Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||||
Historische mengelingenHet bombardement van Antwerpen in 1356.Den 5en December 1355, stierf de hertog van Brabant, Jan III. Deze vorst die gansch zijne regeering geieverd had om de welvaart en den voorspoed zijner onderzaten te verzekeren, zag het droeve noodlot hem zijne drie mannelijke afstammelingen ontrukken, terwijl zijne drie dochters, Joanna, Margaretha en Maria, wederzijds met Wencelijn van Bohemen, Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, en Reinold de Dikke, Hertog van Gelderland gehuwd waren. Daar, volgens aloud gebruik, de vrouwen uit het huis van Brabant recht van opvolging bezaten, viel dus dit hertogdom aan de oudste dochter Joanna en haren gemaal Wencelijn toe, zoo als de aflijvige hertog er over beschikt had bij eene akte van 8en Maart 1354 (o.s.) verleden te Leuven waarin hij tevens zijne andere dochters mild met lijfrenten begiftigde. Op die wijze dacht hij de verbrokkeling van zijne bezittingen te voorkomen, er tevens aan houdend dat deze akte mede bekrachtigd werd door zijne goede steden. Deze overeenkomst werd dus bezegeld door vier-en-veertig steden en vrijheden van Brabant, waarvan de afgevaardigden verklaarden: ‘Dat si vortaen ewelijc duerende deen bi den anderen bliven eendrachtichlec, onghesceiden, ende onghesundert.’ (Vgl. Antw. Archief, Rood Fluweelen boek fol. 28. - Het oospronkelijk verdrag berust nog met 43 aanhangende zegels onder no 91 in de lade F van ons stedelijk archief). Helaas, het mocht niet baten! Antwerpen, waarvan de klimmende en voorspoedige handel met een afgunstig oog door de Vlaamsche steden - in 't bijzonder door Brugge - aanzien werd, moest het dan ook ontgelden, en was wel het wreedst getroffen slachtoffer der komende overheersching van Lodewijk van Male. Nauwelijks hadden de lichtzinnige en dartele Wencelijn en zijne gade Joanna hunne ‘gegoede steden’ met de overbekende ‘Blijde Incomste’ begiftigd, of de graaf van Vlaanderen, onder voorwendsel zich de toegekende lijfrent van zijne vrouw te doen betalen, verbrak den vrede. Door listen en beloften, maakte hij zich reeds in Februari 1356, van Mechelen meester, van waaruit hij na eenig getalm en schijnbare onderhandeling, in Augustus plotseling tegen de stad Brussel oprukte, welker legerbenden hij op den 18en dezer maand in de velden van Scheut versloeg. Deze overwinning leverde hem de sleutels van het hertogdom Brabant; ook zien wij hem in enkele dagen de steden Brussel, Leuven, Thienen, Nijvel, Zoutleeuw veroveren en den 20en derzelfde maand deed hij zijne plechtige intrede te Mechelen. Wat was er intusschen van Antwerpen geworden? De belangrijkheid dezer vesting was geenszins aan den graaf van | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
Vlaanderen ontsnapt, maar vreezende te lang opgehouden te worden indien hij zich voornam deze te belegeren, besloot hij door eene vlootbetooging de Antwerpsche krijgers binnen hunne muren te houden, om aldus vrij spel te hebben op het platteland en alzoo de Scheldestad feitelijk voor eene uithongering te plaatsen. Ontegensprekelijk was het dat deze vlootbetooging welke reeds den 25en van de vorige maand Juli te Brugge beslist werd, en weldra van uit Sluis aanving, als eerste gevolg eene ernstige stremming van onzen handel en nijverheid moest teweeg brengen, daar in- en uitvoer onmogelijk werden, vermits langs den Brabantschen kant Lodewijk van Male alle wegen bezette, terwijl onze verbindingen met Holland ook bedreigd werden, door de bezetting van Lillo met Vlaamsche zee- en krijgslieden. Maar dit was niet genoeg. Antwerpen, het trotsche Antwerpen, zou bukken voor de Leeuwenvaan van Vlaanderen, en daartoe begon den 7en Augustus 1356, eene belegering en beschieting der stad die een-en-twintig dagen aanhield (27 Augustus.) Dat Mertens en Torfs van deze beschieting niet gewagen in hunne voortreffelijke ‘Geschiedenis van Antwerpen’, moet ons niet verwonderen, daar wij insgelijks bij de oudste schrijvers daar niets over aantreffen. Het was de Heer A. Goovaerts die bij zijne opzoekingen in het Staats-archief, het geluk had de hand te leggen op eenen rekeningsrol, met het volgend opschrift: ‘Compte Jak. Buuc dela flotte devant Andwers lan LVJ. Als onderverdeelingen treffen wij aan: 1o Dit es dat Jacob Buuc ontfanghen heift van Mijn heere van Vlaendre omme de gouvernanche van den scepen beghonnen den XXV, dach van hoymaend (Juli) int jaer sesse ende vichtich. 2o Dit es tuutgheven van Jacob Buucke. 3o Dit sijn de coste die gedaen sijn ten scepen die laghen vor Antwerpe beghonnen den VIJe dach in den oust int jaer sesse ende vichtich. 4o Dit sijn de coste die ghedaen sijn te scepe waerd boven de serjanterie’. Dank die ‘Archivalia’ zal het ons weinig moeite kosten om het bewijs te leveren dat alsdan de metropool blootstond aan een waar bombardement, dat ingezien het gebruik der bijna nog niet gekende vuurmonden, eenen ongehoorden zedelijken indruk op onze bevolking moet uitgeoefend hebben. Maar alvorens verder te gaan weze het ons hier toegelaten, eene bespiegeling van den H.A. Goovaerts over het gebruik der vuurmonden te wederleggen. Volgens zijne aanhalingen uit de werken van generaal Renard en de Histoire de l'artillerie van H. Henrard, waarbij het gebruik van het kanon bij den beroemden slag van Crécy betwist wordt, zou het wel mogelijk zijn volgens hem, dat Antwerpen de eerste vesting was die door de macht van geschut gevallen is. Tot staving zijner opvatting, geeft hij dan tevens de getuigenis van Livacus, Lib. III, die beweert dat het grof geschut zijne eerste verschijning in onze provinciën bij den reeds vermelden veldslag van Scheut deed. Dit laatste kunnen wij bijtreden, maar tevens beweren wij, dat vóór | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
het gevecht van Crécy de schutterij reeds lang bewijzen van haar bestaan gegeven had. Zoo onder meer deelde Libri ons in zijne Histoire des sciences mathématiques en Italie eene oorkonde mede van het hooger bestuur der Florentijnsche republiek uitgaande, en den 11 Februari 1325 afgekondigd. Onder meer, wordt daarin gezegd: Dat de voorzitter der republiek en de stadsregeerders, het recht bezaten, twee officieren aan te stellen als opzichters over de vervaardigers of gieters der ijzeren kanonnen en kogels of bommen. In dezelfde oorkonde, wordt er insgelijks op gewezen dat de gegoten ijzeren kanonnen de voordeeligste zijn om de kasteelen, steden en dorpen van de Florentijnsche republiek tegen ieder vijandelijken aanval te vrijwaren. In Frankrijk, gebeurde de belegering van Puy-Guillem en Kamerijk in 1339, met de medehulp dezer vuurwapens, terwijl de rekeningen van het stadje Cahors, anno domini 1345, ons melden, dat er aldaar in dit jaar alleen 24 kanonnen op last der stadsregeering gegoten werden. Hier te lande, was de stad Doornik daarvoor het groot krijgsarsenaal, zoodat zoowel, zooals wij verder zullen zien, het geschut dat tegen Antwerpen diende en later bij den slag van Roosebeke gebruikt werd, uit deze Waalsche vesting afkomstig was. Onnoodig, denken wij, verder aan te dringen, en zoo komen wij tot ons onderwerp weder, met de verklaring dat, zoo Antwerpen niet prat gaan mag op de droeve eer van de eerste beschoten vesting te zijn, zij dan toch wel mogelijk de eerste versterkte plaats was die onder het vuur eener scheepsvloot de vlag strijken moest. Alvorens nog over het eigenlijk bombardement uit te weiden, zal het niet onnuttig zijn hier een klein topographisch overzicht te geven van Antwerpen in deze tijden. Immers was de stadskom op het einde der XIIe eeuw vergroot te beginnen van de Sint-Jansvliet, om over de Steenhouwers - en Lombaerdevesten, de Wiegstraat en Sint Katelijnevest aan te doen en verders over de Minnebroeders- of Voldersrui, langs de Zwart-Zusterstraat, de Sint-Pietersvliet te vervoegen. Op het einde der volgende eeuw besloot het Stadsbeheer eene nieuwe vergrooting onzer wallen uit te voeren. Daarom begon men van aan den Kronenburgtoren (nu spoorhal van het Land van Waes) over de Lepel-, Rochus-, Bervoet- en Schermersstraten tot aan de Sint-Jorispoort en van daar tot aan de Blauwtorenplein nieuwe vestingen aan te leggen. De Kipdorp- en Roode poorten werden alsdan insgelijks opgericht, maar de geldmiddelen schoten te kort en de stadsvaders moesten van lieverlede hunnen bouwdrift stillen, zoodat aan den oostkant, de stad van af den Blauwentoren, over de Oude Vaartplaats, Wappers-, Clara-, Sint - Jacob-, Princes- en Kauwenbergstraten en verder over de Stijfsel-, de Falcon- en Blauwverwersruien, zonder walwerken stond, en dus wel genoodzaakt was de oude poorten en wallen van 1190 te behouden. Uit het voorgaande zal men dus gemakkelijk kunnen afleiden, hoe gedrongen de bevolking der kleine oude stad, in de benarde omstandigheid eener beschieting, zich bevinden moest, daar zij buiten deze enge wallen geenszins in veiligheid was. | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Wij zegden reeds dat de vloot van den Vlaanderschen graaf op 7en Augustus voor Antwerpen verscheen. Zij bestond uit 12 strijdschepen, waarvan 8 groote koggen en 4 kleine, terwijl een patrouilleschip ond bevel van Pieter Buuc, met 28 man, de plaats van Lillo beheerschte en weldra verwon, zooals het blijkt uit de volgende uittreksels. ‘Item betaelt Pieter Buuc beleedre van der vlote die lach ‘voor Yllo van XXViij, man elken Vj. grote dags ende hem selven Xij grote an XXj daghen, Coempt up al XV lb. iiij s. Vjd. grote. Item betaelt van brode, van biere ende van anderen coste die waren ghesent ter Yllo do Yllo ghewonnen was omme hen leyden te provanchierne die daerghevaren waren omme dat sie beiden moesten tsbrauts toeten wende coste XVLj s. Vij d. grote’. De acht groote en de vier kleine schepen gelast met de belegering en de beschieting van Antwerpen waren uitermate, met vlaggen en standaarden versierd, want, lezen wij: ‘Item van banieren, van standaerden, van pingoenen ghebeseghet in de vorseide vlote. Coemt up al iiij lb. Viij s. grote.’ Buiten het hoofd of admiraalschip onder het bevelhebberschap van Asse, f. Adaems en waarop denkelijk ook Jacob Buucke, de opperaanvoerder vertoefde, vernoemen wij hier terloops de overige scheepskapiteins, te beginnen met deze der koggen: Hughe Buersen, Pieter Beveland, Everdey van Inghelant, Jacob, f. Rogheers, Jan, f. Coppins, Heynric Clissen, Jan Loofs, Christiaen Cortries, Willem Akers, Pieter Quareyts en Willems van Penage. Deze schepen voorzien van alle destijds gekende aanval-wapens inbegrepen vuurmonden, zooals blijkt uit ‘Item betaelt van wasse van roete ende van gaerne ghebeseghet ten springhale ten banc boghen ten voetboghen ende ten handboghen...’ - ‘Item betaelt van poedre van lode ghebeseghet ten bussen in de vorseide vlote. Coempt up al Vj lib. XViij i. grote’, hadden insgelijks eene sterke bemanning, samengesteld uit beroepssoldaten en uit vlaamsche poorters, zooals wij ons daarvan kunnen overtuigen bij het nagaan der uitbetaalde loonen. Om onze lezers des te beter in te lichten schrijven wij hier het eerste deel dezer rol-rekening over zooals de H.A. Goovaerts die destijds mededeelde (1886.) ‘Item betaelt in Asse, f. Adaems (sep) van iil conistavelrien van scipmannen in elke conistavelrie XX. man elken iiij grote sdaghs ende den conistavels Vj grote. Coemt up de iij conistavelrien elke van XXI daghen... XXj lb. X. s. Vj. d. grote. Item betaelt den vorseiden meester Xij, grote elks daghs van xxj daghen. Coemt... xxj. s. grote. Item betaelt xx. scotten int vorseide scip ende de conistavels date xxj. elken V. grote daghs ende de conistavels X. grote. Coemt van xxj. daghen... IX. lb. xij. s. vj. d. grote. Item betaelt X. knechts van den vorseiden scotters omme hare taergen te draghene elken ij. grote daghs, van xxj. daghen. Coemt XXXV. s. grote. | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
Item betaelt int vorseide scip xxvij man onder vleschauwers ende vischcopers elken iiil grote elks daghs ende den conistavels vii grote van xxj daghen. Coemt IX lb. XVj. s. grote. Item betaelt int vorseide scip xij. vreymde scotters van xxj daghen elken vj. grote ende den conistavels Xij grote daghs. Coemt vj. lb. xvj. s. vj. d. grote. Item betaelt int vorseide scip iij menestruele boven haren costen van xxj daghen elken vj, grote daghs coemt xxxj. s. vj. d. grote. Item betaelt int vorseide scip ij. meesters van engienen elken van xxj. daghen viij. grote daghs. Coemt van beden xxviij. s. grote. Item betaelt int vorseide scip ij. koes ij. bootmans ij pagen van xxj. daghen elken iiij. grote daghs. Coemt up de sesse... xLij. s. grote. Item betaelt den vorseiden vj. personen boven haren wedden elken iiij. s. grote. Coemt van al... xxiiij. s. grote.’ Zoodat het hoofd of admiraalschip, met in begrip der bevelhebbers, eene bemanning bezat van ongeveer 150 koppen, waar, tusschen de beroepskrijgers, wij insgelijks een dertigtal burgersoldaten tellen, meestal vleeschhouwers en vischverkoopers. Dat wij hier gilde-broeders in het gelid zien staan, moet ons niet verwonderen, want voor die tijden ontbreekt het ons niet aan gegevens om te bewijzen dat wij bijna in elken oorlog, de benden der ambachtslieden onzer steden vermeld vinden. Men neme als voorbeeld de gekende slag van Woeringen. Dat Jacob Buuc, het tevens gemunt had om inde eentonigheid van het boord-leven, afwisseling bij te brengen, zegt ons ter dege de aanwezigheid der drie menestruelen of minnezangers, terwijl hij tevens voor eene goed verzorgde en opgediende tafel zorgde, vermits wij hier te weten komen, dat zijne twee koks en zijne pagen, buiten hunne wedde, nog aanspraak konden maken op eene fooi van vier schellingen. Om plaats te sparen, zullen wij over de andere schepen beknopter handelen. Zoo, voor de kogge van Hughe Buerson, vinden wij 3 conistavelrien, 2 engine meesters en 38 poorters of 104 manschappen. Pieter Beveland had onder zijne bevelen 3 conistavelrien, 2 engine meesters enz., terwijl Everdey van Inghelant, bij hetzelfde getal nog 21 burgers voegen kon, waarbij wij insgelijks 15 sceppers en 12 scotters of voetboogschutters moeten vermelden. Jacob Rogheers, had onder zijn gebied 3 conistavelrien, 10 scotters en 40 burgers uit de ambachten der cordemaniers, cousmakers, lamwerkers, bursemakers ende machenaers. Voor Jan Coppins vinden wij slechts 3 conistavelrien aangegeven, terwijl Heynric Clissen, buiten deze nog over 31 bakkers, scheerders en smeden bevel voerde. Jan Loofs, bezat buiten de 3 conistavelrien 10 scotters en 41 gildeleden van de ‘merseniers, porpointstickers, barmakers ende andere ambachten’. De vier andere kleine schepen hadden slechts 3 conistavelrien elk van 20 man aan boord. Dat geeft ons dus eene gewapende macht van ongeveer 1300 manschappen, bestemd om de stad aan te vallen. Alvorens nochtans verder te gaan, willen wij hier eene bijzonderheid aanteekenen, die bij onze weet, nog niet kenbaar gemaakt is: het reeds bestaan onzer rivierloodsen in die tijden. | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Immers in voornoemde rekening lazen wij: ‘Item betaelt van xiiij leedsmans de xij. van xxj. daghen ende de ij van xxiiij daghen elken iiij s. grote daeghs. Coemt up hare somdee... V. lb. grote... Item betaelt den vorseiden leedsmans boven der saudee van haerre huere iiij. lb. iiij. s. grote. Das te wetene elken vij. s. grote’. Dit getal van 14 loodsen komt juist uit, als wij ons herinneren dat hier voor de stad er 12 vaartuigen kruisten, terwijl er twee voor Lillo lagen. Dit wijst ons insgelijks op het feit dat alvorens de gansche vloot naar onze wallen afzakte er mogelijk een verkenningstocht plaats greep, van twee schepen, die drie daghen voor de andere het anker gelicht hadden, vermits hunne loodsen 24 dagloonen betaald werden. Dit bewijs voor het bestaan onzer rivierloodsen in die oude tijden, doet ons best begrijpen, hoe de vreemde schepen, die alsdan meestal den Ooster-Scheldeweg volgden, zonder stoornis den zoo kronkelend en zandigen stroom konden opvaren en veilig te Antwerpen aanleggen. En dat zij reeds een zeker gezag uitoefenden in deze tijden, zegt duidelijk de benaming ‘leedsman’ nu loods, die men hen zelfs in ambtelijke stukken als deze rekening, toekent. Dat deze zeekrijgers de stad niet ongemoeid gingen laten, doet zich verder uit den inhoud dezer rekening best kennen. Wezen wij er reeds op dat er voor 6 pond 18 schellingen groote ‘poeder en lode’ gebezigd werd ‘ten bussen in de vorseide vlote’, zoo kunnen wij insgelijks vermelden, dat zij voorzien waren van landgeschut, dat ontscheept tegenover de Antwerpsche verdedigers gebruikt werd. Immers wij lezen: ‘Item van den iiij rebaudekine te makene ende van al cer stoffen diere toe ghinc. Coemt up al... iiij, lb. xij s. grote’. ‘Item betaelt van den rebaudekine te draghene te sceipe ende voord te voerne vor Antwerpen. xj. s. vj. d. grote’. Deze ‘rebaudekinen’ waren kleine geschutstukken, welke meestendeels ten getale van vier op een lagen platten handwagen werden vastgeschroefd. Tusschen hen en vooraan den wagen waren pieken en snyspiesen aangebracht die ver vooruitstekend, de aanval dezer vuurtuigen bemoeilijkte en tevens doelmatig bij hunne snelle vooruitbrenging medewerkten. Dit getuig was dus wel degelijk een landwapen en kon dan ook van eenig nut wezen op de vloot, zoodat wij met reden hier eene landing mogen veronderstellen uitgevoerd door de bemanning. Des te meer zekerheid verkrijgen wij daar omtrent, vermits wij verder het volgende kunnen aanstippen: ‘Item betaelt van ij langhen stickenhouds ghebeseghet in Asse f. Adaems scip omme der meide te makene den overganc iij. s. grote tstic... vj. s. grote’. ‘Item van IX plancken ghebeseghet in Asse f. Adaems scip vorseid omme te makene den overganc te gane ten achter Castele, elke plancke xxiiij. grote. Coemt up al... xviij. s. grote’. ‘Item betaelt van ij. ydele pipen ende van ij. vaten ghebeseghet inde vlote... iiij. s. grote’. Het was dus de bemanning van het admiraalschip, die, met twee | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
balken voorzien van eenen plankenvloer en gedragen op ijdele pijpen en vaten, achter het kasteel of Burgt eene landing bewerkte, en zich aldaar moet versterkt hebben, vermits men voor 11 schelllingen grote ‘van spaden ende schuppen ghebeseghet in de vorseide vloot’ in rekening bracht. Die dienden voorzeker toch niet om water te scheppen? Verders wordt er hier melding gemaakt van twee ‘Sasseniers’ ofte SpeyersGa naar voetnoot1.. ‘Item betaelt ij speyers ghebeseghet inde vlote elken iij brucsche schilde die maken van beeden xij s. grote’. Waarom nu die Sasseniers wel dienen moesten, zal menige lezer raadselachtig voorkomen. Voor ons is hunne tegenwoordigheid een bewijs te meer voor eene landing van het voornoemd scheepsvolk. De reden daarvan vinden wij in den toenmaligen toestand onzer vesting. De ruien of stadsvesten dezer tijden, waren, zooals het geschiedkundig gebleken is, voorzien van sluizen of spuien, waar nog sporen werden van opgedolven, aan de Wiegstraat, Katelijnevest en Paulusstraat en sloten zich door degelijke versperringen bij de Schelde aan, aan de Sint-Laureyskaai, Haringvliet, Suikerrui, Sint-Jansvliet en Kronenburgtoren, alwaar zij binnen de versterkte muuromheining besloten waren. De binnensluizen waren er op gebouwd, om de schepen die bij hoog watergetij onze ruien binnenvaarden, door derzelver tijdige sluiting voor de dalende ebbe, eene gelijkaardige waterdiepgang te behouden, en tevens eene verzekerde beschutting voor de achter hen liggende wallen te vormen. Men begrijpt aanstonds het nut dater voor den aanvaller in lag zulke werken, door vakmannen te doen vernietigen of buiten gebruik te stellen, daar hij met de spuien open te leggen bij laag watergetij, om zoo te zeggen droogvoets de wallen achter het kasteel bespringen kon, plaats waar hij volgens onze bescheiden, eene landing deed. Dat er wel nijdig moest gestreden worden, toonen ons maar al te duidelijk de verdere uittreksels dezer rekening, die wij zoo beknopt mogelijk hieronder laten volgen, zoowel dat andere ons zeggen, dat de tegenstand der Antwerpenaars niet min te duchten was. Het laatste blijkt alreeds uit de inschrijving van: ‘Item van iiij riemhoud ghebeseghet in alle de scepe van der vlote, elc hondert iij lb. grote. Coemt up al xij lb. grote’. Wat kan dat anders beduiden dan dat, wegens windstilte, deschepen moesten toegerust worden om zich bestendig te kunnen verplaatsen, niet alleen om hun eigen behoefte maar grootelijks om aan de goed gemikte aanvalspogingen der stedelingen te ontsnappen. Verders leeren wij, dat onze voorouders nog al duchtig huis hielden onder de vijandelijke scharen, daar Wouteren van Wulpen ende Pieteren Akaerde ‘waren ghesent ter Sluus omme de Serjante die ghebraken in de vlote ende omme meer te doene comen ter vlote waerd’. Daarom ‘Item betaelt ijC (200) ende zestiene serjanten elken iiij. s. grote sdaghs van xij daghen. Coempt up al... XLiiij lb. iiij. s. grote. Ende deze vorseide | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
Serjanten waren nae ghedaen comen mids der cranker menichte die wij hadden’!! Zeer ‘diplomatiek’ zegt hier de opsteller ‘mids der cranker menichte die wij hadden’ want mogelijk, gekwetst of gedood had maar slecht in zijns's meesters oor geklonken. Daar nu deze 216 Serjanten voor 12 dagen betaald waren, kwamen zij dus reeds den negenden dag de zwaar geteisterde Vlaamsche benden versterken. Een degelijk teeken voorwaar dat de Antwerpenaars zich maar zoo niet goedschiks den kaas van het brood lieten nemen. Van op de schepen bezigde men springhale, bancboghe, hand en voetbogen, waarvan het geschot of ‘yscots’ te zeggen pijlen, spiesen, keien en andere werptuigen ontzaggelijke sommen vergde, als men nagaat dat voor de voetboog alleen, ca. 6800 degelijke werptuigen nog van Doornik werden aangebracht. De bancboghen waren reusachtige bogen, die vastgeklemd aan eene stevige rustbank of aan de reeling van het schip, zware en doordringende scherpe werptuigen uitzonden, waarbij uitzonderlijke schutters, ‘Archiers’ genaamd, gebezigd werden. Op onze vloot waren er aldus vijf zooals blijkt uit: ‘Item betaelt voor V. bancboghe ghebeseghet in de vlote. XVij. s. grote’. Verder komen wij nogmaals weder op de ‘bussen ghebeseghet in de vorseide vlote’ waarvan de benoodigdheden uit de hoofdstad van Westvlaanderen kwamen, want wij lezen hier tevens ‘Item betaelt den ghenen die voeren te Brucghe omme te copene tloot, tpoedre ende andere stoffe diere toe behorde. iij s. grote’. Welke soort van kanons of bussen mogen dat wel geweest zijn? Waren het stukken naar 't model der italiaansche of fransche vuurmonden? Wij weten het niet juist, maar zouden volgens onze bescheiden meening ontkennend willen antwoorden. En zie hier waarom: talrijke oudheidskundigen, waaronder de gekende Archibald, beweren, dat meer dan waarschijnlijk de Vlamingen wel de eerste en degelijkste uitvinders waren der best aangepaste vuurmonden om legers en plaatsen te vernietigen. Dat zulks wel een waarheidsschijn bezit, wordt daadzakelijk bewezen, door het achterlaadkanon van hunne vinding, en dat voor het oudstevlaamsch geschut erkend wordt. Veughelere of Voghelaire genaamd, werd er zoo weinig gewag van gemaakt, dat bij zijne hervinding in de vorige eeuw ieder verstomd stond, te vernemen, dat het gebruik der achterlading van een geschutstuk, de eerste stap geweest was onzer voorouders op het gebied der poeder-schutterij. In ons Museum van oudheden, heden naar het Vleeschhuis verplaatst, vindt men er merkwaardige voorbeelden van, enkele uit den Scheldebodem voortkomende. Dit vuurtuig liggende in eene houten beschutting waaraan het met ijzeren banden vastgeklonken is, bestaat uit een niet zeer langen ijzeren cylinder, open aan de twee zijden. Het achterdeel is even van grooter doorsnede, zoodat er een bijliggend sluitstuk kan ingeschroefd worden, dat zelfs bij middel van houten of ijzeren haken vastgezet wordt en aldus onmogelijk achterwaarts dringen kan. Dat gaf dit geschut een groot voordeel op de mondladende stukken, des te meer, daar men met onderschei- | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
dene sluitstukken werken kon, en aldus slechts de bom in den kanonloop te plaatsen had, om aanstonds wederom tot het vuren over te gaan. Dit geschut moet lang een geheim der Vlaamsche legers gebleven zijn, zelfs hooren wij er nergens gewag van maken en zoo geheimzinnig het ter wereld kwam, zoo ook verdween het van het tooneel, tot dat latere opgravingen er ons weer kwamen op wijzen. Daar nu juist deze Veughelere van uit de XIVde eeuwdagteekenen, en zij eene aarts-vlaamsche uitvinding daarstellen, zijn wij dan ook geneigd de hier voren vermelde bussen als zulke tuigen te aanschouwen, des te meer dat er van deze vlaamsche achterladers uit den slijkerigen bodem der Schelde bovengehaald werden, en best mogelijk van die tijden voortkomen. Wat er van zij, men neme onze veronderstelling voor wat zij is: eene veronderstelling, alhoewel zij eene mogelijke waarschijnlijkheid in zich besluit. Maar keeren wij tot onze belegering terug. Aangetast langs hunnen stroom, bebeukt en ingesloten langs het land, zagen de Antwerpenaars zich wel verplicht het hoofd in den schoot te leggen. Zij zonden daarop eenen bode tot den vlootvoogd, zooals blijkt uit de volgende regels: ‘Item ghegheven eenen messagier van Antwerpe die letteren brochte ande vlote omme te biddene dat men heur no mer scaden doen wilde... iij. s. viij d. grote’. Deze messagier met de letteren, kwam om eenen wapenstilstand te bespreken, denkelijk rond den 20en Augustus, zooals wij hieronder uit den datum van het antwoord door den graaf daarop gegeven, kunnen uitmaken, alsook uit het volgende uittreksel der meer gemelde rekening: ‘Item betaelt Jacob Buucke van iij daghen van dat hie was te Machelinc omme te wetene Mynsheeren wille, wat men doen soude. Coste... xxij. l. grote’. Deze hoofdman bracht het volgende antwoord, dat wij uit A-Thyme II, fol. recto 190 overschrijven: ‘Nous Louis, conte de Flandres, de Nevers et de Réthiers, seigneur de Lovayn, de Brouxelles, d'Anwers et de Malines, faisons sçavoir à tous: pour ce que nostre ville d'Anwers nous a reçeu pour leur droit seigneur et prince, sauf leurs corps et biens, ou qu'ils gisent, et aussi leurs privilèges, chartres, libertez, coustumes, usages et eerbringhen, exepté que nous bourgois de nostre ville de Malines seront a toujours quites et délivrez de la descharge de leurs biens, appelé opslach, en nostre dite ville d'Anwers; si, leur avons promis en bonne foy de exécuter tout maintenant ladite cause sans délay et eulx dedens huit jours en fère faire noz lettres et grosses, et icelles lettres eulx baillier scelléez de nostre grand scel, et des seaulx de nos villes de Flandres, dedens quinze jours après ensiévant; et promettons nos bonnes gens denostre dite ville d'Antwerp, que si tost et quant il nous auront délivré la lettre scellez, laquelle ils nous ont promis, de nous promesses, dedens ce mesme temps, nous leur ferons délivrer leurs prisonniers, appiellé ghysele, lesquels nous avons d'eulx, fran, quites et delivrez plainement, et deschargez. Et tesmoing des choses des susdites, nous avons ces présentes lettres fait sceller de notre sel secret, en absence des aultres. Donnés à Malines, le xxiij jour d'aout, l'an de grâce mil trois cent chinquante et six. - Par monseigneur le conte, en son conseil. Coppin. | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
Men kan allicht raden op welke wijze dit antwoord binnen Antwerpen ontvangen werd. Het ‘Opslach of Stapelrecht’ dat een keizerlijk en onvervreemdbaar voorrecht was, werd hier dus afgeschaft voor de Mechelaars, zoodat feitelijk hetzelve ook verviel voor het binnenland, vermits deze opslach nu te Mechelen ging gebeuren. Tevens verlieze men niet uit het oog, dat dit opslachrecht in onze hedendaagsche handelstaal meer onder de benaming van ‘droit d'entreposage’ gekend, alsdan voor Antwerpen, als het ‘To be or not to be’ van voorspoed was. Het verlies van zulk voorrecht stond gelijk met den stilstand van handel en nering in de stad en mocht dus met recht als een doodvonnis voor de destijdige bewoners aanzien worden. Wat er van zij, drie volle dagen bleven de opgehitste gemoederen der burgers, halsstarrig weigeren op deze voorwaarden in te gaan, maar geprangd door den nood, ten allen kanten ingesloten en van nergens hulp verwachtende, deden zij eindelijk, met den wrok in het hart, hunne onderwerping aan den indringenden Vlaamschen graaf, met den hiervolgenden brief van 26en Augustus 1356. ‘Allen den ghonen die dese letteren zullen zien of horen lesen, scepenen, raed, ende alle de porteren ghemeinlec vander stat van Andwerpen, salut met kennesse der warheit. Cont si allen lieden, want wij zwaerlic bestoten (aangevallen) gheweest hebben van onsen lieven heere ende prince den grave van Vlaenderen met orloghen, overmids ghebreke die hi hadde in den lande van Brabant, alse van sire versterfnesse ende vander stat van Mechline, bi den welken hi de stad van Andwerpen vors. daer toe brachte met orloghen dat wy de vors. stat, ommebeters wille ende proffit der zelver stat, hem de vors. stat met haren toebehorten opdroughen, hulden, ende zwoeren, ende ontfinghen vor onsen gherechten here, ende daertoe daden gelijc dat goede liede haren gherechten here sculdech waren te doene, in alzulker manieren ende behoudenlec der vors. stat, om, ende allen haren toebehorten, liven ende goede, waer dat zy gheleghen zijn, ende behoudelec onsen chartren, privilegien, vriheden, usaigen ende herbringhene, ghelikerwys dat de brieve, die ons lieve here ons ghegheven ende besegehlt heift mit sinen seigle, ende sinen steden zegle van Vlaenderen, die daer op ghedaect sijn inhebben, met andere printen die darin begrepen sijn Uteghenomen dat de porteren vander stat van Machline hare goede vordane niet meer opslaen en zelen T Antwerpen. Ende bekinnen hem wesende onsen gherechten here ende gheloven hem, sinen hoir, ende nacommers, vor ons, vor onse hoir ende nacommers, vordane teweliken daghen, goede ende ghetrouwe liede te sine, ende al te doene dat goede liede haren gherechter here sculdech sijn te doene, zonder enich fraude oft arghelist. In orconscepen van welken dingen hebben wy deze lettren bezeghelt metten groten zeghele der vorsstat. Ghegheven int jaer Ons Heren als men screef dusentech ccc vyftich ende zesse op den sesse ende twintechsten dach van oustmaent. (Volgens de Register van Sohier De la Beke fol. 9. recto. Id. bij J.F. Willems: Les gestes des ducs de Brabant par J. van Bondale II, 505). Het noodlot had dus beslist. Antwerpen opende zijne poorten voor | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
den vreemden indringer die even als in 1914, onder een schijnvoorwendsel en met de machtspreuk ‘Nood breekt recht’ onvoorziens onze gewesten binnengevallen was. Wat er uit volgde, en hoe wij hier insgelijks onze burgers en ambachtslieden zien ontvoeren en verbannen, kunnen onze lezers breedvoerig bij Mertens en Torfs lezen. (II dl. blz. 259 enz.). Het mag ons dan ook wel verwonderen dat, zoo de H.A. Goovaerts deze rol-rekening niet ontdekt hadde, wij mogelijk nooit iets over deze belegering zouden te weten gekomen zijn. Wij denken hier onze beschouwingen over het bombardement onzer Scheldestad in 1356 te mogen sluiten. Alleen willen wij er nog bijvoegen dat voor Lodewijk van Male de onkosten van dit beleg 571 pond. 10 stuivers en 5 deniers vlaamsche groote bedroegen, hetgeen vergeleken met den prijs van rogge in het jaar 1914 op 18 francs en de prijs van het vierteel rogge in 1356 op 15 stuivers geschat, in onze hedendaagsche munt op een verteer duidt van 698,830,27 francs, voor eene 21 daagsche belegering of 33,227,63 per dag. Men ziet, reeds vroeger verbraste men zonder tellen het geld aan die menschenmoorderij die men oorlog noemt. Na zes eeuwen heeft onze beschaving daar nog geene verbetering aan gebracht. Theo van den Bergh. | |||||||||
Geraadpleegde werken:
|
|