Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
[Nummer 3] | |
Zangers van het rechtGa naar voetnoot1.De Letterkunde in Vlaanderen stond nog in het teeken van het subjectivisme toen de oorlog uitbrak over Europa. Maar in de ons omringende landen begon een nieuwe generatie haar vernieuwde levensinzicht uit te spreken. De oogen tuurden uit naar de langzaam lichtende verten, de ziel werd ongedurig; de geesten zochten naar de diepere beteekenis van leven en dood. En daar was vooral de groote sociale evolutie en de aldoor sterkende groei van het socialisme. Holland had reeds zoo niet zuiver socialistische kunst, dan toch reeds een heele socialistische school. Henriette Roland Holst, Fr. Van Eeden, H. Gorter, en in minder mate de volksche zanger, Adema van Scheltema, traden buiten zichzelf en zongen van een nieuwe gemeenschap. Over Engeland en Duitschland ging de nieuwe strooming en in Italië was het, evenals in Holland, een vrouw, die als socialiste, het sterkst het nieuwe geloof uitsprak in bundels waarvan titels klinken als leuzen: Stormen - Noodlot - Moederschap. Al de dichters echter waren nog te veel de dweepers voor de nieuwe gedachte en spraken te veel voor en over de nieuwe gemeenschap, maar waren nog niet genoeg erdoor bewogen. Maar schooner was de generatie die in Frankrijk aan het woord was gekomen en rijker en zuiverder was haar kunst. Daar waren Paul Claudel, de schrijver van ‘l'Annonce faite à Marie’, Vildrac en DuhamelGa naar voetnoot2., Psichari, die ‘l'Appel des Armes’, schreef en ‘Le Voyage du Centurion’ en de geachte nobele figuur in wien ze hun meester en woordvoerder erkenden: Charles Péguy. Zij waren begonnen met de schoonheid van hun jonge verliefde | |
[pagina 134]
| |
droomen te verwoorden. Maar nu verlangden ze naar de schoonheid van de daad. Zij zochten naar het groote leidende geloof dat de wereld uit zijn chaos helpen moest en ordenen en weer 't verband herstellen tusschen kunst en gemeenschap; opdat de schoonheid eruit opbloeie naar den hemel, zooals de gothische kerken zijn opgerezen uit de middeleeuwsche geloovige gemeenschap, en staan zullen voor alle eeuwen. Charles Péguy en Psichari waren bovendien de zieners geweest van de wereldgebeurtenissen die komen zouden. Klonk het niet prophetisch toen Charles Péguy, in 1913, dichtte: Heureux ceux qui sont morts pour la terre charnelle,
Mais pourvu que ce fût dans une juste guerre;
Heureux ceux qui sont morts par quatre coins de terre,
Heureux ceux qui sont morts d'une mort solennelle.
Heureux ceux qui sont morts dans les grandes batailles,
Couchés dessus le sol à la face de Dieu.
Heureux ceux qui sont morts sur un dernier haut lieu,
Parmi tout l'appareil des grandes funérailles.
Charles Péguy had den oorlog voorzien, en den oorlog aanvaard. Hij was in deze laatste jaren de edelste zanger van Frankrijk, en zijn sacrificie was misschien het heerlijkste dat in dezen oorlog voor Frankrijk werd gebracht. Hij is gevallen aan het hoofd zijner manschappen in de eerste maanden van den oorlog. Hij was een zanger van het Recht, en zijn dood was schoon als een lied. Heureux ceux qui sont morts, car ils sont retournés
Dans la première argile et la première terre.
Heureux ceux qui sont morts dans une juste guerre;
Heureux les épis mûrs et les blés moissonés.
De wereldoorlog was ontzettend van brutaliteit. Twintig eeuwen hadden gearbeid aan de burcht van het Recht; maar onder de aarde waren duistere machten aan het werk; ze ondermijnden de fundamenten, de grond begaf en het gebouw stortte door elkaar met een daver en een geluid dat de wereld ontstelde. De oude begrippen waren tot schande gemaakt; het geloof in Eer en Recht werd belogen; en de groeiende gemeenschap der volkeren was verbroken. Toen Duitschland België's grens overschreed en zijn legers tegen Rusland en Frankrijk oprukken liet, heeft ieder voor zichzelf geweten dat een groot onrecht werd begaan. Hoe zouden de dichters het dan niet hebben gevoeld? De denkers zien het onrecht, de dichters voelen het. De dichters met hun fijnere sensibiliteit zijn niet alleen het zingende hart van een volk, zij zijn daarvan ook | |
[pagina 135]
| |
het zuiverste geweten. Is lord Byron niet opgestaan tegen het onrecht? Heeft Longfellow niet met woord en daad gestreden voor de slaven der Amerikaansche maatschappij? Heeft Vondel niet zijn Palamedes gedicht omdat de onschuld werd vermoord? En is Dante, wiens eeuwfeest we in 1921 zullen vieren, niet de geniale wreker geweest van het onrecht en de groote, boven alles uitrijzende zanger van het Recht. Maar er is in de geschiedenis geen onrecht gepleegd zooals het onrecht dat Duitschland beging tegenover de wereld, met een cynisme waarvan we de verregaandheid niet vermoedden vóór de onthullingen van Kautzky. De stormklok riep het volk in de Entente-landen te weer en ze liepen te wapen al die strijden konden: de boeren en burgers, de arbeiders der fabriek en de arbeiders van den geest; de ongeloovigen en zij die de broederschap in Christus verkondden; de schilders, de beeldhouwers en de dichters. Deze waren geroepen om de zangers te zijn of te worden van het recht; maar ze wilden zijn in de eerste plaats: de dienaars van het recht. Voor velen was hun laatste lied een lied van de daad. Na den oorlog van 1870 had Auguste Barbier geklaagd: Dans les jours malheureux où l'Allemagne entière
Se rua sur la France en sauvage guerrière,
Bon nombre de Français de tout âge et tout rang
Firent pour son salut offrande de leur sang,
Soit au Nord, sous Paris ou le long de la Loire,
En s'immolant pour elle, ils trouvèrent la gloire;
C'étaient des magistrats, des peintres, des sculpteurs,
Des savants, des rentiers et même des acteurs,
Mais hélas, et mon coeur tristement le regrette,
La Muse n'a pas vu tomber un seul poète.
Maar in dezen gruwelijken oorlog hebben ook de dichters gestreden metterdaad en zijn gesneuveld voor het Recht. Pas was de oorlog aan den gang of Charles Péguy, Psichari en Ch. Muller waren gevallen voor het vaandel en velen zouden hen volgenGa naar voetnoot1.. In Frankrijk niet alleen. In al de oorlogvoerende landen stonden dichters in den strijd en veler lippen werden gesloten in eeuwigheid. O, het kan voor den roem en de toekomst van een | |
[pagina 136]
| |
land niets schelen of er eenige tientallen van jonge mannen sneuvelen die zoetgestemde, erotische liedjes jammeren in onleefbare tijdschriften. Maar wanneer de waarlijk grooten, de begenadigden vallen, de mannen naar wier hart al de wateren voeren van het land, in wier werk de hoogste schoonheid van een volk wordt uitgesproken, dat is verlies voor de beschaving. Zulke figuur was de jonge Engelsche dichter Rupert BrookeGa naar voetnoot1., dichter en strijder voor het recht. Hij was van het slach der Japansche krijgslieden-caste: de Samoeraï. ‘De Samoeraï, schreef H. Borel, hadden tot plicht het recht en de onschuld te verdedigen waar die werden aangerand, en als het moest, den ondergang en den dood te verkiezen boven de schande. Zij hadden een code van eer, waarbij zelfs de zelfmoord geboden was, als het niet langer mogelijk was te leven met behoud van eer. Het woord van den Samoeraï was heilig en hij moest zoowel zacht en liefderijk voor de zwakken zijn, als dapper tegenover den sterken geweldenaar. Tegen eigen belang in, moest hij ook alles verliezen, het leven erbij, behoorde den Samoeraï recht en eer te verdedigen. Is dat niet de eenige ware strijder voor wien eenieder eerbied dient te hebben? De strijder om eer en recht, de verdediger van zwakken en verdrukten?’ Zoo is deze schitterende dichter geweest. Hij heeft gestreden voor de vestingen van Antwerpen in 1914 en onder den glorierijken toren der Ypersche Hallen. Maar toen het expeditiecorps uitvaarde naar de Dardanellen, was hij erbij. Zijn hart had heimwee naar het Zuiden. Terwijl echter de boot geankerd lag te Skyros, is hij even met zijn kameraden aan wal gestapt, werd door een giftigen angel gestoken en stierf enkele uren nadien, den 23en April 1915. Hij was pas 27 jaar. Ook hij had het voorgevoel van zijn dood, ver van het Vaderland, toen hij dit zeer roerende vers schreefGa naar voetnoot2.: If I schould die, think only this of me:
That there's some corner of a foreign field
That is for ever England, There shall be
In that rich earth a richer dust concealed;
A dust whom England bore, shaped, made aware,
Gave, once, her flowers to love, her ways to wam,
A body of England's, breathing English air,
| |
[pagina 137]
| |
Washed by the rivers, blest by suns of home.
And think, this heart, all evif shed away,
A pulse in the eternal mind, no less
Gives somewhere back the thoughts by England given;
Her sights and sounds; dreams happy as her day;
And laughter, learnt of friends; and gentleness
In hearts at peace, under an English heaven.
Maar in eerste plaats wensch ik u te spreken over de jonge dichters die België's recht hebben gediend en verheerlijkt in hun werk. Wat ik zeggen zal over de Vlaamsche dichters geldt in eenzelfde mate voor de Franschrijvende: Marcel Wiseur, Maurice Gauchez, Louis Boumal, H. De Vos en andere. De tijd is echter te kort om ook over deze laatste te spreken en het zou niet volstaan om met enkele woorden de grootsche figuur uit te beelden van E. Verhaeren, die als laatste lied ‘Les Ailes rouges de la Guerre’ heeft gedicht. Dit is het wonder geweest van deze ontzettende oorlogsjaren: dat onze zangers boven leed en ellende, boven gruwel en dood hun levensoptimisme hebben hoog gehouden. Het leven in hokken en schuren met de minst-ontwikkelden uit de maatschappij is een harde vuurproef geweest voor wie leefde in de reiner luchten van geest en hart; de dagen en nachten in de gevechtslinie waren van heroïsch en episch geweld; het leven in gevangenkampen was ontzenuwend en demoraliseerend, en het was geen pretje te liggen in de hospitaalzalen waar elken dag nieuwe gewonden werden binnengebracht, en nieuwe dooden werden uitgedragen. Een deken over hen en plaats voor een ander. En toch in heel de oorlogsliteratuur die ik heb gelezen is er geen waaruit niet dat onverwoestbaar vertrouwen in de toekomst spreekt en die onverzettelijke wil om te leven. Moede wel, want het ging boven de menschelijke kracht: moedeloos was er geen. Dat was niet de goedkoope pleziermakerij waarover de bladen ons elken dag de specimens brachten op het front. Daarin leek het of het een pretje was, een buitenkansje, aan den Yzer te staan. Er werd gezottebold en gegekscheerd van den morgen tot den avond, en van den avond tot den morgen; waren de soldaten ook niet de benijde bevoorrechten voor alle decoraties? 't Was toch voldoende u een been of een arm te laten wegschieten om gedecoreeerd te worden. Hoe zwaarder gewond hoe spoediger vereermerkt, en hoe dieper onder den grond hoe grooter kruis! Dat was echter niet de mentaliteit onzer jongens. Zij hadden het geloof dat bergen verzet, de hoop die recht bleef wanneer de gothische torens in puin stortten, en de liefde voor hun land die alles verwint. | |
[pagina 138]
| |
Luistert even naar dit lied: HergeboorteGa naar voetnoot1., van Fritz Francken, den Yzer, 15 Augustus 1915: Volk van het vrije platteland,
volk van den Maas - en Scheldekant,
volk uit de duinen,
volk van de mijn en de fabriek,
volk dat uzelven nobel miek:
ontruimt uw puinen!
Luien uw klokken dan niet meer
over de steden als weleer,
feest in den lande,
blijft ge dan eeuwig, arm van geest
treuren om hen die zijn geweest,
met lamme handen?
Mijn volk, het worde een gulden tijd,
voor handel, kunst en nijverheid
voor hooger leven;
schept nu uw wil in daden om,
de hergeboorte bloei' alom
en loone uw streven!
Zing' blij, op marmer en graniet,
't truweel het nieuwe vrijheidslied:
de metselaren,
zij zullen uit de blokken steen
torens doen rijzen als voorheen,
uit 't stof der jaren.
Zij zullen beitel en houweel
bot kappen op het kapiteel
van zegetransen.
En 't beeld der glorie zal voortaan
op de asschen van 't verleden staan
met lauwerkransen.
Zoo zijn ze allen geweest, de jonge dichters die stonden aan den Yzer, de jonge strijders en de zangers van het recht. Indien ik alleen spreek over de dichters die aan het front zijn geweest, dan is dit niet omdat ik de verdiensten der anderen niet voldoende waardeeren zou. Waar we ook stonden, aan deze of gene zijde van den Yzer, we hebben den oorlog gekend; we hebben den vloek van den honger gevoeld, en onze oogen hebben de hemelen rood gezien van den brand onzer steden en dorpen. En | |
[pagina 139]
| |
velen onder ons hebben den roep gehoord van den dood door nachten en dagen van strijd. Indien ik u alleen sprak over de dichters van het front, dan is dit alleen omdat ze mij als mensch het meest verwant zijn geworden. De dichters van heden zijn niet meer de zangers van 1914. De trommels roffelden in de straten, Carolus, Roeland en Sint Salvator luidden storm. 't Was MobilisatieGa naar voetnoot1.: Klaroenen schetteren; menschen loopen;
in den nacht al de deuren gaan open:
Wat is er, trompetter? Wat is er op hand?
Te weer en te wapen! 't Is oorlog in 't land!
Op burgers en boeren, poorters en pachters!
Klaroen, klaroen, klaroen!
't Is om het land en de vrijheid te doen!
Smeert de wielen nu, bindt de berries;
harnast de paarden, hengsten en merries;
te weer en te wapen, alle gespan!
Ten strljde, ten strijde, wat strijden kan!
Riemt de zadels; spant de gareelen...
Kindekes, weg nu, gaat elders spelen...
Klaroen, klaroen, klaroen!
't Is om het land en de vrijheid te doen!
Saam met de mannen, saam met de paarden,
lansen viert op nu; zwaait alom zwaarden!
Staat gereed en geregeld, kanons!
Wij met elkander en God met ons!
Vaandel vooruit, Koning in 't midden!
Moeders en meisjes te kerke gaat bidden...
Klaroen, klaroen, klaroen!
't Is om het land en de vrijheid te doen!
Het is een vers van Pater Fleerackers. Het was oorlog in het land en de jonge dichters, die nog begonnen waren als naloopertjes op een aftrekkende literaire beweging, liepen te wapen. Ze stelden een daad, en deze daad zou de wekkende kracht zijn voor hun talent: ze zou worden een zingende daad. De fijnzinnige estheet M. Jozef Muls heeft reeds geschreven in ‘Vlaamsche Arbeid’ over dezen ommekeer en de kunst der nieuwe generatie. ‘Al de naar innerlijkheid gekeerde naturen, - schrijft hij - de dichters, de kunstenaars, hebben meer dan anderen geleden door | |
[pagina 140]
| |
hun grooter gevoeligheid en zij die niet wankelden, niet vertwijfelden, niet omkwamen in de gruwzaamheid en de hopeloosheid, zij die weerkeerden uit de hel, vormen voortaan een keurbende onder ons volk; ze zijn de sterken, en de geleden smart is de maat hunner geestdrift, de hevigheid en de verhevenheid hunner gevoelens komen vergrooten. In de door het leed gelouterde zielen ontwaken de diepst menschelijke verzuchtingen. De persoonlijkheid beleeft haar hoogtij en zoekt naar uitzegging. In de velden die het ongeluk doorploegde ontluikt de wondere bloem der kunst en wat een enkel soldaat, ver van huis en liefde, aan heimwee gevoeld heeft of aan knagend verdriet om het verminkte lijk of de uitgestorven oogen zal eens, in stiller dagen, van grooter beteekenis blijken dan het duizendvoudig rumoer der millioenen legers dat nu is uitgestorven!’ Het zal blijken door het werk der kunstenaars. Daar hebt ge bijvoorbeeld Fritz Francken, een deknaam waarachter zekere Clymans, een Antwerpsche jongen, schuil gaatGa naar voetnoot1.. Vóór den oorlog had hij een bundeltje verzen uitgegeven dat enkele dagen in den boekhandel heeft voorgelegen en dan werd opgeborgen. Maar daar brak de oorlog uit en Fr. Francken erkende opeens zichzelf. Heel het leven en het uitzicht van het front staat uitgebeeld in zijn werk: ‘Nieuwpoort-Ramscapelle-Diksmuide- de Vliegeniersde Zakkenvulders- de Opmarsch- de Nachtwacht- de Wapenschouw op het strand- de Gewonden- de Kruisen langs den dijk en de Gang der jaargetijden over het front’. Fritz Francken stampt eigenlijk zijn liederen wat te gemakkelijk uit den grond. Zoodra de klank, het rythme er is, bekommert hij zich niet veel meer om de woorden die de expressieve zin moeten zijn dezer muziek. Ten slotte heeft hij weinig gave gedichten geschreven. Het kon ook moeilijk anders. Het gedaver der kanons kwam te dikwijls het rustig rythme van ons bloed verbreken, en de vlucht onzer gedachten die den hemel in voeren als ronkende vliegers, werd weleens door duitsch geschut onveilig gemaakt. Maar zijn vers op de Vliegeniers is van de beste, het is van een dieper klank en breeder gedragenheid. (Dixmuiden, 26 Febr. 1916): Gij hebt de ruimte tot uw vrij bewegen,
en van de insekten 't fijn en broos gestel,
en van de voog'len 't sierlijk vlerkenspel...
Gij vliegt het licht van zon en sterren tegen.
| |
[pagina 141]
| |
Gelijk een bie onder een glazen klok,
zie ik U klieven door lazuren schalen,
zie 'k u in 't goud der dageraden dralen.
Zijt gij niet driftig als een jonge bok?
De was zal niet meer van uw wieken droppen,..
O! altoos hooger gaat uw stoute vlucht;
Gij peilt het heelal en de ijle lucht
en hoort alleen uw stalen motor kloppen.
De waereld deinst en tuimelt naar beneden,
naarmate uw blik een vaster vlak omspant,
gij ziet het vuur, het water en het land
zijt gij de oneindigheid reeds ingetreden?
Hoog troont ge in 't parelmoer der avondwolken...
O! schoone droom dien ik gekoesterd heb;
de zon alleen spint over u haar web,
gij wordt gedragen door den blik der volken!
Fritz Francken heeft vier lange jaren zijn plicht gedaan als eenvoudig soldaat en zijn dichterblazoen draagt de sporen van zijn bloed. De verzen van Fritz Francken klinken alle als liederen, met een kort en haastig rythme, frisch en opgewekt: Ik ben de bard die zingend gaat
waar 't zwaard, al ploegend, voren slaat
in moerelandsche gronden...
Ik ben de bard, die woord en daad
in daverende akkoorden slaat
voor stervende en gewonden.
Daan BoensGa naar voetnoot1. laat zijn bundel ‘Menschen in de grachten’ voorafgaan van dit mannelijk gedicht dat klinkt als een echo op het vers van Fr. Francken: Ik ben geen bard, ik ben geen zanger
ik ben een mensch, die strijdend leed,
en nu eens hopend - daar weer banger
zijn glorie naar den duivel smeet.
Maar een zanger is hij niettemin. Zijn werk is nog onzuiverder dan dat van Fr. Francken; hij bouwt soms gedichten op met stukken materiaal die er heelemaal niet bij hooren; enkel om in der haast de gapende opening van een strophe dicht te maken. Dat ze niet geheel vormschoon werden neergeschreven zal niemand verwonderen die 't leven op het front heeft meegemaakt, hij had ze echter moeten bearbeiden vóór hij ze in druk gaf. | |
[pagina 142]
| |
Daan Boens blijft niet hangen aan de uiterlijkheden, hij zoekt naar de diepere beteekenis van den strijd; naar de grootere, verborgen stroomingen die gaan en werken door den wereld-chaos. Hij zoekt naar het wezen van den oorlog, naar het meer universeele. Ik geloof niet dat zijn temperament de kracht heeft om het poëma van den strijd te geven; maar zeer zeker is er een ernstige poging daartoe in zijn werk. Zoo in het vers: MorgendwerkGa naar voetnoot1.: O Leven, als een deel der wereld, in mijn volk...
en werken met 't gelaat in morgen-zonnegloren,
met strepen licht in 't brein, als randen om een wolk,
waar dagerade, goud en rood en groen door-boren!
De streek verheiligd zien in biddend-wijde rust,
en deze rust in 't hart, als hope mededragen.
de boomen en de velden, steden, land en kust
vervoeren in mijn droom, tot goddelijke dagen.
De dauw op mijne lippen, als op roze-hart,
het blauw der luchten in mijn blijde strijders-oogen,
de zon om mijne haren, en als voedsel smart
der aarde, -menschenkind, dat schrijdt in de ochtend-bogen.
Me-zelf den sterkste denken, in een wereldstad,
en schoon gaan, vroolijk om de-zelf gebouwde drommen,
begrijpen al het leed, dat op de menschen spat
en helpen dragen 't lot, dat doet de massa loomen.
Gerust zijn in het leven, dat zijn doelen heeft,
en onverschillig schrijden buiten vreemde scharen,
geen nijd en modder werpen op een geest die streeft
naar Waarheid, als het goed der volken en der jaren.
Doch hopen dat de milde goedheid van den mensch,
wordt wijd als de uchtend om de zon-verblonde landen,
en zoet als dauw op mijne lippen, - tot de wensch
naar schoonheid, wordt, 't gebed van alle menschen-handen.
Ook deze dichter heeft heel den strijd meegemaakt en zijn werk is uit pijnlijke levenservaring geworden tot jong maar belovend literair werk. Maar zuiverder, subtieler en van een schoone, ontroerende menschelijkheid was het werk van den eenvoudigen minderbroeder Pater Hilarion Thans. Hij heeft niet op den oorlog moeten wachten om het pijpen van den dood te hooren. In 1909 was hij zijn einde nabij en vele maanden is de ziekte hem een trouwe kameraad geweest. In de eenzaamheid der tragere uren op de naakte zieken- | |
[pagina 143]
| |
kamer is hij gaan dichten en zijn bundel: ‘Omheinde Hoven’ is geworden van het beste werk dat sedert ‘Rymsnoer’ van Gezelle in Vlaanderen verscheen. Waar men in de gedichten van andere priesters altijd hoort de priester die verzen schrijft, hoorden we hier enkel het zuivere geluid van een dichter, die toevallig priester was. Wanneer hij zingen gaat, moeten wij luisteren. Want deze nederige minderbroeder is een dichter van groote beteekenis. Hoe zou deze dichter dan, met zijn ontvankelijk gemoed, niet den smaad aan zijn land hebben gevoeld en gehuiverd voor den wereldbrand. België werd gehoond en gelasterd, België werd gegeeseld ten bloede; België had zijn kruis opgenomen en moest een nieuwen Calvarieberg bestijgen. Daarvan dichtte Pater Hilarion: ‘De Kruisweg van België’. Het gedicht ging rond en werd in 't geheim voorgelezen in de dichte kamer van vrienden en kennissen; maar de Duitsche speurhonden hadden ervan lucht gekregen en de jonge beminnelijke dichter had nog precies den tijd om zonder boe of ba te zeggen de grens over te spoeden. Het ging in één vaart naar het front. Hij had zielen gesterkt met de schoonheid van zijn woord: nu zouden zijne zachte handen de wonden helpen reinigen, de zieken verzorgen en vertroosten. Zoo volgde hij in eenvoud des harten het spoor van zijn groote voorganger, de heilige van Assise. Vroeger had hij gezongen van zijn eigen ziekte en zorgen, van zijn langzame beterschap en zijn ontroerende terugkeer tot het leven. Voortaan zou in zijn werk niet alleen doorklinken de stem van een verruimde menschelijkheid, maar tevens de weeklank van het lijden der gemeenschap. Nog een aantal jongeren die streden voor het goede recht van ons land kwamen aan het woord. Frans De Backer, Edward Hermans, Hodister, A. Van Veerdeghem, Fil. de Pillecyn, Joz. Simons, Karel Elebaers, Dirk Van Sina, en anderen. F. de Pillecyn gaf nog weinig in het licht; maar wat hij schreef, in vers en proza, is van een rustige en rijke gedragenheid. Dit is een vers van hem: Wanneer ik vallen moest: Wanneer ik vallen moest, denk dan alleen
dat uit mijn woord, uit wat ik schreef en zei,
't Groeiende lied der toekomst rijker zij
aan zuivren klank, en, vrienden, dat niet één
dees tijden mete aan vloeken of geween,
of enkel zie het wassende getij
van hen die vielen, noch het medelij
van de gevallen torens en de doode steên.
| |
[pagina 144]
| |
Maar dat mijn daad, te samen kind en vader
van 't eerlijk woord, eendrachtig met mijn woord
leve in uw hart, 't bereide, en uw wil
den scherp gestaalden. Viel mijn hart dan stil,
toch wordt mijn stem nog door uw hart gehoord
en uwe daad brengt mij tot u steeds nader.
Maar er was één tusschen ons die niet met de wapens streed, noch dienst deed in de veldhospitalen. Hij was onderpastoor te Alveringhem. Allen wisten we zijn woning staan, naast den grijzen molen. Maar zijn tijd was gemeten, want Alveringhem zat vol vluchtelingen die veel zielezorg vereischten en veel lichamelijken steun: het was E.H. Verschaeve. Ook hij was een zanger van het Recht. Meer dan een ander had hij in de rust zijner avonden gedacht over de diepere raadselen van dezen oorlog. Maar wanneer hij de jongens in lange rijen zag optrekken naar de loopgraven, en elken dag op het kerkhof nieuwe lijken zag aandragen, dan greep hij naar het woord als naar een zwaard en hij dichtte zijn liederen van het Recht. Dit is er een voor onze Piotten: Het lied van het Slijk: Met knokkels en knieën en been
in 't slijk verzinkende gaan wij;
tot dijen en navel en leên
in slijkwater plonzende staan wij.
Doch Duitschland mag weten, en 't weet het
en nimmer vergeet het,
dat Vlaanderen vast op ijzer hier stond
in 't slijk van zijn grond.
Wij staan hier besprenkeld, bespat,
van 't hoofd tot de voeten vol moore,
wij liggen beklijsterd, beklad
al slijk zijn wij, achter en voren.
Doch Duitschland mag weten, en 't weet het
en nimmer vergeet het
dat bij ons het slijk op de kleeren slechts viel
bij hem op zijn ziel.
Wat vroeger gezegd is werd waar,
al zei men het ook om te spotten:
zet al de soldaten te gaar
de vuilsten zijn de piotten.
Maar Duitschland mag weten en 't weet het
en nimmer vergeet het:
van Duitsch bloed zoo vuig en van Vlaamsch slijk zoo vrij
de vuilsten zijn wij.
| |
[pagina 145]
| |
't Versteef wel dat slijk onzen voet,
nooit kan het ons herte verstij ven;
soms zag het wel rood van ons bloed,
steeds voelde 't ons staan toch en blijven.
En vraag het aan Duitschland, het weet het
en nimmer vergeet het:
Vlaamsch slijk met Vlaamsch bloed erin, tegen zijn vuur,
geen steviger muur!
Geen slijk zag meer liefde en meer moed
en geen had meer recht op de vrijheid;
geen dronk er dus edeler bloed
en geeft ons meer roem en meer blijheid.
En vraag het de wereld, dat weet ze
en nimmer vergeet ze:
Geen slagveld droeg schooner slijk, geen had er meer
geen brengt er meer eer.
Als een van de meest aangrijpende indrukken van dezen oorlog zal ons steeds bijblijven de herinnering aan de branden die we achter de lijn zagen opgaan in den nacht. E.H. Verschaeve schreef daarover het Lied van de branden (16 Maart 1916): Wij weken, het hoofd naar 't Oosten toe,
gedwongen door overmacht;
wij vochten, den langen dag, ons moe
en waren blij om den nacht;
maar telkens zijn lavend donker zeeg,
hoogvaardig en wreed en tergend steeg
in 't Oosten wild der branden gloed
een dageraad van bloed.
Refrein
Duitsch morgenrood
uit brand en dood
zoo reuzensnood en reuzensgroot,
dat we elken avond stijgen zagen.
gij draagt geen zonne in uwen schoot
daar zal geen dag uit dagen.
Dan wenden we 't hoofd wel af, uit leed:
ginds, scheen het, of Duitschland, hoog
het bloed van den dag de lucht insmeet
tot zijnen triumfeboog,
en riep: ‘Wat ge met uw hart en hand
verdedigt: uw huis, uw volk, uw land,
ziet wat er Duitschland's vuist mee doet!
ziet: 't Oosten al in gloed.
| |
[pagina 146]
| |
Maar wenden we 't hoofd, we harden 't hart:
‘brandt ge al wat ge vastkrijgt neer,
zoo krijgt ge, nu strijden we dubbel hard,
geen duim van ons landje meer;
en, praalt ge in de lucht met rooden moord,
de hemel vervluchtigt wat daar gloort,
wij storten stil ons bloed in d'aard
waar 't vruchtbaar wordt bewaard’.
Bijzonder Refrein:
Ons morgenrood
uit schoonen dood
van 't kleine volk zoo heerlijk groot,
dat al onz' velden zagen,
het draagt de zonne in zijnen schoot
daar zal de dag uit dagen.
Des avonds, des avonds rees die gloed,
die dageraad van 't moordenaarsvuur;
hij brandt zijn weerschijn in ons bloed
voor eeuwen eeuwigen duur.
En bloost er in 't Oost lief morgenlicht,
wij weten voortaan wat in 't Oosten ligt:
't land dat liet schijnen 's avonds laat
zijn satansdageraad.
Eerste Refrein
Maar kome des oorlogs avond aan
dan stijgt er een andere brand,
die niet slechts in 't Oosten op zal gaan
maar uit alle zee en land!
In Oosten en Westen en Noord en Zuid
rijst gloeiend hij al de harten uit
gescheurd door 't slaan van 't Duitsche zwaard
de haatbrand van heel de aard.
Opmerkelijk is het echter hoe weinig de haat zich uitsprak in het werk der loopgraaf-dichters, in de verschillende landen. We hebben wel een heele haat-literatuur in proza; doch die werd geschreven in de rijkgestoffeerde legatiezalen te Londen, of te Parys, - zoo lang de lichtstad niet zoo druk bezocht werd door duitsche vliegers, - en vooral op de rustige heuvelen van Sainte-Adresse. Daarvoor had men trouwens geen tijd op het front; en de mentaliteit was anders. Nooit de haat om de haat; maar de haat als reactie om de gewonde en getergde liefde voor ons land, zooals die zich uitsprak in het vers van E.H. Verschaeve. | |
[pagina 147]
| |
Op het front hebben we ook eerst voor goed de gemeenschap gevoeld met ons volk. Men sprak ons vroeger en we spraken zelf op onze studentenvergadering over democratie, over volksgemeenschap en sociale plicht der hoogere standen. Maar we zijn eerst uit het abstracte dezer begrippen geraakt, toen we met onze voeten waren terecht gekomen in het slijk van het Yzerland. En dat gevoel zal zich meer en meer uitspreken in het werk der jongeren. Zeker, de dichters zullen zich door alle eeuwen moeten buigen over hun eigen hart en verwoorden de stem die eruit opklinkt; maar, waar we daaruit vroeger enkel de stem van het eigen begrensde ik hoorden, zal er nu in doorruischen, lijk in een hoorn de zang van de zee, de groote gedragen stem der gemeenschap. En tegenover de ontzettende rampen die over ons kwamen, is dat gewin voor de Literatuur der toekomst. Zoo stonden de jonge Vlaamsche dichters tegenover het onrecht van het buitenland. Maar die verscherping van hun rechtsgevoel heeft hen ook klaarderziende gemaakt tegenover het onrecht dat binnen onze eigen grenzen bestendigd werd. Het Vaderland is geen abstract begrip; geen van ons kan België vernoemen, of zijn gedachten gaan daarbij bij zijn eigen huis en stad en dorp en den kern zijner familie. Aan den Yzer hebben wij nooit gedacht aan den vadergrond waarvoor we vochten en het onrecht dat we bestreden, of daarbij rees de gedachte overeind aan Vlaanderen. En dat ook Vlaanderen recht geschiede, spoedig en volledig, dat was onze gemeenschappelijke wil. Laat me u ten slotte dit kort versje voordragen dat ik schreef voor een van die eenvoudige volksjongens die me in hunne armoe rijker hebben gemaakt aan sociaal gevoel. Het zal meteen een weemoedige hulde zijn aan zijn dood; want er mag geen hulde worden gebracht aan de levenden, aan de zangers of de arbeiders van het recht, zonder dat ons verinnigde woord de gedachtenis begroet van hen die vielen voor hun volk: Van een Jongetje (Diksmuide, Winter 1916): Hij sloeg zijne armen op en sloot
zijne oogen op het licht der dagen...
wie zal zijne arme moeder dragen
de droeve mare van zijn dood?...
Zijn moederken was oud en stram
en moe van arbeid en van jaren:
ze leerde 't leed: in pijn te baren
kroost dat de dood weer spade ontnam.
| |
[pagina 148]
| |
Dan zag ze 't hoofd van 't huisgezin
een morgen van den drempel dragen,
toen stapte een rij van donkre dagen,
vertwijfling, schaamte en armoede in.
Maar op een nacht rees angstgeluid,
en dwaas rumoer van volk dat rende:
toen trad, naar 't gruwbare onbekende,
haar jongste kind haar woning uit.
Veel zorg en ziekte en zwart verdriet
was al wat de oude geest nog heugde:
hij was de laatste schaamle vreugde
die 't leven in haar handen liet.
Eén hoop doorlichtte nog haar rouw;
nog sterkte één doel haar wankle schreden:
de wil, na wat ze had doorleden,
dat ze eens haar jongen weerzien wou...
Ach, beter neeg ze 't hoofd en sloot
hare oogen op het licht der dagen;
want wie zal de arme moeder dragen
de droeve mare van zijn dood.
August van Cauwelaert. |
|