| |
| |
| |
| |
Oxfordsche mijmeringen
Door mijn venster is de lucht blauw, vol brobbelende witte wolken. Ik hoor geluiden van de nieuwe Lente: een mes dat snoeit aan den wilden wingerd langs den ouden grijzen muur onder mijn kamer, de maaimachine die over het grastapijt ratelt beneden, in het klooster-stille binnenhof, het knippen van een schaar in den tuin vol vogelgepiep.
Ik wil wat gaan wandelen in de stad. De gekanteelde muur van het ‘fellows quadrangel’ van ‘Merton college’ teekent een blauwe uitgetande schaduw op het groene en als van-zon-doorgeelde gras. Gulden ligt de weg ginder tegen den overstaanden muur die 't warm moet hebben in die zoele lentezon. Zie een Japansche kerzelaar, langs de oude doorkankerde steenen, is opengebloeid vol frambozig-roze kleine bloempjes.
Onder het hooge Magdalen-belfort vind ik een donker poortje, dat doorgang geeft tot het kloosterpand van het college. Er waait mij een scherpe zoete geur tegen van versch-geschoren gras, de eerste lentegroei. Het proeft lijk honing in den mond. Doorheen de doorluchtige ogieven van de open gaanderij ligt het gladgeschoren tapijt van gras te zien. Hoe is 't zoo levendig groen geworden al met eens? Het is zoo maagdelijk frisch en vlekkeloos, een engel van Filippo Lippi kan er nederknielen in eerbiedige groetenis voor een blijde boodschap. Bruin-geel rijzen aan den overkant de zware steunders met hunne vreemdstaltige chimera's. De open ogieven daartusschen schijnen, van hier gezien, als met nacht volgeduwd van het schaduwrijke pand.
Uit het park met de herten komt een reuk van wild. De kudde ligt neêr op het gras, onder de oude reusachtige boomen. Enkele hinden komen nader, op voorzichtige pooten, en ik zie hare groote, bollende, waterige, zacht-droevige oogen. Twee manherten stappen traag en wiegen hun machtig-versteende gewei.
In de ‘Addison walk’, op den met-boomen-beplanten dijk, - die langs de glimmende rivier met de twee zwarte zwanen en rond het groote weiland loopt -, bloeien aan den voet der oude en nog dorre tronken, de krokussen, de narcissen, de jacinthen, geel, wit, blauw, roos, purper. Het is een weelde en een lust dat gebloei van het nieuwe jonge leven dat uit den grond port, terwijl de oude boomen, nog koppig en norsch hun langen winterdroom staan voort te
| |
| |
droomen. En toch, heel de lange nauwe wegen langs, is het één lichtgesprinkel van groen op het hout der hagedoornen. De zwarte kastanjelaars dragen al groote gele botten. Moeten uit die wanstaltige knoppen die schoone groene drie-bladers groeiën en die sneeuwwitte keersen die in de late lente over heel de bolle kruin zullen wiegen?
* * *
Ik voel nog het ziek-zijn der laatste dagen als een matte loomheid door mijn leden. Ik wandel langs de eindelooze ‘Christ-church meadow’ en aan den boord der kronkelende glimmende ‘Cherwell’. Tusschen de oude boomen der wandeling ligt de onafzienbare groene wei, zoo klaar en frisch van het heldere eerste lentegroen. De rivier blinkt in het licht en schijnt ook een nieuw leven te hebben gekregen. Heel in de verte aan den overkant van het weiland staan de hooge, wijd-dooreen-getakte, nog dorre winterboomen van de ‘Newwalk’. In de warme middagzon is er als een vage blauwachtige mist omheen gehangen. De weide ligt als bedruppeld met duizenden gele boterbloemen en van nabij zie ik hare blaadjes lijk vernist blinken. Nu voel ik de eerste warmte en plots gaat er lijk een schok door mijn bloed. Ik voel het groote nieuwe leven dat geweldig te ontwaken begint alom. Het is of mijn bloed klopt op den slag van al die duistere levenssappen die nu naar boven jagen uit de donkere diepten der lauwe aarde. Ik zie opeens den blauwen hemel als een afgrondelijk-hooge hal en ik voel hoe hij is vol aaiende luwe zoelheid, die als met kussen alle wezens gaat gemoeten: menschen, planten en dieren. De oude grijze torens zelfs boven de verre boomen, ‘Tom-tower’ van ‘Christ-church’, de spits der kathedraal, de pinnakels van ‘Merton’, de sombere wallen met de vooruitstekende bastions, staan als gebakerd in het nieuwe gele, warme licht, en van uit de onbeweeglijk gouden windwijzers op de tinnen, schieten verblindende stralen door het blauw van de lucht.
* * *
Ik denk met treurnis dat het mijn lotsbestemming niet is mijn deel te hebben in het daadrijke heldhaftige leven van dezen oorlog. Waarom moet ik hier droomend dolen in die oude stad, terwijl vrienden van me ginder vechten en sterven op den IJzer?
Het is met iets als een wrok of een inwendig schaamtegevoel, dat ik de trappen van het Ashmolean-museum bestijg om kunst te gaan genieten in deze tijden van wanorde en verschrikkelijkheden.
En toch hoe voel ik mij spijts alles tot mooie dingen getrokken! Ik ben vervuld dan van een zacht gevoel van volledig rustig aardsch
| |
| |
geluk en er komt een weemoed bij, of ik teeder ging worden. Ik wandel dan als in een droom.
Ik weet zoo weinig wetenschappelijks over kunst. Ik bekijk hier mummies en ben geen egyptoloog. Ik bewonder hier marmerstukken, amphora's, donker-oude bronzen en mag mij niet een helenisant noemen. Ik zie glimmend een wonderbaar-kleurig porcelein uit China, Limoges, Lombardië, en kan met moeite slechts hunne datums of hunne herkomst erkennen. Ik zie glaswerken van Venetië, van Rome, van Phenicië, en vermag ze amper te onderscheiden uit elkaar. Maar ik voel zoo innig hoe alles kleurig is en mooi. Ik zie en zie en wordt bewust hoe mijne oogen de rustige klare spiegelen zijn der edele vormen, lijnen en tinten. Het is alsof mijne ziel gaat iriseeren van al die uiterlijke pracht, en ik weet mijn leven in die stonden harmonieuser worden alsof er een zelfde rythme door mijn bloed ging door mijn hart en door die gevoellooze wondere dingen...
Hier is in bleek-geelachtig marmer, het dubbel-borstbeeld van een romeinsch geneesheer met zijn vrouw: Claudius Agathemerus en Myrtala. Zij moet eene onbeduidende maar eigenwaardige matrona geweest zijn met de friseerende haren hoog opgedaan boven het groote, grove mannelijke gezicht. Hij was een glad geschoren, doorrimpelde, gedaagde man, met de haren platgestreken tot half op het voorhoofd, slim en zeker als een beschaafde boer. Het voetstuk vermeldt dat hij de vriend was van dichter Persius. Hoe vreemd, de vriend geweest te zijn van een man die op zijn tijd door de massa wel zeker voor niets geteld werd, dat eenige heeft aan dezen onbekenden therapeut de onsterfelijkheid verzekerd en doet ons met belangstelling naar hem opzien.
Ik blijf talmen voor lichte vitrienen vol oud glaswerk. Ik zie een venetiaanschen beker. De kelk is van een bleek lichtgroen met witte tikkeltjes als van versteende luchtbelletjes. Hij staat lichtelijk schuins op korten ondoorschijnenden voet van een donker-purperen amethist-kleur. De ronding van den boord loopt met eene onzeker-vlottende lijn en daaronder zijn groene en witte speldekopkens tot een viervoudig randje aangebracht. Maar die kelk leeft. Hij is een brooze kostbaarheid naast de doode, feillooze, vlekkeloos helder, doorschijnende kristallen bekers onzer dagen. De hand en de adem van den werkman zijn er nog in te zien, nog in te voelen met de vingertoppen. Dat glas heeft een menschelijk- ontroerende schoonheid. Ik denk op de lippen die aan dien kelk dronken... aan de bleeke fijne hand, aan de vingers, met edelgesteenten geringd, die hem geheven hielden. Hier is een klein glazen traan-fleschje uit Kythnos, groen met oranje en herfstkleurige schijnen, als de vonkende oogen van een pauwstaart. Daar staat een romeinsch glazen vaasje van
| |
| |
misschien 15 centimeters hoogte, een effen buisje, onregelmatig uitzettend aan den voet. Het is als een vlam, een goudgele vlam en terwijl ik het bezie schijnt het te iriseeren en komen er purperen en roode tinten rond den gouden gloed. Het is of het gaat verzwinden als een zeepbel, maar het vaasje blijft en laait als een puur wonder sedert eeuwen. Ik bekijk nog een rond glazen doosje uit Phenicië. Het heeft melkachtige dooreenvlietende tinten van purper en blauw als een groote bleeke opaal.
Hoe misterieus is die materie van het glas! Zand en vuur, zand in vuur gelouterd en gesmolten en door menschenhanden iriseerend voor eeuwig als geen edelsteenen het vermogen in den donkeren schoot der aarde. Wat wondere geheimen gebeuren er in de wereld van de stof!
Tot ik het belachelijk ga vinden mij zoo door deze kleinooden te laten innemen en ik weer denk aan den belgischen soldaat, die ik in het groot hospitaal alhier gisteren bezocht. Ik loop er dadelijk heen. Een engelsche nurse fluistert mij in den gang toe dat het afzetten van zijn linkerbeen hem waarschijnlijk niet zal redden. Ik treed de zaal binnen en vind zijn beddeken tusschen de andere waar zieken stil kreunen. Hij ligt beweegloos met een gele doodskleur op het akelig vermagerd gelaat, de oogen toe. Hij ademt zacht. Ik blijf lang sprakeloos naast hem zitten, maar zijn oogen gaan niet meer open...
* * *
In Mesopotamia, de geliefkoosde oxfordsche wandeling tusschen twee armen van de River Cherwell.
Hoe rustig ligt dit land: groene weiden, verre boomenrijën, helder vlietend water, geruisch van watervallen, zingende luchten vol onzichtbare vogels... en ginder op het slagveld aan den IJzer sterven misschien op dit oogenblik honderden van mijn landgenooten.
En wat zal de uitkomst zijn van dezen gruwelijken oorlog? O! er komen dagen van mistroostigheid. Ons land was zoo klein en zoo schoon. Wij kenden het lijk ons huis, lijk onze tuinen. De torens en de belforten, de huizen en paleizen, de boomen, de velden, de heuvelen, de vlakten en de stroomen waren alle lijk bevriende en vertrouwde wezens. Wij kenden de historie van ons land, hoe dat Vlaamsche volk hoog opklom door de tijden en zoo glorieus met zijn vrijheden, met zijn kunsten; hoe wij nu eerst bewust waren geworden van ons innig volkswezen, van onze sterkte, van onze grootheid, van onzen ouden adel als beschaafd ras. Hoe die nieuw gevonden zekerheid opnieuw ontbloeide overal in kunst: schilderijen, beelden, dicht, proza, muziek. Zou het kunnen dat al dit vrije,
| |
| |
wonderschoone leven, dat zijn eigen wegen volgde, zou worden gestuit in zijn ontwikkeling en gedwongen meê op te gaan in het overweldigende leven van eene zeventig-millioen-sterke natie, die heel de wereld zou vernederen en verdrukken? Neen, het kan niet, het mag niet, om de schoonheid van de wereld. Er zal, er moet een eind aan komen. Ons land zucht onder tijdelijke overheersching. Al die vrije, roerende, schoone streken liggen als dood en gevoelloos, maar zij zullen opstaan uit die beknelling.
Droevig echter is het oogenblik der onzekerheid. Wij leven in ballingschap met al zijn droef heimwee naar het verlorene, maar wij kunnen niet anders, omdat ons land niet meer het onze is, omdat wij er niet kunnen leven, zoolang de overweldiger er leeft en beweegt en zijn drukkende macht alles mat houdt en zielloos. Maar deze vrije ballingschap is een protest tegen de overrompeling. Wij dragen in ons meê de ongeschonden en onschendbare idee van het vaderland. Wij denken eraan gedurig, wij schrijven en spreken erover waar wij kunnen en zoo vormen wij naast het strijdende volk, dat ginder het laatste vrije stukje gronds bezet, het denkende, het overwegende, het betrouwende volk, en die ons in stilte en diepen ernst gereed maken voor het werk der opstanding, voor de betere, schoone dagen die zullen komen.
* * *
De arme soldaat is gestorven. Het was een boerenjongen uit een Westvlaamsche gemeente achter het duitsche front aan den IJzer. Hij had moeten leven en sterven in zijn nederig dorpje en ter rust worden gelegd in de schaduw van het vertrouwde kerktorentje. Hij is gestorven ver van al die hem beminden en die er nog niets van weten en misschien hoopvol op hem wachten. Alleen eene engelsche nurse was bij hem en een Vlaamsche aalmoezenier, die hem de laatste rechten heeft gegeven.
Wij hebben hem vandaag begraven. Het was een koninklijke begrafenis, waarvan de arme jongen in zijn simpelheid nooit zal hebben gedroomd. Al de Belgen, te Oxford verblijvend, waren daar in de oude ‘Highstreet’ voor de ‘Examination Schools’, een weelderig gebouw in engelsche Renaissance-stijl, tot hospitaal ingericht en waar hij gestorven was. Toen de baar verscheen, onder de plooien van een belgische driekleur en gedragen door vier Tommys, namen alle aanwezigen den hoed af. De wapens werden gepresenteerd terwijl de kist in den lijkwagen werd geschoven.
Dan ging de stoet traag in beweging. Voorop stapte een muziekcorps van Engelsche soldaten, die een treurmarsch speelden. Links en rechts van den wagen gingen soldaten in rouw-houding, de loop
| |
| |
van het geweer omlaag en de kolf onder den arm. Dan volgde een schaar van belgische hoogleeraars uit de Universiteiten van Leuven, van Luik, van Gent, uit het Hooger-Instituut van Antwerpen en achteraan kwam de dichte drom der Belgische vluchtelingen.
Toen zag ik plotselings heel de statige schoonheid dezer straat, die haar gelijke misschien niet heeft op aarde, als het glorieuse kader voor de lijkvaart van dezen nederigen onbekenden oorlogsheld. Wanneer hij geboren werd vóór 24 jaar in zijn dorp, dan was het reeds beslist dat de torens van Oxford rond zijn lijkvaart zouden staan.
Het was klokke drie. Van uit den hoogen ‘Magdalen-tower’ klonken de klare tonen van de bellen die het bekend, weemoedig oud liedeken zongen van alle uren. Ver en bij in de stille stad gonsden de slagen uit alle torens.
Wij gingen langsheen die breede bocht van colleges, voorbij den sierlijken koepel van ‘Queen's’ en in de schaduw die de zwart-geworden kanteelen van ‘University’ afteekenden op het straat-makadam. In de verte zagen wij de slanke torens van St-Mary en All Saints te wachten staan, goud van zon boven de donkere gevels, terwijl ontelbare pinnakels, als rijen van hooge, versteende bloemen, zich op den hemel afteekenden. Een reusachtige kastanjeboom rees boven een muur uit, naast ‘All souls’, met het frissche groen van zijn eerste lenteblaren, en zijn bolle kruin neeg lijk voorover naar den traag-voortrijdenden doode-wagen. Een wilde kerzelaar stond met al zijn rozige bloempjes open tegen een oud-bestoven ogief. De wilde wingerd schoot zijn nieuwe ranken rond de spiraal-kolommen van St-Mary's portaal. De grijnzende dwergkoppen keken neer van boven de lodgia's van ‘Brasenose’ en ginder stond, als een vergeten grijs bastion te midden der straat, de Carfax-tower.
De koetsiers die hoog achteraan de cabs zaten namen eerbiedig hunne hooge hoeden af. Van uit een bloemenwinkel kwam een engelsch meisje met een vracht van roode rozen die op de kist werden gelegd.
Wij volgden den lijkwagen, langs de Bodley Road tot op het verre kerkhof, waar blauwe heuvelen rezen aan de kimme, waar tusschen het frissche groen van klimmende velden, de sombere boom-massa rugde van een wijdsch park.
Bij het open graf stonden wij allen, een stomme schaar. Had die jonge man zijn leven niet voor ons gegeven? De aalmoezenier, in de plechtige stilte, sprak gemoedelijke vlaamsche woorden die zoo vreemd klonken in dees vreemde streek, zoo ver van 't vaderland. De kist zonk neer, klaroenen schetterden, soldaten vuurden hun geweren af in korte knallen.
Het was gedaan.
| |
| |
Hoe heerlijk ligt dit land open, uren en uren ver in heilige roerende stilte: groene weiden, boomengroepen, nog met zwart-bronzen takken, waarover lijk een dons van fijn licht-groen komt gezweefd, blauwe heuvelen, heffend en dalend, hoog aan de verre kimme. Hoe klein lijkt de oorlog in de groote aloverheerschende schoonheid der aarde. Zij die daar tegenover elkaar liggen aan den IJzer of in de vlakten van Frankrijk, zij die langs beide zijden der Vogezen hunne kanonnen optrekken of naar de toppen der Karpathen kruipen, zijn het niet als mieren-bewegingen voor een God, die over de dalen der aarde zijn aangezicht zou nederbuigen. Het zijn enkele zwarte wriemelingen van menschen die elkaar verdelgen willen. Er is groot gebulder en groot geweld, vuur en verschrikking en daverend gedonder, maar het sterft uit eenige uren verder, de aarde ligt er rustig, de velden en de boomen ontwaken in de lente, een schouw rookt met een rechte donkere pluim op den gelen avondhemel. De bloemen aan de Riviera, het blauw van den Stillen Oceaan, de weemoed der Siberische steppen, de vlekkeloosheid der roze Alpentoppen, de brandend-roode zandvlakkten van den Sahara, de rustige zwoelheid der oerwouden van Brazilië, zijn er niet om veranderd. O goddelijke moeder-aarde, onveranderbaar, onverwoestbaar, onbewogen, eeuwige troost en eeuwige zekerheid dat het leven altijd even schoon zal worden voortgezet onder den blauwen hemel, onder de onbeschrijfelijk ontroerende sterrenachten, waar geen oorlogsgeweld of geen wereldrumoer ooit vermag den vrede en de stille pracht van te verstooren.
Bij het wenden van den veldweg, waar ik loop, gaat onverwacht een vergezicht open en ik zie heel Oxford liggen als op den bodem van een reusachtige groene schelp: de huizen en de torens, het stoere Madalen-belfort met zijn hooge en fijne pinnakels, de bollende koepel der Radcliff Camera, de fijne naald van St-Mary church, de logge vierkante massa van Merton-toren, de strenge opvlucht van den kathedraaltoren boven Christ-church, de pinnakels en kanteelen van zoovele colleges en bastions, grijs uitstekend boven het groen der tuinen.... En met den wind komt tot mij het verzwakt gebeier van vele klokken als voor een feest.
Lente, Oxford 1915.
Jozef Muls.
|
|