Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] Verjaardag De kille morgen. Kogels gieren. Zie, er perelt, In zware droppen, dauw op elken sprieteling. Door fijnen mist verwint de bleeke zonnesching. Hoe pril 't onrijpe lied, dat d'enkle vogel merelt! Hoe stil het smachtend leed dat in mijn boezem erelt, O, zachte Moeder mijn, uit verre herinnering! Gij, die de toekomst kent van elken sterveling En groot Uw oogen sloot op deze kleine wereld! Ik denk aan U, die heengegaan zijt, en me liet Ten drempel op van 't ongeboren Lente-lied, Heimwee'gen, stillen knaap, dat niets en kon verblijden. Gij, die uit de eeuwigheid ons breede kampen ziet Het lijkt niet klein voor U, nietwaar, en als ons lijden, Zeg, 't is, in Moeder's oog, de glorie dezer tijden? Vorige Volgende