Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Proloog
Mijn Broeders,
Nu luistert naar het treurspel van de menschheid,
En wordt weer kind, en kent de zoete smachting
En zwerfdrift naar 't verloren Paradijs,
Waar eens de gansche menschheid kind geweest is.
Herzie wat 'k in gezichten zag, Verbeelding,
En laat bedwelmend door het bloed de lente
Weer waaien van de menschheid in het Eden,
Waar 't laatste scheppingswoord in leven riep
Den eersten mensch, toen hij, nog half bezwijmd,
In wemeling van schoon gebonden leden
De milde weelde van 't bewegen voelde,
En zich aan ruwe rukken van den wil
De duizelende ophief van zijn kleibed
En de onbeholpen reuzenschreden zette
In de van nieuwheid wasemende schepping;
En ziende, dat voor hém die aarde was
En gansch dat koninkrijk vol zon en wuifpracht,
In wilden keelklank de eerste blijdschap uitstiet
Om al de vreugde van 't geboren-worden
En wat den mensch het mensch-zijn heerlijk maakt!
Toen speelde Satans treurspel in de wereld,
Waar Jahwe enkel vreugde-spelen schiep;
Gelijk aan Jahwe wilde 't kleibeeld worden.
Maar zie een barst - de slang - scheurde de schepping...
Sinds doolt op aard de koninklijke mensch
En roept zijn jammerkreten, wijl hij lijdt
En sterft, een stuk-gebarsten eeuwigheid.
| |
[pagina 168]
| |
Maar uit het vloek-verzaamend voorhoofd Jahwe's
- De scheppingsplaats van hemel en van aarde -
Laaide de Geest van 't vlammend zwaard, de felste,
Die ooit in smids van goddelijke wraak
Uit vuur en siddervlam gestalte kreeg.
Op 't aambeeld van Gods toorn is 't zwaard gesmeed
Dien dag, toen alle hamers uit den hemel
Den eersten donder langs de luchten sloegen, -
Bij ieder donder beeft die donder nóg;
En als de sulfren vonk het ruim doorflitst,
Van wolk tot wolk haar vuurge paden springend
Tot ze een in cedertop haar gouden weerhaak
Slaat, - dan herinnert zich het brein des hemels,
Hoe bij het smeden van het vlammenzwaard
De vonken schampten in zoo'n overvloed,
Dat tot het einde van de wereld alle
Onweders langs de kim nog weerlicht vinden
En elementen voor de snelle bliksems
In wat Gods toorn dien onweersdag te véél had!
Men zegt, dat Abel - kind, genie en onschuld -
't Verloren Paradijs hervonden heeft:
Hem herderde de zoete Gezellin,
De Liefde, naar 't geboorteland der vreugden,
Toen hij de ballingschap der smarten leed;
En naar den Levenstuin hief Abel hóóg
De handen, - eeuwig smachtend menschenkind!
Ook machtsbegeerge Kaïn vond het Eden,
Maar al wat geur en zang gaf in dat oord
Verdroot zijn donkre ziel. Nog vóor den ingang
Reet hij de rozen af, waarin hij waadde,
En worgde ruw een afgedreven zwaan,
Den fiersten prins der Paradijsrivieren,
Die uit zijn jammerhart een doodslied zong,
En stervend nog met zijn gebroken vleugels
Het spattend water tot kristallen joeg
In verren waaier van gepluimde slagen,
En zingend onderging zóó koninklijk,
Dat het gewelf der bergen trilde, - en Eden
Dien dag een stonde blijdschap minder telde!
Aldus vond Kaïn 't Paradijs, - dus Abel,
En beiden waren kinderen van Adam.
| |
[pagina 169]
| |
Maar met zijn knods sloeg Kaïn Abel dood!..
En Adam leed om Abel - en hij stierf;
En Eva leed om Abel en om Kaïn,
En leed om al haar kinderen, - en stierf;
En ook haar kindren leden, - en zij stierven;
En allen, allen lijden wij - en sterven,
Het is de vloek, het is de Paradijsvloek!
Nu luistert naar het treurspel van de menschheid;
Want altijd nog slaat Kaïn Abel dood,
En broeders slaan hun schoonen broeder dood,
- En weten niet waarom! - op Kaïns lijkveld;
En rusteloos gaan langs de wereldstraten,
Waar ied're tijd zijn riffen bleeken laat,
De karavanen van het eeuwig heimwee,
Zij gaan den grooten weg der eindeloosheid
En met hen gaat de stille wandlaar Dood.
Maar eeuwig straalt de zon, eeuwig de Liefde,
En eeuwig, eeuwig smacht het menschenhart;
En 't leven zoekt nog op het kerkhof leven,
En over graven treedt de liefde zachter,
Want zij wil teeder met geraamten zijn.
Laat dan Uw geest in de geheimen dolen,
Waar zacht de weemoed weent, en stil de smachting
Aan ballingschaps vergulde toomen rukt,
Wanneer de ziel, gevangen koningskind,
Zich opheft aan de tralies van haar leed,
Uitziend naar 't vizioen van 't schoone land,
Dat bitter werd omdat het eenmaal zoet was.
Nu luistert naar het treurspel van de menschheid,
En weent met mij voor de gesloten poort,
En laat de tranen van Uw liefde vloeien;
Want tranen zijn als Paradijs-gebeden, -
In tranen slechts hervindt de mensch het Eden.
Alph. Laudy. |
|