarnemer; ik was liever toeschouwer dan speler in de eeuwige heropvoering van de Comedie der Liefde.
Gordijn.
IJzer, 1918.
Dirk Vansina.
|
|