Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Over Johan Alfried de LaetGa naar voetnoot1.Onder de literaire romantiekers, die het geslacht der ‘Nederlandsche Dicht-en Kunsthalle’ voorafgingen, heeft Jan De Laet eene allereerste plaats. Tijdgenoot van Conscience en Van Rijswijck, overtreft hij de toenmalige generatie door stijl en intellectualiteit, al blijft zijn romantisch gevoel - wellicht bij hem sterk onder Franschen en Duitschen invloed - gelijksoortig aan de Vlaamsche Romantiek van dien tijd. Zijn literair werk was weinig omvangrijk, werd vroeger voorafgegaan door zijne geneeskundige praktijk en later meer en meer verdrongen door journalistieken, politieken en parlementairen arbeid; maar de literaire waarde van een twintigtal zijner gedichten, die hij tusschen de jaren '37 en '47 schreef, blijkt op deze dagen zoo zuiver en degelijk dat sommige gedichten klassiek aandoen en in den Conscience-tijd naar vorm en inhoud door geen enkel toenmalig vlaamsch dichter benaderd worden. En vorm is hier taal en vers: taal van eene algemeen-nederlandsche kracht waarop het dialectische weinig invloed had; en vers van eene haast klassieke afgewerktheid dat vooral in zijne sonnetten merkbaar is. Daarbij is zijn stijl vol kernachtige zuiverheid en intellectueel-romantische fijnheid, zoodat wij bij het eene soms denken aan den lateren Prosper van Langendonck en bij het andere aan de vormelijke kracht van Staring. Immers de romantisch-klassieke innerlijkheid van De Laet's vers staat paralleel aan het gemoedsvol humanisme van Prosper van Langendonck's latere dichtkunst: beider kunst raakt malkaar innerlijk, omdat hun gevoel vorm en inhoud ontvangt uit het algemeene leven. Over vele dichters heen is De Laet misschien de niet-erkende geestelijke vader van den dichter van ‘Onmacht’, vooral dan om het philosophisch scepticisme hunne beide Muzen soms eigen. Sonnetten als ‘Onttoovering’, ‘Aan een Vriend’, ‘Daniel Seghers’, ‘Aan Rubens’, ‘Eenzaamheid’, ‘Aan Quinten Massijs’, ‘Sonnet’, hebben eene algemeene menschelijkheid en eene intellectueele voornaamheid, die levendig aandoet en Jan De Laet doet | |
[pagina 150]
| |
achten als een der beste dichters der vroegere vlaamsche Romantiek. Door de Nederlandsche kritiek van toen en nu is zulks niet erkend of ten minste niet genoegzaam; dit zijn de fouten des tijds, waaraan Heremans en Nolet de Brauwere van Steeland vooral schuld hebben. De meer provinciale vorming van een dichter als Door van Rijswijck kan momenteel eene algemeener bekendheid bezorgen bij de Vlaamsche massa, de algemeen-Europeescher vorming van Jan De Laet zal altijd liefst de keur der literaire proevers tot zich trekken. Er is in Jan De Laet's dichtwerk een verfijnd humanisme, waaraan nochtans het weekere romantisme en het geijkte klassissisme toenmaals een weinig in den weg stonden om De Laet toe te laten het klassiek humanisme van een P.C. Hooft te benaderen. In die verhouding valt de romantische dictie altijd zwak uit, vooral wanneer deze zich uitdrukken moet onder den taalklank der gestereotypeerde ‘dichterlijke taal’, waaraan gelukkig Jan De Laet, meer dan welk ander Vlaamsch dichter van dien tijd ook, het best ontsnapt is. Als wij dien invloed van de klassissistisch-hollandsche school dus in een zeer strenge beperktheid bij hem erkennen, stemt eene figuur als Bilderdijk daarom wrevelig, omdat zij het taalgevoel bij vele uitmuntende Vlaamsche dichters bedorven heeft. Echter was wellicht het taalgevoel van een Jan De Laet beter dan dit van een Rhijnvis Feith; niets is er daarbij van de romantische, gezwollen sentimentaliteit van den Zwolschen burgemeesterdichter bij onzen intellectueelen Antwerpschen poëet te ontdekken; intellectueel-romantisch gevoel bij De Laet en huilerig-sentimenteele gevoelerigheid bij Feith concludeeren noodzakelijk in het voordeel van den eersten, zooals soms een verstandelijk vers van Verwey het winnen kan op de overgevoeligheid van Hélène Swarth. Immers al was dan bij De Laet dit gevoel meer een van het intellect dan van het hart, wie gelooft niet dat een sterk-cerebraal vers overwegender aandoet dan het flauw-zoet sentimentalisme van Feith, al blijft diens mooiste vers ‘Herfst’ een gedicht van zeer indringend gevoel? Wanneer de meening van Lasserre waarheid is, dat het Romantisme niets anders was dan ‘l'usurpation par la sensibillité et l'imagination de l'hégémonie de l'intelligence et de la raison’, is zulks, onder de oudere romantische Vlamingen, bij De Laet het minst waar te nemen. In De Laet's poëzie-romantisme is het klassiek-homerische nog altijd aanwezig even zoo zeer als bij den romanticus Schiller en den pre-romantieker Lamartine; de onzuivere, pathetische gevoels-romantiek van Hugo, waaraan vele oudere Vlamingen na '30 zich bezondigden, is in De Laet's verzen weinig te ontdekken, | |
[pagina 151]
| |
omdat zijn geordende geest, zijn verstandige smaak, geheel zijne intellectualiteit, het pathetisch sentimentalisme der Romantiek wist te besnoeien zooals Lamartine, die in zijne eerste elegieën klassiek bleef. Er is in dit opzicht geen grooter contrast denkbaar dan tusschen De Laet en zijn vriend de schilder Gustaaf Wappers, een leerling van den Franschen romantieker Delacroix; het hypergevoelig pathos van Wappers - waaronder ook Conscience's fijnen ilustrator Karel Dujardin leed, - die eene nietige, holle idee met een onzinnig, dweepziek en onnatuurlijk gebaar overdreef - heb ik wel in Zetternam's ‘Rowna’ aangetroffen, maar nergens in den verstands - evenwichtigen De Laet. De Laet was een der eenigen onder de oudere Vlamingen, die zijne poëzie nagenoeg onttrek ken kon aan het ledige, gefraseerd-bombastisch klassissisme en de weeke fantastische overgevoeligheid der Fransche romantiek rond '30; zijn klassiek romantischen geest ontmoette den klassiek-romantischen Schiller en deze liet hem een natuurlijk evenwicht tusschen gevoel en verstand behouden. Integendeel werd Conscience al te zeer door het Fransch sentimentalisme van '30 meegesleept om er niet eenvoudigheid, oprechtheid en natuurlijkheid bij ingeboet te hebben; en voor Frans van Kerckhoven's romans, novellen en poëzie was dit eveneens het geval; het is maar gelukkig voor de Vlaamsche letterkunde, dat de latere August Snieders een realist als Dickens op zijn weg aantrof en Sleeckx in zijne ‘Straten van Antwerpen’ de realistische historiek als zuiverende atmosfeer liet doorwegen. Het is niet moeilijk te ervaren dat de Lamartine-romantiek in Ledeganck's ‘Graf mijner Moeder’ eene overgevoelige poëzie leverde en De Laet's ‘Aan een Meisje’ en ‘Het Hart’ geschreven werden onder invloeden van Schiller, Lamartine, ja zelfs de Musset. In De Laet hebben Duitsche ‘Sehnsucht’ en Fransch romantisme zich levendig verbonden. Hij was een klassiek romanticus of beter een romantisch klassieker. Zijn tijdgenoot Blieck kon dit nooit zijn. Besmet met ethische achterlijkheid en klassissistische rhetoriek bezat deze na-rederijker-poeet, evenals Bilderdijk, niet den melancholischen dichtgloed van zijn tijd om een gevoelig, en daarnaast een algemeen romanticus te kunnen zijn. De Laet overtreft daarin zijne omgeving en zijn tijd. Conscience, door Dumas ‘l'innocent’ en door De Bom ‘de argelooze’ geheeten, onthield zich zorgvuldig van de lezing van vreemde en inlandsche boeken om zijne eigenaardigheid niet te schaden en was weliswaar een gevoelig romanticus maar zonder de algemeene vorming die De Laet eigen was; en is er bij Door van Rijswijck eene algemeene belezenheid in werken en auteurs te bespeuren, deze was veeleer oppervlakkig dan diepgaand, veeleer in den breede dan in het diepere, om Door's persoonlijkheid tot fijne | |
[pagina 152]
| |
cultuur en humanisme te hebben kunnen vormen; Van Rijswijck is meestal den soldaat-poeet gebleven, die met rethorischen hartstocht en groote smakeloosheid den hollandschen ‘patriotard’ Helmers in zijn ransel met zich droeg; daarneven zat gedurende eene halve eeuw de fanatieke Blieck in eenzijdige orthodoxe adoratie op beide knieën vóór het klassissistisch afgodsbeeld Bilderdijk... Prudens van Duijse! Maar die is in zijn volumineus dichtwerk geestelijk meestal gebleven den warmen provincialen poeet van Gent - en - Oost-Vlaanderen, onder den wilden gloed van Holland's stereotype ‘letterfakkel’; geestelijke universeele vorming eener fijnheid en bezonkenheid zooals bij De Laet is bij Van Duijse minder goed te ontdekken. Over De Laet's algemeene vorming zegt August Snieders terecht in zijne ‘Karakters en Silhouetten’: ‘Zijne studieën waren klassiek: taal, vorm en stijl deden dit ruimschoots blijken. De stijl is kernachtig. In degelijke taalgeleerdheid was hij een onmisbaar contrast met Conscience.’ Snieders roemt elders nog De Laet's ‘uitgebreide kennis’ en ‘groote belezenheid’. Het hooger peil eener algemeener romantiek had bijwijlen alleen Ledeganck, die echter bij De Laet doordringender was, omdat ze directer scheen op te wellen uit de diepere menschelijkheid van de Schiller- en de vroegste Lamartine - romantiek; en juist deze romantiek was sceptisch-philosophisch; De Laet's dichtwerk was dit ook; De Laet was daardoor een onzer meest philosophische dichters; bezonken aristocratisch - sceptisch levensleed en intellectueel-sceptisch doorwogen levensgevoel is er in zijne poëzie meer dan bij wie ook der toenmalige Vlamingen; ‘Het Graf mijner Moeder’ van Ledeganck en Van Duijse's ‘Nathalia’ benaderen slechts, al is hunne sentimentaliteit veel grooter. Blieck's philosophie was eene van oud-testamentische hardvochtigheid, Ledeganck bleef een philosoof der christelijke berusting; Conscience deze van maatschappelijke en openbare braafheid, Van Rijswijck het philosophisch straat-type der Antwerpsche ironie; Sleeckx de middelmatige philosoof van het burgerlijk liberalisme. En waar men mij wellicht wijzen zal op het enorme sceptisch levenspessimisme van Jan van Beers die de zwaarmoedigheid en de droefheid van het bestaan zeer treffend heeft uitgedrukt in zijne volkspoëzie, dezes philosophie bleef te veel eene der dagelijksche, gewone ervaring, eene van den middelmatigen dagjes-mensch, dan dat we haar intellectueel en aristocratisch noemen, wat De Laet's philosophisch concept bij uitnemendheid was. Na 60 jaar en na een oorlogstijd, die over zooveel literaire waarden een zwarte streep gezet heeft, is De Laet's dichtkunst daarom weer verblijdend meegevallen, en dan ook nog wel om zijn Europeesch- | |
[pagina 153]
| |
humanistisch gevoel en algemeen-Nederlandsche kracht onder den romantischen tijd. Zijn tijdgenoot en vriend Ledeganck is naast hem rhetorischer en schoolscher, ja, tot nadeel van zijn ‘eersten dichttijd’, onder directen invloed van Bilderdijk. Ik herhaal dat De Laet daarentegen, naast de veelvuldige Fransche, vele klassiek-Duitsche invloeden heeft ondergaan, vooral van Schiller, waarover hij destijds - in 1857 - in Antwerpen eene belangrijke feestrede gaf. Immers niet alleen dweepte De Laet met Schiller's ‘Gedichte’, maar gaf tevens in adoratie eene goede vertaling des Weimarschen poeet's ‘Der Alpenjäger’ en gebruikte hij dikwijls Schiller's verzen als pittige motto's zijner eigen gedichten; ten andere in vele poëzie van De Laet is den breed -aanzwaaienden Schiller-toon te erkennen; van daar dan ook dat humanistisch-klassieke aan Schiller's verzen eigen en dat eene Grieksche zuiverheid, eene helleensche gaafheid geeft aan menigeen zijner verzen. Is Rodenbach de ‘Goethiaansche’ jongeling, De Laet is de Vlaamsche Schiller die streefde naar de klassieke gaafheid van het vers, de algemeene romantieke menschelijkheid der gevoelens en de intellectueele voornaamheid van het gedacht.
* * *
De kritische lezer die den gang der literaire richtingen nagaat en waarde toekent aan de invloeden der voor-tijdperken eener letterkundige periode, zal dan van zelf het literaire jaar 1837 vergelijken zooals dit én in Vlaanderen én in Holland zich voordeed. Het was in het jaar 1837, dat De Laet zijn kernachtig sonnet schreef ‘Onttoovering’ toen de Hollandsche theoloog Aernout Drost in zijn tijdschrift ‘De Muzen’ klaagde: ‘Er is een fllauwe, droomerige geest in onze letterkunde geslopen’. Het was het jaar der reactie van Potgieter's ‘Gids’. Dat De Laet bij krachte was in dien slappen, voozen Nederlandschen tijd - waarop Potgieter de literaire hervorming nog beginnen moest - zulk een verdienstelijk sonnet te schrijven, is aan weinige Nederlandsche critici opgevallen. En nochtans is dit sonnet zoo onberispelijk van vorm en - vooral in dezen teleurstellenden tijd - zoo humaan van levensgevoel... Laat mij het hier neerschrijven: Onttoovering.
Het jeugdig harte leeg, de hersnen overlaên,
Onze armen op de borst gekruist en 't hoofd gebogen,
Doorwandlen wij de kille en dichterlooze baan
Der aerdsche wetenschap, onttooverende logen,
| |
[pagina 154]
| |
Door droom van waerheid en van stelligheid bedrogen,
Zien wij de ontvleeschde schim gedurig voor ons staen,
Daer wij den dichterdroom, die verre is heengevlogen,
Gelijk een nevel zien in rook en damp vergaen. -
Onze Oudren waren niet als wij; - hun vrome scharen
verwierven troost in smart, uit heilge Bijbelblâren
en laefden zieledorst met englenmelodij.
Wij hebben 't diepst geheim der dingen willen weten,
Als Adam van den boom der wetenschap gegeten...
Waerheen is nu Geloof en Kunst en Poëzij.
Na de zenuwkwellende ellende van dezen oorlog heb ik dit allermenschelijkst gedicht met levendige bewogenheid gelezen. Het is maar jammer dat de rehabilitatie van Jan De Laet door geen enkel van het tegenwoordig geslacht - met uitzondering van Victor de Meyere in zijne Vlaamsche Dichters - ondernomen werd. De nalatigheid van Van Nu en Straks als richting, die doorgaans het traditioneele verband brak met de oudere Vlamingen, blijft daarom eene cultureele fout die door de afzonderlijke pogingen van Van Nu en Straksers als De Meyere en Van Langendonck niet hersteld wordt; dat daarbij eene overgangskracht als Pol de Mont, die zoo nabij stond, uitgeschakeld werd, getuigt voor het anti-traditioneele extremisme van deze literaire partijgroep. Deze onverschilligheid geldt evenzeer voor de mannen van '80 die altijd de oudere Vlamingen een ‘grof volkje’ zonder maatschappelijkheid hebben gevonden. Na mijn vijfjarig verblijf in Holland ben ik tot het inzicht gekomen, dat de Noord-Nederlander geenszins belang stelt in den historischen ontwikkelingsgang vooral der oudere Vlaamsche literatuur; immers is de onafgebroken historische cultuur van den Noord-Nederlander zeer egocentrisch, wat door de Reformatie van vroeger en nu zeer aangesterkt was en wordt; van een Noord-Nederlandsch objectief gezichtspunt uit is zulks begrijpelijk, want Holland heeft voor zich zelf aan cultureele waarden genoeg en zal van- zelf- sprekend eene Roomsche waarde als de Vlaamsche Beweging en literatuur om hunne ongewenschte norm verwaarloozen. Desniettemin is er veel belangstelling voor Vlaamsche letterkunde in Holland, maar dan uitsluitelijk voor moderne fraaie letteren; de meeste belangstelling gaat naar Gezelle en Streuvels en nu pas naar Timmermans' ‘Pallieter’ en zijn ‘Kindeken Jezus in Vlaanderen’, omdat de Noord-Nederlander in dit werk levenskarakteristieke eigenaardigheden ontdekt die hij voor zich zelf weinig of niet bezit. | |
[pagina 155]
| |
Levenskleur en levensruimte zooals in ‘Pallieter’ is iets zoo specifiek-Vlaamsch warmbloedig dat de Hollander het gaat waardeeren omdat het in zijn eigen koeler en strakker leven ontbreekt... Voeg daaraan de mode en de dilletantische pose - vooral in Den Haag -, het ‘coqueteeren’ met het blozende boerenkind Jong-Vlaanderen. Niet uit behoefte aan zuivere belletrie is daarom altijd de waardeering, die soms van Noord-Nederland naar Zuid-Nederlandsche letterkunde uitgaat; bij de beste sympathieën blijft nog immer het gebrekkige inzicht op het ‘milieu’, waarin dit Vlaamsch werk ontstond, namelijk het antinationaal midden der verfransching dat ons het lezend publiek ontneemt, de stoffelijke steun ontzegt en de vormelijke schepping van vlaamsch kunstwerk - maatschappelijk gesproken - oneindig moeilijk maakt. Dit was ook het geval met Jan De Laet die in zijn ‘Journal d'Anvers’ om der toestanden wille een sierlijk fransch ging schrijven, mooie fransche verzen en bijdragen publiceerde in het Brusselsch tijdschrift ‘L'Artiste’ en desniettemin de Nederlandsche taal beheerschte zooals weinigen uit zijn tijd het konden. De Noord-Nederlander langs zijn kant door de nederlandsche eenheid zijner cultuur, had van jongsaf alle gemak om zich in het schoon-schrijven zijner taal te bekwamen en veroorlooft zich nog altijd, zonder inzicht op den cultureelen stand van het vlaamsch leven in België, zeer eenzijdig af te geven op den gebrekkigen vorm der oudere vlaamsche literatuur alsof die literatuur in dezelfde voorwaarden en voordeelige onstandigheden ontstond als de Noord-Nederlandsche. Dit is onrechvaardig op zijn minst. Noord-Nederland is ons meer dan drie eeuwen cultuur vooraf; twee eeuwen bleef het vlaamsch land, na den spaanschen tijd, zonder cultuur en opvoeding; na vijftig jaar was elke aanvoeling met Noord-Nederland gebroken terwijl na den val van Napoleon en met de ongelukkige revolutie van '30 het toenmaals onmogelijk bleek vlaamsche met hollandsche belangen terug te vereenigen. En intusschen heeft Holland egocentrisch zijn politiek en cultureel leven uitgebouwd met absolute afzijdigheid aan het zuid-Nederlandsch belang dat in de branding der verfransching meer en meer gesloopt wordt. In zeer moeilijke levenscondities - voor een Hollander niet gemakkelijk te begrijpen - heeft de oudere en nieuwere vlaamsche letterkunde zich moeten ontwikkelen; en zulks daarbij nog midden de onbewust vijandige houding van een verachterd en vergrofd volk dat alleen zich uitdrukken kan in een verouderd frontier-dialekt en alleen belang stelt in gebrekkige marktliedjes, oliebollen-kramen en bioscopen, maar nooit zijne schrijvers leest noch kent... Het was in dit midden, in deze toestanden, in deze omgeving - | |
[pagina 156]
| |
toen de verfransching aan zijn geneeskundig, wetenschappelijk, literair, journalistiek en parlementair leven de hoogste eischen stelde - dat Jan De Laet Zuid-Nederlandsche gedichten schreef die een Noord-Nederlander in dezelfde levenscondities moeilijk had kunnen scheppen. * * *
De uitgave door ‘De Sikkel’ van De Laet's beste gedichten was mij eene aangename gelegenheid de voorafgaande ideeën over hem te schrijven. Over de keur en keuze der gedichten in dit ‘Bloemlezinkje’ heb ik mij met lof uit te spreken; een meer rhetorisch gedicht als ‘Aen de Dichters’ bleef om wille van het betere achterwege; daarentegen had ik gaarne de opname gezien van ‘De Vloek des Pelgrims’ welk dichtstuk, naar mijn inzicht, de beste romantieke ballade is welke wij in onze Zuid-Nederlandsche letterkunde bezitten en zeker niet slechter dan eene Kennemerballade van den hollandschen romantieker Hofdijk. Eene tweede uitgave moge dit verbeteren. Karel van den Oever. |
|